Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Jan van Gelder
| |
[pagina 574]
| |
beheerst. Rome zelf moest evalueren van domina orbis terrarum, meesteres van de wereld, tot administratief centrum. Het is even betreurenswaardig als vanzelfsprekend dat noch de nobilitas zelve, noch degenen die haar kritiseerden, deze onvermijdelijke ontwikkeling hebben onderkend. Wat door intelligente samenwerking tot een zegen had kunnen worden, ontstond nu in veel minderwaardiger vorm als het resultaat van gruwelijke burgeroorlogen. Het typische is dat men in zulke gevallen de fout altijd zoekt bij de zeden, terwijl zij ligt bij het verstand. Men verweet de leidende klasse haar ‘modern materialisme’, haar ‘atheïsme’, haar ‘immoraliteit’. ‘Vroeger was de adel godsdienstig geweest, en trouw, en eenvoudig’, werd er gezegd. In werkelijkheid waren de regerende kringen niet slechter of beter dan ooit tevoren. Maar eens hadden zij met het gezicht naar de toekomst gestaan; in de tijd van hun ondergang keken zij achteruit. In plaats van het initiatief te behouden, trachtten zij hun privilegies te verdedigen; zij waren niet te modern, maar te ouderwets; niet moreel schoten zij te kort, maar intellectueel. In dit bestel der dingen ontwikkelden zich bij de dichters, evenals bij alle denkende Romeinen, vage voorstellingen van voormalige deugd en nieuwmodisch bederf; vage idealen van een eervolle carrière in dienst van het vaderland en van een ambteloos leven, buiten de horde; vage rancunes ook, en daarnaast een vaag zelfverwijt. Zodra een generatie gaat lijden aan zo'n wankelmoedigheid - als oude waarden hun geldigheid verliezen en het nieuwe, dat zich doet gelden, nog waardeloos lijkt - ontwaakt in de mens een neiging tot experimenteren. Vooral zoekt hij andere vormen voor zijn seksualiteit en aggressiviteit, en nieuwe vertroostingen voor zijn angst. Ook bij de Romeinen was dit het geval. Oosterse mysterie-godsdiensten werden populair; politici versterkten hun sociale en economische invloed met de dreiging van militair geweld; de financiële en maatschappelijke emancipatie van de vrouw kreeg haar beslag. Dit alles leidde ertoe dat de dichters, in hun twijfel, hun afkeer en hun angst, zekere ervaringen op het gebied van de liefde met nog nooit vertoonde openhartigheid durfden bekennen, bijvoorbeeld hun algehele afhankelijkheid van de beminde vrouw. Ho- | |
[pagina 575]
| |
merus laat Andromache bij het afscheid tot Hektor zeggen: ‘Hektor, jij bent mijn vader en mijn moeder, jij bent mijn broers’; Catullus richtte tot zijn vriendin de woorden: ‘Jij alléén bent mijn hele familie, Lesbia, jij alléén bent mijn ouders’. Het lijkt erop, of de traditionele verhouding van man en vrouw volkomen was omgekeerd; dit ogenblik uit te spreken was ook een vorm van aggressie.
Alvorens hier nader op in te gaan, moeten wij ons eerst de vraag stellen, hoe de Romeinen in het algemeen tegenover de liefde stonden. De Romeinse vrouwen hebben haar opinies op dit punt strikt onder elkaar gehouden, maar de mannelijke visie leren wij kennen bij Lucretius, een wat oudere tijdgenoot van Catullus. Deze dichter heeft in zijn grote werk ‘Over de Natuur’, in het vierde boek, een belangrijke passage aan de liefde gewijd. Eerst geeft hij, op grond van Epicurus' atoomleer, een wetenschappelijke verklaring van de natuurkracht, die hij in de voorzang van zijn leerdicht symboliseert als de godin Venus en aldus aanspreekt: ‘Moeder der Romeinen, verrukking van mensen en goden, zegenrijke Venus -, door u wordt alles wat ademt tot leven gewekt en komt in het licht van de zon -’. Venus is dus, bij Lucretius, de mythologische verbeelding van het onweerstaanbare elan waarmee in de hele natuur mannelijke en vrouwelijke wezens naar elkaar worden toegedreven tot een verbinding waaruit nieuw leven ontstaat. Onder deze vorm hebben verscheidene Romeinse dichters de godin verheerlijkt. Hoe moet nu de mens, en in het bijzonder de man, zich gedragen ten opzichte van het heilzame geweld, dat de schepping in stand houdt en een volk sterk maakt? Lucretius stelt deze vraag niet en hoeft dat ook niet te doen, want het antwoord is reeds gegeven in de menselijke aard zelf. Krachtens zijn wezen immers zal de man ernaar streven, deze natuurkracht, evenals alle andere natuurkrachten, tot zijn voordeel te exploiteren. En dit kon wat de seksualiteit betreft, volgens de Romeinse opvatting, het voordeligst geschieden door haar te integreren in een verstandig huwelijk, dat iemands persoonlijke en maatschappelijke zekerheid vergrootte door de steun van een toegewijde vrouw, van haar | |
[pagina 576]
| |
relaties, en, later, van de gemeenschappelijke kinderen. Impliciet ging men uit van de veronderstelling dat een man zich tot elke bekoorlijke vrouw hartstochtelijk voelt aangetrokken. Het kwam er dus op aan een weloverwogen keus te doen en zich met wilskrachtige plichtsbetrachting aan die keus te houden. De noodzakelijke beperking, zo leek het, was een eis, door het redelijke denken gesteld aan het ‘dierlijke’ in de mens. Vertrouwd met een dergelijke voorstelling van zaken, werd de Romeinse man volkomen verbijsterd, wanneer hij plotseling voelde dat buiten ziin wil om al zijn verlangens uitgingen naar één individuele vrouw. Dit verschijnsel noemde hij liefde en de liefde heeft de Romeinen vervuld met verwondering en ontsteltenis, vooral wanneer zij moesten constateren dat iemand haar slachtoffer werd in strijd met zijn meest voor de hand liggende belangen, ja, met zijn goede smaak en sympathie. In de Europese cultuur werden in de loop der eeuwen voor deze ongewilde en gepassioneerde fixatie van de seksualiteit een verklaring en een rechtvaardiging gevonden. Men heeft aangenomen dat er in de mens grotere krachten werkzaam zijn dan seksualiteit en gezond verstand: ‘intellectuele convergentie’, ‘zielsverwantschap’, ‘kosmische-’ of ‘goddelijke bestemming’. En men vereert de hartstochtelijke liefde, ook wanneer zij rampzalige gevolgen heeft, omdat de redeloze hartstocht zou getuigen van ‘iets’, wat dan ook, dat per se kostbaarder is dan de waarden die in het maatschappelijke leven worden hooggehouden. Bij de Romeinen bemerkt men niets van zo'n opvatting; voor hen betekende de liefde nooit meer dan de onvoorwaardelijke overgave van de menselijke rede aan het ‘dierlijke’ in de menselijke natuur.
Om misverstand te voorkomen moet ik hier een opmerking maken. Het spreekt namelijk vanzelf dat de Romeinen andere relaties met hun vrouwen hebben gekend en erkend dan op seksueel, maatschappelijk en financieel gebied. Catullus gebruikt de term bene velle: ‘het goed met iemand menen, iemand goed gezind zijn’. Ongetwijfeld bedoelt hij daarmee een soort ‘tederheid’, die voortkwam uit het hart en uit de geest. Maar dit bene velle is noch de wortel noch | |
[pagina 577]
| |
de bloem der liefde. Het ontwikkelt zich op den duur, wanneer man en vrouw elkander trouw blijven, of hun intieme verhouding nu een burgerlijk verantwoord huwelijk tot basis heeft, of een passie die alle burgerlijke conventies trotseert. In het laatste geval is de kans op ‘tederheid’ en ‘geestelijke gemeenschap’ zelfs geringer, juist omdat de wederzijdse trouw niet sociaal wordt gesteund. Catullus: ‘Hiertoe is het met mij gekomen door jouw schuld, Lesbia, en zo heb ik mijn verstand te gronde gericht door mijn volgzaamheid, dat ik niets goeds meer voor je kan voelen, al werd je de nobelste vrouw, en je toch moet liefhebben, al doe je het ergste’.
Laten wij terugkeren tot Lucretius. Na de liefde te hebben bepaald zoals ik hierboven heb aangeduid, waarschuwt hij zijn lezers voor die gevaarlijke ziekte. Zelfs uitspattingen kunnen nuttig zijn om het kwaad te bestrijden: ‘-men moet fantasie-voorstellingen vermijden en alles wat de liefde voedsel geeft, afwijzen - Want het abces wordt actief en chronisch, van dag tot dag neemt de razernij toe en de ellende, als men de eerste wonde niet neutraliseert door nieuwe slagen en de kwetsuur niet, onmiddellijk nadat zij is toegebracht, cureert door avonturen te zoeken met de Venus der straten -’ Een tweede geneesmiddel bestaat hierin, dat men zich de gebreken van de beminde vrouw zo levendig mogelijk voor ogen stelt: ‘En toch: ook wie alreeds in de strik gevangen hangt, kan zijn vijand nog ontgaan, als hij zichzelf niet tegenwerkt, door alle geestelijke en lichamelijke fouten van de begeerde vrouw over het hoofd te zien. Want dit doen degenen die door hun hartstocht zijn verblind meestal en zij schrijven aan hun geliefden bekoringen toe, die deze in werkelijkheid niet bezitten. Zo zien wij op velerlei manieren minderwaardige en afstotelijke vrouwen bemind worden en in hoog aanzien staan. De minnaars lachen elkaar uit en raden elkaar Venus te verzoenen, omdat zij werden aangetast door een schandelijke liefde, maar hun eigen ontzaglijke ellende zien zij dikwijls niet. Een zwarte huid heet “honingkleurig”; een slecht geklede en onsmakelijke vrouw | |
[pagina 578]
| |
is “een nonchalante schoonheid”; heeft zij groene ogen, dan krijgt zij de bijnaam “Pallas Athene”; is zij niets dan pezen en hout, men noemt haar “gazelle”; een kleintje, een dwerg heet “één van de Gratiën”, “een zuivere zoutkorrel”; een ontzaglijke reuzin is “indrukwekkend, majestueus”; wie niet kan praten zonder te stotteren, “kwinkeleert”; wie geen woord kan uitbrengen is “bescheiden”; een opgewonden, afschuwelijke kletskous wordt “fakkeltje” genoemd’. Propertius maakt over ditzelfde onderwerp een bittere opmerking: ‘Dat vertrouwen in je schoonheid, vrouw, berust op niets; mijn eigen ogen hebben je zo trots gemaakt; mijn liefde gaf je zo'n bekoring, Cynthia - en ben je nu beschaamd door die roem in mijn verzen? Dikwijls heb ik je geprezen als een mengeling van velerlei schoonheid, om mijn liefde te doen geloven in wat je niet was. Dan vergeleek ik je huid met de rooskleurige Dageraad, maar ik zag wel die gekochte glans op je gezicht -’ Lucretius laat niet na, uitvoerig uiteen te zetten, waarom de liefde zo gevaarlijk is. Ten eerste richt de minnaar zichzelf te gronde door zijn hang naar het onmogelijke. Hij wil zijn geliefde volkomen bezitten of geheel in haar opgaan. Dit, echter, kan hij nooit bereiken: ‘Want de liefde verwacht dat hetzelfde lichaam, waardoor de hartstocht werd opgewekt, de vlam ook zal blussen; de natuur, echter, verzet zich daar te enen male tegen. En dit is de enige zaak, waarnaar ons hart met onredelijke begeerte steeds brandender verlangt, naarmate wij er meer van bezitten. Voedsel en drank worden door het lichaam geassimileerd en omdat zij daar bepaalde plaatsen innemen, lessen wij onze dorst gemakkelijk en stillen de honger. Maar van een mensengezicht en een mooie huid kan niets tot ons doordringen, dan de onwezenlijke afglans, die dikwijls rampzalige verwachtingen wekt, waardoor wij worden bedrogen, zoals iemand die dorst lijdt en probeert te drinken in een droom’. In de tweede plaats is de liefde noodlottig, omdat zij de algehele nederlaag van de eigen persoonlijkheid betekent. Men maakt zijn geluk, zijn bezit, zijn carrière, zijn gemoedsrust volkomen afhankelijk van de grillen van een ander: ‘Voeg daarbij dat men leeft naar de grillen van een ander. | |
[pagina 579]
| |
Plichten worden verwaarloosd en de goede naam gaat verloren. Ondertussen smelt het familiebezit weg en vervluchtigt in reukwerken uit Babylon; mooie schoentjes uit Sicyon lachen aan de voeten, grote smaragden met hun groene licht worden in goud gevat -. Het eervol verworven bezit der vaderen verandert in diademen, in kostbare mutsen, in mantels, in weefsels uit Alinda en Cos; diners met overdaad van aankleding en spijzen, feesten, drinkpartijen, parfums, kransen, guirlandes -’ ‘Tevergeefs’, gaat Lucretius verder, ‘want midden uit die bron van zaligheden welt een onbestemde bitterheid op, die de minnaar tussen zijn bloemen de keel dichtsnoert: misschien de schuldbewuste gedachte, dat hij zijn leven doorbrengt met nietsdoen en zijn jeugd te gronde richt met uitspattingen; misschien ook liet zijn geliefde zich een onduidelijk woord ontvallen, dat zij niet wil verklaren, maar het bijt in zijn hart, en gaat daar leven als een vlam -’ ‘Dit’, zegt de dichter ten slotte, ‘zijn de kwade kansen in een gelukkige liefde; wat een ongelukkige liefde betreft, daarin zijn er zo veel, zo talloos veel, dat men ze kan grijpen met een blinddoek voor ogen’.
De heilige Hieronymus wist te vertellen dat Lucretius zelfmoord pleegde om een vrouw. Wie zijn verhaal gelooft, kan de door mij geciteerde passages verklaren uit een zeer persoonlijke teleurstelling. Het is echter ook mogelijk dat, juist omgekeerd, zulke passages hebben geleid tot Hieronymus' anekdote, die nergens wordt bevestigd. Ik meen dan ook, dat dergelijke vage mededelingen ons niet van de wijs moeten brengen. Lucretius' persoonlijke ervaringen zijn verwerkt in de hartstochtelijke ernst waarmee hij schrijft; wát hij schrijft, geeft uitdrukking aan waarderingen en gevoelens, die andere Romeinen, en zeker de liefde-dichters, met hem deelden. Alles wat hij over de liefde en haar gevolgen zegt, kan men bij hen terugvinden. Ook zij ondergaan haar als een ziekte, een verwonding, een pijn; ook zij blijven zich bewust van hun afhankelijkheid, hun plichtsverzuim, hun jaloezie; ook zij trachten van tijd tot tijd tot het besef te komen, dat hun geliefde niet volmaakt schoon is, zoals wij | |
[pagina 580]
| |
zagen bij Propertius. Ik zou dit kunnen illustreren met talrijke aanhalingen en verder kunnen wijzen op de voortzetting van zo'n negatieve waardering, bijvoorbeeld, in de angst voor ouderdom en dood, de ervaring van eenzaamheid, omdat men zich gedeclasseerd voelt, het besef van de maatschappelijke gevaren, waaraan men zich blootstelt, ja, de ontberingen die men zich moet getroosten, waardoor de opvatting begrijpelijk wordt, dat de minnaar een soldaat is in de harde dienst van Venus en Cupido. Het spreekt daarbij vanzelf, dat er grote individuele verschillen bestaan. Catullus vindt de felste formuleringen voor het conflict tussen liefde en redelijk willen; hij ook lijkt het meest onder de indruk van een gemiste carrière, wat mede begrijpelijk is, omdat hij als gelijke verkeerde in een wereld, waartoe Tibullus en Propertius slechts toegang hadden als protégé's van de aristocraten Massalla en Maecenas. Tibullus, daarentegen, interesseert zich niet bijzonder voor rijkdom of maatschappelijk aanzien. Hem kwelt vooral de jaloezie en het liefst zou hij zijn Delia in een veilige, landelijke omgeving bij zich houden, om samen een idyllisch bestaan te leiden, waarin dan toch de gedachte aan ouderdom en dood onrust zou verwekken. Propertius' werk is het grootst van omvang en het rijkst aan stemmingen en situaties. Men zou met zijn gedichten Lucretius' verhandelingen kunnen illustreren. Het overweldigende van de liefde: ‘Cynthia was het begin, Cynthia is ook het eind’; zijn pogingen om daaraan te ontkomen door uitspattingen of door filosofie: ‘Ik word nu gedwongen te gaan verweg, naar het grote Athene’; de feesten die hij vierde met Cynthia: ‘Kijk eens naar mij - als een koning heers ik bij dit feestmaal tussen de vrouwen’; de bitterheid die daaruit soms opwelde: ‘Iedereen lachte om mij, terwijl ik aan tafel mee aanlag -’ Propertius is het meest de beroeps-literator en bij hem gaat de tweestrijd niet tussen een politieke carrière en een zelfgenoegzaam leven, gewijd aan de liefde. Hij speelt met de mogelijkheid een dichter van grote poëzie, d.w.z. een epicus te worden, in plaats van de lyricus die hij was. Nu zegt hij weliswaar dat onder omstandigheden één vers van de Griekse minnedichter Menander meer waard is dan de | |
[pagina 581]
| |
hele Homerus, maar hij begreep heel goed hoezeer hij tekort schoot in geestkracht en daardoor in poëtisch vermogen om ooit een Homerus te worden; in moedeloze uren werd zijn machteloosheid tegenover Cynthia hem tot symbool van zijn onmacht als dichter.
Dit klinkt allemaal uitzonderlijk negatief en de dichters hebben het ook als zodanig beleefd. Daar tegenover benaderden zij de vreugde en het geluk die de liefde hun schonk bijna uitsluitend van de kant van het lichaam, bijvoorbeeld Propertius: ‘O fortuinlijke man die ik was! O witte nacht! O lief bed, door mijn verrukkingen thans óók gelukkig! Hoeveel vertelden wij elkaar bij de schemerlamp; hoe vochten wij samen, nadat het licht was weggezet! Want soms worstelde zij met haar naakte borst tegen mij aan; dan weer gebruikte zij haar tunica als een pantser, om de strijd te verlengen. Toen slaap mij overmande, opende zij mijn zware oogleden met haar mond en sprak: ‘Blijf je zo liggen, luiaard? -’ Het merkwaardige is nu dat de dichters uit zulke avonturen des lichaams ook een geestelijke ervaring hebben gedistilleerd, die misschien niet oorzakelijk verbonden, maar toch zeker verwant is met al die ervaringen, gevoelens en inzichten waardoor in de Europese cultuur steeds weer een sterke romantische stroming werd gevoed. Ik kan dit het best duidelijk maken door nog eens terug te komen op wat ik hierboven schreef: voor de Romeinen betekende de liefde een onvoorwaardelijke overgave van de menselijke rede aan het ‘dierlijke’ in de menselijke natuur. Na uitvoerig de nadelen van deze situatie te hebben overzien, lijkt het thans zaak, op de voordelen te wijzen. Allereerst dienen wij te beseffen dat het ‘dierlijke in de menselijke natuur’ niets te maken heeft met wat men, volkomen ten onrechte, ‘beestachtig’ noemt; vernietigingsdrang, sadisme, klakkeloze aggressiviteit, enzovoort, zijn typische uitingen van de bedorven menselijke geest, terwijl het ‘dierlijke’, voor zover het natuurlijke blijft, eerder verwant is met, laten wij zeggen: gezonde levensmoed. In de tweede plaats kan het ‘verstand’ nooit méér doen dan een spontane | |
[pagina 582]
| |
levenshouding objectiveren tot bruikbare gedragsregels. Wanneer dan in verwarde tijden positieve overtuigingen gaan ontbreken, wordt het ontstane vacuum door het verstand onherroepelijk omgezet in angst, angst voor de dood en angst voor maatschappelijke degradatie.Ga naar voetnoot* ‘Sterke mannen’ vinden hierin een machtige prikkel om ten koste van alles carrière te maken en een zo groot mogelijke welstand te verwerven; de grote massa echter zoekt haar heil in ontevreden conformisme. Onder zulke omstandigheden oefent elke dispositie die de mens ertoe brengt met inzet van zijn hele persoonlijkheid tegen de voorschriften van het verstand in te gaan, een bevrijdende werking uit; met name de hartstochtelijke liefde krijgt iets van een onbekommerde uitdaging aan de dood en de wereld. Dit hebben de Romeinse dichters diep in hun hart gevoeld en bij hun extatische verheerlijking van de ‘fysieke liefde’ lieten zij een bevrijdende geringschatting meeklinken voor de algemene angst en de leegte daarachter. Catullus: ‘Laten wij leven en liefhebben, Lesbia! De kritiek van achtbare mannen mag ons geen cent waard zijn. De zon kan ondergaan en keert weer terug; zodra óns korte licht is uitgedoofd moeten wij slapen in een eeuwige nacht. Geef mij duizend kussen en nog honderd, dan weer duizend en nog honderd meer, en nog steeds weer duizend en nog honderd -’ Propertius: ‘Jupiter zelf kan twee geliefden niet scheiden. “Maar de Keizer is groot!” De Keizer is groot in de oorlog; voor de liefde betekenen zijn overwinningen niets’. Tibullus: ‘Roem is mij onverschillig; als ik maar bij jou ben, Delia, wil ik een slappeling en een lafaard heten’. Nog veel van zulke uitdagende passages zou ik kunnen aanhalen. Zij maken duidelijk dat de dichters zich niet | |
[pagina 583]
| |
altijd schuldig voelden door hun vervreemding van het maatschappelijk leven. Soms hebben zij zich trots verzet tegen de normen en eisen van het burgerdom. Dan zagen zij zichzelf niet langer als slappelingen die geen weerstand konden bieden aan hun hartstochten, maar als ‘halfgoden’ die zich terugtrokken uit de kleinhartige menselijke samenleving. Van één deugd zijn met name Tibullus en Propertius zich scherp bewust geweest: dat zij, met al hun zwakheden, de geest vertegenwoordigden in een maatschappij die in de grond van de zaak beheerst werd door de materie. Concreet ervoeren zij dit telkens wanneer de trouw van hun geliefde op de proef werd gesteld door een rijke medeminnaar: dan moest de Poëzie een strijd aangaan met het Goud. Maar deze strijd werd ook gevoerd in diepere lagen van het bewustzijn, waar de droom ontstond van een edeler en natuurlijker bestaan dan men in Rome kon leiden. Het typisch romantische verlangen naar ‘vroeger’ en naar ‘de eenvoud van het land’ maakte zich meester van de dichters. Tibullus idealiseerde het boerenbedrijf, waaruit, tezamen met de cultuur van de grond, ook de cultuur van de geest zich ontwikkelde, en zinvol bleef, omdat zij nooit het contact verloor met de harde en schone natuur: ‘- Messalla - wees hier in gedachten bij en inspireer mij, terwijl ik in mijn lied dank breng aan onze landgoden. Onder hun leiding ontwende de mens zich zijn honger met eikels te verdrijven; zij leerden hem het eerst met balken een huisje te bouwen en dit te dekken met groen lover; zij ook, zegt men, leerden de stieren dinstbaarheid en plaatsten wielen onder de wagen; toen at men niet langer wat de dieren eten: vruchtbomen werden geplant en welige groentetuinen dronken het bevloeiende water. Gouden druiven, met de voeten geperst, gaven hun sap en de zorgenverdrijvende most werd aangelengd met nuchter water. De landen droegen oogst, wanneer in de zomergloed van het hete gesternte jaarlijks de aarde haar blonde haartooi aflegde. Op het land brachten bijen de zoetheid der lentebloemen in haar korf om volijverig met honing de raten te vullen. De boer zong het eerst, verzadigd van voortdurend werken, eenvoudige woorden in vaste maat en hij ontlokte voor het eerst, na een goed maal, | |
[pagina 584]
| |
melodieën aan een droge rietstengel, bij het lied dat hij deed horen voor zijn versierde goden. En de boer, o Bacchus, zijn gezicht met menie bestreken, leidde de eerste koordansen met nog onervaren kunstzin’. Catullus schreef: ‘O gij, geboren in die tijd waarnaar ik al te zeer verlang, heroën, welkom! zoons van goden, goede zoons van sterfelijke vrouwen, welkom nog eens! tot u zal ik, tot u! vaak in mijn verzen spreken’. Maar het is vooral Propertius die de mythologie gebruikte, nu eens om de schoonheid van het reële leven te symboliseren, dan weer om de vulgariteit daarvan feller te belichten. In het derde gedicht van zijn eerste bundel, bijvoorbeeld, beschrijft de dichter hoe hij laat in de nacht volkomen dronken bij zijn geliefde Cynthia binnenkomt. Zij ligt op haar bed te slapen. En plotseling heeft Propertius het gevoel dat hij de gecompliceerde persoonlijkheid van deze vrouw doorziet, een sensatie die hij uitdrukt in drie vergelijkingen. Ariadne is Cynthia's wezenlijke eenzaamheid in het bedrieglijke en bedrogen bestaan, dat zij leidt. Andromeda is haar tijdelijke bevrijding van de gevaren waardoor zij voortdurend wordt bedreigd. De Bacchante is haar wilde natuur, die nog blijkt uit de houding, waarin zij rust vond. Ontsteld door de verheldering van zijn bewustzijn, staart Propertius naar zijn vriendin, alsof hij haar nog nooit had gezien, zoals Argus, de honderdogige, naar Inachus' schone dochter [Ino] staarde, toen zij, op Juno's bevel, in een koe werd veranderd en horens kreeg. Op een geraffineerde manier is de droomsensatie verbonden met zeer alledaagse opwellingen en overwegingen. Als Cynthia ontwaakt, haalt zij de dichter uit zijn vertederde stemming met een stortvloed van verwijten. Hij laat haar uitrazen en voegt geen woord toe, noch aan haar boutade, noch aan zijn gedicht. Tot slot van mijn artikel moge hieronder een vertaling volgen:
Zo loom als Ariadne neerlag op het verlaten strand, terwijl het schip van Theseus ontweek naar de horizon; zoals ook Andromeda neerlag in haar eerste slaap, nadat zij bevrijd was van de harde rots; en zoals een Bacchante, vermoeid door eindeloos dansen, is neergevallen in het gras langs de | |
[pagina 585]
| |
Apídanus, zó verscheen mij Cynthia ademend vredige rust, het hoofd nonchalant op haar armen gevlijd, toen ik naar binnen slenterde dronken van veel wijn en mijn jongens hun fakkels zwaaiden in de late nacht. Haar wilde ik nader komen, want ál mijn zinnen had ik nog niet verloren. Licht verend gaf het bed met mij mee; en ofschoon mij, gegrepen door een dubbele hartstocht, én Amor én Bacchus, twee meedogenloze goden, bevalen voorzichtig haar stemming op mijn ondergeschoven arm te wegen, en met de vrije hand haar mond naar mij toe te halen voor een kus, heb ik het toch niet gewaagd de slaap van mijn meesteresse te storen, bevreesd voor de harde taal van haar gestrengheid, die ik goed kende. Maar zo bleef ik starend kijken met wijd-open ogen als Argus keek naar de verrassende horens van Inachus' dochter. Ik nam de krans van mijn hoofd en legde die aan jouw slapen, Cynthia; en ik speelde wat met je los-liggende haren; en ik gaf je stil een appel uit mijn holle hand; en ik gaf al die geschenken aan jouw ondankbare slaap, maar zij gleden weer terug langs de welving van je borst. Wanneer je zuchtte en je bewoog, een enkele keer, hield ik, gevoelig voor vage vermoedens, mijn adem in: bracht een droom je verschrikkingen die ik niet kende - dwong een man jou tegen je wil van hém te zijn? - tot, later, de maan, voorbij glijdend langs de vensters tegenover ons, argeloos werkzaam, in de zachte straling van haar dralende licht je gesloten ogen deed opengaan. Zij zette haar elleboog in het weke kussen en sprak: ‘Eindelijk ben je dus weggescholden uit het portiek voor de dichte deur van een andere vrouw, en zo kom je terug naar ons bed? Wáár immers heb je de lange uren van míjn nacht willoos verloren, helaas, nu de sterren gedoofd zijn? Leerde jij maar eens zulke nachten kennen, wellusteling, als ik moet doorbrengen met deze misère. Ik wilde wakker blijven en zat glanzende draden te spinnen; of ik zong, vermoeid en verveeld, bij mijn lier; soms klaagde ik stil dat ik was verlaten, en ook om zoveel lange, lange waken in de ban van verlangens buiten dit huis. Tot Slaap mij deed neervallen met een slag van zijn lieflijke vleugels; dat was mijn laatste, wanhopige angst, en ik kon mijn tranen niet drogen’. |
|