| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij VI
Persoonlijke herinneringen
Mijn verhouding tot Marsman / Drijfzand als aanrakingspunt / Marsman's spontaneïteit / Ontmoeting met Marsman / Begrafenis van Hindenburg / Het nationaalsocialisme en de haat / Een krachtsverhouding / Samenwerking met Marsman / Hoe hij mij een hart onder de riem stak / Een zoemende stijl / Dubbele onttroning van Frans Coenen / Zijn crematie / Twee reddende engelen / Rien Marsman, een apologie / Analyse van een vervreemding.
Van de vijf ‘gestalten’ uit deze memoires was Marsman degene, met wie ik literair het minst gemeen had. Daarentegen verliep ons persoonlijk contact aanvankelijk bijna net zo vlot als dat met Du Perron, terwijl ik mij, zoals mij op de duur is gebleken, zijn dood zo mogelijk nog erger heb aangetrokken dan die van Du Perron en Ter Braak. Hij had een warmte, een levendigheid, een frisheid, die buitengewoon weldadig aandeden; en dat er ten slotte toch een zekere vervreemding tussen ons is ontstaan, schrijf ik eerder toe aan een normale reactie op zulk een intensieve geestelijke uitwisseling als in de brievenroman Heden ik morgen gij is uitgekristalliseerd, dan aan bepaalde grieven of rancunes, of aan voorbehoud ten opzichte van elkaars werk. Voor zijn poëzie had ik nooit veel gevoeld, al zag ik het formaat ervan, en al kon ik de latere gedichten al veel beter waarderen; zijn rol van ‘dictator’ had voor mij altijd iets angstaanjagends gehad; en zijn rijpere, zo doorwrochte essays en kritieken vond ik bij al hun voortreffelijke kwaliteiten wat ‘aangeleerd’, niet geheel de uitdrukking van zijn persoonlijkheid [maar er waren twee persoonlijkheden Marsman, de jonge en de oudere]. Ondanks de moeite, die hij zich gaf, kan hij ook mijn werk over het geheel maar matig geapprecieerd hebben. Tussen ons in stond de ‘schoonheid’, het ‘esthetische’. Toch schaarde ik mij dienaangaan- | |
| |
de niet zonder voorbehoud aan de kant van Ter Braak, en bij de bekende ‘roespolemiek’, waarin deze laatste op alle punten Marsman weerleggen kon, was er altijd iets, ik wil niet zeggen in mijn theoretische overtuigingen, maar in mijn instincten, dat Marsman gelijk moest geven. In de grond van de zaak was alles eenvoudig genoeg. Ook voor míj ‘schoonheid’, ook voor míj ‘roes’, - maar ze waren van een ander soort dan die van Marsman, en b.v.
Engelman, wiens prominente gedichten ik overigens al veel méer bewonderde. Dit alles hoeft hier niet nader te worden toegelicht; en ik wil volstaan met te verklaren, dat het vooral de ‘noordelijke’ steilheid en helderheid waren, niet in zijn persoonlijkheid, doch in zijn poëzie, die mij wel eens konden irriteren, en die, wilde ik ze aanvaarden, eerder een beroep deden op mijn psychologisch begrip dan op mijn artistieke smaak. Híj behoorde tot de dichters die ‘zongen’, en wel ‘liederen’, en in de muziek was ik al niet zo erg geporteerd voor het ‘zingen’, dus ... In de beginbrieven van Heden ik morgen gij vindt men meer over deze persoonlijke verschillen. Ik had geen bezwaar tegen ‘de’ schoonheid - hoewel ik vond, dat te veel gepraat daarover de dichters van hun eigenlijke werk afhield - maar wel tegen de pretenties van een bepaalde vorm van schoonheid, die de communis opinio voor zich scheen te hebben. In wezen was dit bij Du Perron en Ter Braak hetzelfde, ieder in zijn eigen nuance.
Merkwaardigerwijs was het juist deze ‘noordelijkheid’, die mij, nog voor ik hem had leren kennen, min of meer tot Marsman bekeerde, al was het dan op een ondergeschikt punt, vervat in een prozastukje van vier of vijf bladzijden. Het was het korte opstel Drijfzand, dat in Forum had gestaan, en waarin de noordelijke mens, ‘hard, steil en weerbarstig’, zijn drang naar het ‘andere’ bekent: naar het donkere, romaanse, loom en broeiend vitale - met daarachter, zoals bij Marsman later is gebleken, een nieuwe helderheid: die van het klassiek mediterrane. Dit is wat men noemen mag een ‘typische’ of ‘eeuwige’ drang, die reeds Goethe naar Italië voerde; maar het bijzondere bij Marsman, die het vooreerst niet verder zocht dan Parijs, was dat de verandering als een tijdelijke ondergang werd gevoeld, een regeneratie
| |
| |
door ontbinding, en dat de biecht zo ontroerend klonk. Waarom mij dit nu juist zo raken moest? Ik had geen heimwee naar Parijs, of naar het ‘zuiden’ - vóor 1933 eerder nog naar Duitsland, schandelijk, maar waar - en moest ik ook, zoals iedereen, tot ‘iets anders’ worden, daar trachtte ik dit toch niet te bevorderen door mij te verplaatsen. Ik weet het niet; maar het zal in hoofdzaak toch wel een ‘literaire’ kwestie geweest zijn, een gevoeligheid voor dit uiterst persoonlijke en zo simpele accent, waarmee iets opgebiecht werd, dat wat mij betrof zo en ook anders had kunnen zijn. Een besluit tot zelfvernieuwing is altijd aangrijpend; maar het hangt geheel van de bewoordingen af of de buitenstaander het als zodanig ondergaat. ‘Maar nu moet ik gaan en mijzelf laten zinken in dat bodemloos aandoend souterrain van mijzelf en Europa’. Dat was dan Parijs. Ik kon die woorden niet meer vergeten. Zij hadden voor mij iets tragisch, en ook iets rustgevends, ik weet nog steeds niet waarom. Wellicht is mijn ontvankelijkheid voor deze en dergelijke formuleringen vooral toe te schrijven aan de concrete bepaaldheid van het voorwerp van zijn nostalgie. Had hij geschreven: ik moet mij laten zinken in de antieke wereld, of een dergelijke algemeenheid, dan had het mij vermoedelijk koud gelaten. Toen ik hem later over mijn gegrepenheid sprak, glimlachte hij, en zei: ‘O ja, een lief stukje’ - een gebruikelijke understatement in zo'n geval, maar misschien ook een uiting van teleurstelling, omdat ik uit zijn oeuvre nu juist met deze vier bladzijden was komen aandragen, en niet met een gedicht, of iets anders dat hij veel belangrijker vond.
Toch kan ik niet zeggen, dat onze literaire voorkeuren sterk uiteenliepen. Wat mij aanvankelijk sterk verraste, was zijn zin voor humor, die in zijn prozawerk zelden aan bod kwam, maar in de dagelijkse omgang, en in zijn omgang met boeken, des te meer. Maakte hij een humorloze indruk, dan kwam dat bijna altijd door preoccupatie met iets anders - in zijn lectuur b.v. door de ‘schoonheid’, de edele allure, de klassieke harmonie - of eenvoudig door zijn naïveteit, die hem een bepaald detail al te ernstig of al te letterlijk had doen nemen. Ter Braak, die hem graag mocht, had mij van tevoren al gewaarschuwd: ‘Hij is erg naïef’. Had hij even
| |
| |
tijd om na te denken, dan was hij niet naïever dan een van ons; maar zijn allereerste reacties waren vaak die van een jongen - of van een dichter: iemand die het liefst onbevangen, blank en open ‘zingend’ door het leven zou zijn gegaan. Wat niet kon, en wat hem op enige aanpassingsmoeilijkheden te staan is gekomen, die hij ten slotte schitterend heeft overwonnen. Gewoonlijk ziet men, dat zo iemand bij iets dat hem onmogelijk interesseren kan, gewoon zijn mond houdt. Maar Marsman was te spontaan en moest op alles in zijn omgeving reageren; en dat geschiedde dan - vluchtig, oppervlakkig, toch alijd fel genoeg - met de primitiefste lagen van zijn bewustzijn, ongeveer zoals hij in zijn jeugd voetbal had gespeeld, waarbij hij zich, zoals hij mij eens vertelde, als keeper tijdens een wedstrijd volledig uitputte, niet lichamelijk maar psychisch, zonder dat dit uiteraard veel bijdroeg tot de expressiemogelijkheden van de persoonlijkheid Marsman zoals wij die kennen of menen te kennen. Hij kon b.v. iemand, die hem zojuist een kennelijk aan lichamelijke behoeften ontsproten liaison had opgebiecht, met argeloze gretigheid vragen: ‘Je houdt zeker veel van haar?’ Dat gáat wel, zei men dan, met het sterke vermoeden dat hij er met zijn gedachten niet bij was. Maar dat was niet zo: hij was overal ‘bij’, alleen niet altijd met dezelfde mate van psychische geïntegreerdheid, niet altijd met zijn vlugge en scherpe intelligentie, en zeker niet met het vermogen tot wijsgerig doordenken, dat hij in zijn latere opstellen zo verrassend heeft ontwikkeld.
Hij was zelfs ‘bij’ de begrafenis van mijn moeder, door een toevallige samenloop van omstandigheden, en hij was er geheel op zijn plaats. Niet dat hij mijn vader omhelsde of ooms op de schouder klopte; maar hij nam alles in zich op, leefde met alles mee, en toen ik, draaierig in het lijf, en mij tot laconisme dwingend, op verzoek van mijn vader ‘gesproken’ had, zei hij, dat ik goed gesproken had, góed, duidelijk. Dat meende hij ook. Loven, bewonderen was trouwens iets dat hij graag deed, met uitbundige gulheid. Als ‘dictator’ moet hij ook met uitbundige gulheid gegispt hebben [‘hoe durf je mij godverdomme met dergelijke rottenis onder de ogen te komen!’], maar dat was in mijn tijd niet
| |
| |
meer aan de orde. Hij was een bescheidene geworden, die zichzelf zocht in de bonte veelheid van een literatuur het liefst buiten Nederland, waarvoor hij geen verantwoordelijkheid droeg en waaraan hij zich dus niet zou hoeven te ergeren.
Hoewel ik door de verhalen van Du Perron reeds wist, dat hij veel van zijn uitdagende felheid had afgelegd, was ik, toen ik hem eind '33 of begin '34 bij Ter Braak zou ontmoeten, naar de ‘dictator der jongeren’ niet weinig nieuwsgierig. Ik verwachtte in elk geval toch iemand, die nog een beetje een grote mond had. Uit zijn stoel verhief zich onhandig een wat verlegen jongeman; en dit was niet de verlegenheid, die ik bij Du Perron tijdens onze eerste ontmoeting had opgemerkt, en die gemakkelijk een weerspiegeling van de mijne geweest kan zijn. Het was ook maar een moment; later heb ik iets dergelijks alleen bij hem opgemerkt, wanneer hij Utrechtse notabelen groette over grote afstanden; er kwam dan iets scheefs en verschrikts in zijn lichaamsstand, alsof hij het liefst was weggevlogen als de vogel albatros, of zich had laten zakken in het souterrain dat hij Parijs noemde. Men wist dan meteen waarom hij enkele jaren later naar het buitenland zou gaan: om niet te hoeven groeten over grote afstanden, die in een land als het onze ook nooit héel groot kunnen zijn. Ondanks deze overgevoeligheid voor de burgerij en haar decorum vond ik hem volstrekt geen onhollandse figuur; zijn uiterst natuurlijke conversatie had zelfs iets hollands ronds en gemoedelijks, dat mij in het eerst een beetje tegenviel, alsof ik het toch nog betreurde, dat de ‘dictator der jongeren’ zichzelf zo volledig had weten te liquideren.
Hij was pas in München geweest, en vertelde van de begrafenis van Hindenburg, de toespraak van Goering [die onderwijl op Ter Braak's piano in een apenpakje met ridderorden boven en onder de buikgordel naar hem te luisteren stond]: ‘Er ist eingegangen zum Walhall - tjonge jonge’ - en hij maakte een schuddende handbeweging, half bedenkelijk, half vermaakt, zoals een ontdekkingsreiziger doet, die bij een wilde volksstam vreemdsoortige riten heef t opgemerkt, bij het verslag waarvan hij zich tegenover de dames in het gezel- | |
| |
schap zekere beperkingen moet opleggen. Het was duidelijk, dat hij anders tegenover Goering stond dan Ter Braak, en ik heb altijd geloofd, dat echte haat tegen het nationaalsocialisme hem even vreemd was als mij, en dat wij eigenlijk maar blij waren door het voorbeeld van mensen als Ter Braak daartoe te worden aangespoord. Dit geldt althans voor die eerste jaren na '33. Om te beginnen was het te mal. Goering op Ter Braak's piano moest ieder verstandig mens toch van haat genezen? In de tweede plaats haat men geen ‘ongedierte’, zoals Marsman in juni '40 de Duitsers noemde, in een briefwisseling met Greshoff, waaruit tevens blijkt, dat hij in mei vrijwilliger heeft willen worden: een behoefte aan activiteit, die zelfs tóen zijn haatgevoelens wel zal hebben overstemd. In de derde plaats zijn kunstenaars, schrijvers, dichters, niet op de wereld om te haten, aangezien zij iets beters te doen hebben. Voor mij, en wellicht ook voor hem, kwam er dan nog bij, dat het ‘politiek’ was: een dier menselijke bedrijvigheden, waarin ik sinds mijn geschiedenislessen op school letterlijk alles mogelijk achtte. Het gevaar van een dergelijke houding was natuurlijk, dat men een concentratiekamp op éen lijn ging stellen met het afslachten van Jan de Witt in 1672 [dat ‘spontaner’ was, minder ‘systematisch’, en dus minder ‘stuitend’,
ofschoon De Witt toch met vakkundige stelselmatigheid uitgebeend schijnt te zijn], en dat men het de Duitsers persoonlijk niet kwalijk nam, dat zij in die rotte politiek verstrikt waren geraakt, zoals iedereen op zijn tijd. Voor dit gevaar had Ter Braak, de ‘politicus zonder partij’ [dus toch altijd nog een halve politicus], een veel scherper zintuig dan Marsman of ik - bij Du Perron lag de zaak weer anders, omdat hij nooit iets voor de Duitse cultuur gevoeld had en alles dus integraal verwerpen kon. Maar wij zaten met Goethe, en wat mij betreft met Schiller erbij. Hoe benijdenswaard om tijdens de oorlog Goethe een stijve pias te kunnen vinden, zoals Roland Holst dat van oudsher had gedaan! Een afschuwelijk conflict dus, tussen het ‘ene’ Duitsland en het ‘andere’, in onze boezem? Ik heb er, eerlijk gezegd, weinig last van gehad. Ik was niet geneigd, de Duitse cultuur te verwerpen alleen omdat zij overstroomd was door duisterlingen, van
| |
| |
wie mijn eigen volk, met geen tiende van de politiek-sociale motiveringen van dáar, er altijd nog tien percent had geherbergd. Haatte ik de Duitsers - en ik had genoeg reden om dit te doen - dan waarschuwde mij prompt een stemmetje, dat ik mij te buiten ging aan de retoriek, waar Dirk van der Meer mij reeds op de H.B.S. van af had willen helpen. Het was geen concrete ervaring. Haatte ik de ‘Duitsers’, dan haatte ik, in déze historische vermomming, de Onderwereld, die ik van mijn zesde jaar af reeds in Nederland had leren kennen. Door zijn vroege dood is het niet meer uit te maken hoe deze problematiek zich bij Marsman zou hebben ontwikkeld, maar zoals ik hem heb leren kennen, vermoed ik, dat dit langs parallelle wegen zou zijn gegaan.
Dadelijk al bij onze eerste ontmoeting had ik het duidelijke gevoel van een bepaalde krachtsverhouding. Marsman is de enige geweest onder mijn vrienden tegen wie ik niet opzag. Ik had genoeg redenen om dit wèl te doen; en ik geloof ook niet, dat het een weerslag was op mijn wantrouwige beduchtheid voor de ‘dictator der jongeren’, een uiting van opluchting omdat hij alleen maar een geschikte kerel bleek te zijn. Ik begreep heel goed, dat dit ‘dictatoriale’ niet letterlijk moest worden genomen. Ook de betrekkelijk geringe waardering voor zijn poëzie kan geen gewicht in de schaal hebben gelegd, want voor Roland Holst, voor wiens poëzie ik in die jaren nog minder voelde dan voor de zijne, had ik dadelijk ontzag. Marsman kon mij niets ‘leren’, zoals Slauerhoff, Du Perron, Ter Braak en Nijhoff, maar wat bewijst dit nog? Het raadsel blijft; maar ik ben geneigd, de oplossing ervan op zuiver instinctmatig niveau te zoeken, in een simpele verhouding van persoonlijk soortelijk gewicht, buiten alle geestelijke verworvenheden om. Men versta mij goed: ik beweer niet, dat mijn persoonlijkheid ‘sterker’, ‘zwaarder’ of ‘dichter’ was dan die van Marsman, en in beginsel acht ik het zelfs mogelijk, dat hij ‘sterker’ was dan iemand anders, tegenover wie ik mij een dwerg zou hebben gevoeld. Logisch-mathematisch klopt er dus niets van. Maar de ervaring was onafwijsbaar, al weet ik natuurlijk niet hoe híj het heeft ondergaan. In elk geval was het voor mij heel plezierig om na het aanvaarden en benutten
| |
| |
van zoveel mentors iemand van gelijke waarde te ontmoeten, tegenover wie ik mij, zonder daar enige moeite voor te hoeven doen, een klein beetje de meerdere kon voelen - en als het dan nog een gewezen ‘dictator der jongeren’ was, dan was dat alleen maar meegenomen. Een ander hoeft dit soort dingen in het geheel niet op te merken; en de eigenaardige weerloosheid, of hulpeloosheid, die iedereen wel in Marsman zal hebben aangevoeld, is bepaald iets anders dan wat ik hier bedoel. Ter Braak, listig psycholoog als hij was, maakte eens een eigenaardige opmerking. Toen ik hem vertelde, dat Marsman mij uitgenodigd had om samen een roman in brieven te schrijven, vroeg hij: ‘Het wordt toch geen liefdesroman?’ - ‘Ik weet het niet’, zei ik, ‘we zullen ons best doen, maar verder is alles mij nog onduidelijk. Een van de mogelijkheden, die hij noemt, is: brieven tussen een man en een vrouw’. - ‘Zoiets als de Stille Lach’, zei hij met een grijns, ‘dat kan aardig worden. Jij dan in ieder geval als de man, lijkt me’. En nu maar naarstig het percentage ‘vrouwelijkheid’ gaan uitrekenen in ons beider naturen! Maar ik geloof niet, dat dergelijke psychologische gezelschapsspelen ons veel verder brengen, en ten slotte heeft men ook vrouwen met een krachtige persoonlijkheid, die toch niet ‘mannelijker’ zijn dan hun seksegenoten. Niettemin had Ter Braak, op zijn los-frivole manier, ergens een kern geraakt.
Onze samenwerking, waarvan de briefwisseling achterin de herdruk een vrij betrouwbaar beeld geeft, was buitengewoon plezierig en stimulerend, vooral toen wij, aan het eind ervan, tijdens mijn verblijf in Utrecht elkaar geregeld zagen, nakaartend over Wevers en de aan hem gewijde teksten ontluizend, waarna Nijhoff de laatste hand aan het werkstuk legde door een titel te bedenken. Daar kwamen wij niet uit - vgl. het ongelukkige ‘Jaap Wevers in duplo’ - en Nijhoff, van de inhoud op de hoogte gesteld, beweerde, dat geen van de door ons verzonnen titels deugen kòn, aangezien er maar éen goede titel was, en die wist híj. We hebben toen weken moeten wachten, totdat hij na ingespannen nadenken, raadplegen van dictionaires en zo meer, de titel grijpen kon. Stralend kwam hij bij ons: ‘Hodie mihi cras tibi’ - d.w.z.
| |
| |
de Nederlandse vertaling daarvan, en dat is het dan geworden. Ondanks de drakerigheid in confesso vind ik het nog altijd een leesbaar boek, met een volstrekte gelijkwaardigheid tussen de beide partners, al was Marsman dan geen ‘romancier’ van aanleg, en al heb ik hem wel erg kordaat meegesleurd op paden, die de zijne niet waren. Zijn laatste brief, met het humaan en bezonken slotoordeel, overtreft m.i. al het voorafgaande, zowel van hem als van mij.
Onderwijl werkte ik aan Het vijfde Zegel, en hieraan verbonden is een van mijn prettigste herinneringen aan Marsman, die een ware broederlijke bezorgdheid aan de dag legde, toen ik in deze lijvige inquisitieroman jammerlijk dreigde te blijven steken. Dat begon met een, overigens vrij onschuldige depressie - zonder depressie gebeurt er niets onaangenaams op de wereld - waarna ik, rust en ontspanning zoekend, het domste wat men onder die omstandigheden doen kan, het werk tijdelijk onderbrak om Der Zauberberg en Kafka te gaan lezen. Vooral de kennismaking met deze laatste deed mij opeens walgen van de nogal verzorgd-literaire, sterk beeldende stijl van de inleiding van de roman. Het was een ernstiger aanslag op ‘Tachtig’ - als symbool genomen - dan de theoretische geschriften van Ter Braak; ik zag, dat het mogelijk en noodzakelijk was een roman van die omvang, en met dat te verwerken feitenmateriaal, te benaderen met althans íets van de stilistische zakelijkheid en onopgesmuktheid van de beide genoemde schrijvers; en ik had daar geen zin in, want ondanks mijn walging vond ik de inleiding op zichzelf een goed stuk; en ik had helemáal geen zin in schrijven, want ik was gedeprimeerd. El Greco interesseerde mij niet meer in het minst, en ik geraakte in korte tijd dermate aan Kafka verslaafd, dat ik mij daar alleen van bevrijden kon door Marsman de koddigste episoden uit Der Prozeß voor te lezen. Ik maakte mij toen wel even zorgen over hem. Het pseudo-juridische gedoe in die hoofdstukken kwam hem, de gewezen advocaat, zo onweerstaanbaar komiek voor, dat hij over de tafel wiegde, of van zijn stoel viel, en op gezette tijden riep hij: ‘Schei uit, schei uit’.
Maar ondertussen zat ik met een onafgemaakt, of nauwe- | |
| |
lijks begonnen Vijfde Zegel, waarvoor ik een half jaar lang bibliotheken had verslonden en een uitvoerig inhoudsschema gereed had. Die ellendige stijl! Waarom hadden Mann en vooral Kafka nu juist dit hachelijke moment uitgezocht om mijn levenspad te kruisen? Waarom was ik weer zo verduiveld suggestibel? Waartoe die depressie, die best een paar maanden had kunnen wachten? Waar had ik dit aan verdiend? Marsman's troost herinner ik mij niet alleen als opbeurend, maar ook als gespeend van al het goedkope optimisme, dat in zulke gevallen zo hinderlijk kan zijn. ‘Laat het een tijd liggen’, zei hij, ‘je vindt er wel wat op, er kan je niets gebeuren, voor het najaar heb je meneer Visser klaar, en Wevers is er nog, en desnoods vragen we wat meer duiten aan Querido’. - ‘Ja, maar die verdomde stijl’, wierp ik tegen. - ‘Dat dondert niet. Schrijf gewoon verder, en àls er al een verschil in stijl is, dan merkt niemand daar toch wat van’. - Dit laatste betwijfel ik, al kan ik mij inderdaad geen kritiek herinneren, waarin de vinger gelegd werd op déze wonde plek van het boek; maar ik volgde zijn raad, en voltooide de roman in Bilthoven bij het gezoem van een stofzuiger, dat ten taak had de voorlopers van de lamstraaljagers te overstemmen, en dat Nijhoff later beweerde in de stijl te kunnen horen, wat hem gelukkig niet belette mij die f 1000 te geven.
Het vermakelijkste in die jaren was het optreden van Marsman en mij aan de Groene, dat bijna iets had van een schelmenroman. De schelm was de oude Frans Coenen, die in het jaar 1936 tweemaal onttroond is, de eerste maal in Groot-Nederland, waar Greshoff hem, zoal niet verving, dan toch tot een strikt noodzakelijke onbeduidendheid doemde, zulks op verzoek van de uitgever van het tijdschrift. Coenen namelijk vulde de afleveringen alleen nog maar met vervolgromans van literaire vriendinnen en vrouwelijke noodlijdenden [‘Ze heeft het zo nodig’], en verwaarloosde zijn redacteurstaak, waarvoor hij, naar ik meen, nog betaald werd ook, dermate, dat men na de dood van deze sympathieke en begaafde parasiet een kist vond vol ongeretourneerde bijdragen, onbeantwoorde brieven, expressebrieven, brandbrieven en telegrammen, alles van Groot-Nederland.
| |
| |
Maar Coenen was een groot stoïcijn; hij bleef gewoon met Greshoff, Van Nijlen en mij in de redactie, en als fluwelige grijsaard met een bouffante om vergezelde hij mij per trein naar een redactievergadering in Brussel. Hij sprak zo zacht, dat men zich voortdurend tot zijn kleine gestalte overbuigen moest, niet alleen om zijn milde sarcasmen op te vangen, maar ook om te laten zien hoe aardig men hem vond. Het enige, dat ik hem kwalijk heb genomen, was dat ik naar zijn crematie moest, als vertegenwoordiger van de redactie, aangezien Greshoff verhinderd was uit Brussel over te komen. Dat liep allemaal mis; Greshoff had mij als punt van samenkomst het Amsterdamse ziekenhuis opgegeven waar Coenen was verpleegd, en waar ik, vóor alles medicus, nabestaanden ergerde door naar de doodsoorzaak te informeren; waarna ik op de een of andere manier toch nog in Westerveld terecht kwam, en met hanige passen en verbeten weggetrokken mond vlak achter de urn liep, ik geloof nog voor de nabestaanden uit, en mij pas een beetje behaaglijk begon te voelen onder de vaderlijke glimlach van A. Roland Holst, die van dit soort plechtigheden meer ervaring had dan ik.
Voor zijn dood was hem nog een tweede affront aangedaan. Ook bij de Groene liet de auteur van Zondagsrust alles in de lap hangen, zodat Theo Moussault mij in Bilthoven kwam smeken dit weekblad te redden, Coenen te vervangen, alleen, of met Marsman samen, en verder wist hij het ook niet, want Moussault was geen letterkundige, doch een gehard zakenman. ‘De heren moeten het zelf allemaal maar regelen, ik laat alles aan de heren over, maar zo gaat het niet langer’. Hoezeer het hun tegen de borst stuitte iemand als Frans Coenen ten val te moeten brengen, wilden de heren, belust op ‘duiten’ - Marsman's term - zich wel voor de Groene opofferen, en ter kennismaking met de redactie van de Groene ons smeken met dat ontstellende velende, dat Coenen alweer gewoon in die redactie zitten bleef, en de vergadering bijwoonde, somber broedend aan een hoek van de tafel, de baard op de borst, zo op het oog toch niet zeer geschokt. Nadat Kan mij had toevertrouwd, dat er vlak tegenover het gebouw waar zij zetelden zojuist een klein hoerenkastje was geopend, begon de vergadering.
| |
| |
Marsman en ik werden gefêteerd en geëxamineerd, wij ontvouwden onze literairkritische plannen, gaven nummertjes fris initiatief weg; maar ondertussen zaten wij, schuldbewuste schooljongens eerder dan reddende engelen, voortdurend op Coenen te letten, die wij op zijn oude dag zoveel verdriet moesten doen. Het was werkelijk nogal pijnlijk, zij het ook meer voor ons dan voor het slachtoffer, en na afloop bestond Marsman's reactie op opgekropte zenuwen uit een tomeloos enthousiasme over Coenen, die zich zo waardig had weten te gedragen. Wat een houding! ‘Heb je het gezien? Dat kereltje, dat ìs iemand, wat een zelfbeheersing!’ En men raadt het al: geluk kon er op deze lichtvaardige vervanging niet rusten. Na een half jaar kwam de redactie van de Groene ons smeken, met dat ontstellende gezeur op te houden. Wij hadden namelijk niets anders gedaan dan elkaar quasi filosofische brieven te schrijven, o.a. over Kafka, omdat we niets anders wisten te bedenken, en omdat we tòch al met brieven schrijven bezig waren geweest en samen over Kafka hadden gelachen, en het was een tikje onleesbaar, al is het later nog gebundeld, en wie het laatst lacht, lacht het best, maar dat was niet Frans Coenen, want daar was hij veel te zacht en te wijs voor.
Enkele woorden nog over Marsman's vrouw, Rien. Het oordeel over haar, en over de invloed die zij op hem had, was in die jaren, niet onder de vrienden, maar onder sommige kennissen, verre van gunstig; en inderdaad was het maar al te gemakkelijk om van de creatieve inzinking, waaronder hij leed, en waarvan hij zich eerst in de periode van Tempel en Kruis glansrijk herstellen zou, de wederhelft de schuld te geven - gemakkelijk, en ten dele misschien niet eens ten onrechte; onder dit gewichtig voorbehoud evenwel, dat voor een dichter van Marsman's structuur het huwelijk altijd een zekere geestelijke belasting betekent, en dat hij het nog veel en veel slechter had kunnen treffen. In een van zijn meest overmoedige buien zei Pijke Koch tegen mij: ‘Ik was er laatst, en de lucht beviel me helemaal niet. Zij is een soort moederfiguur, en hij moet van haar af. Laat hij hier komen, ik kan hem de borst geven’ - hij maakte een beweging alsof hij een imaginaire boezem ontblootte - ‘ik ben van alle
| |
| |
gemakken voorzien’. Nu was het waar, dat Rien iets heerszuchtigs had, graag alles regelde, en de uitstralingen van haar sterke persoonlijkheid wel in bedwang had, maar geenszins om ze te onderdrukken. Dat zij mij antipathiek was, kan ik niet zeggen; maar wanneer ik zag hoe zij Marsman stevig bemoederde - en mij er vaak bij - kon ik wel eens razend worden en mij voorstellen hoe ïk als de dichter H. Marsman met gesmoorde vloeken, bot gegrijns, en ten slotte slaande ruzie zulk een inbreuk van het vrouwelijk element op de wereld van de geest afstraffen zou. Maar ik geloof, dat dergelijke identificaties hoogst misleidend zijn, en dat de buitenstaander - en dat is iedereen behalve de man zelf - nooit kan oordelen. Ten slotte ging het er niet om hoe Pijke Koch of ik, of Ter Braak, of Greshoff, maar hoe Marsman haar vond, en ik moet erkennen nooit iets bij hem opgemerkt te hebben van opstandigheid tegen wat ik nu maar haar sergeantenmanieren zal noemen, terwijl ik ervan overtuigd ben, dat hij in hoge mate partij heeft getrokken van de morele en praktische steun, die dit ferme en eerlijke karakter hem bood. Zij kon zich trouwens voortreffelijk op de achtergrond houden; het was eigenlijk alleen maar een bruuskheid van optreden in bepaalde omstandigheden, gewoon als er thee moest worden gedronken - ‘jongens, thee!’ - of wanneer er storende invloeden moesten worden afgeweerd. Als Cerberus was zij goud waard! Zelf heb ik dat nooit meegemaakt, maar laatst vertelde iemand mij, dat hij eens een afspraak met Marsman had, en opengedaan werd door Rien, die boven aan de trap stond, de armen over de borst gekruist: ‘Henny kan je niet ontvangen’. - ‘Ja, maar ik heb met hem...’ - ‘Nee, Henny is aan het werk’. - ‘Ja, maar kan ik hem dan niet even...’ - ‘Nee, geen sprake van, Henny is aan het werk’. - Men moet daar tegen kunnen, maar er zijn wel eens momenten,
dat ik de Nederlandse literatuur meer van dergelijke vrouwelijke portiers toewens. Het moet een erg veilig gevoel geven, wanneer men dan tóch eenmaal met zoiemand getrouwd is; en Rien Marsman mag dan haar onvermijdelijk aandeel hebben gehad in de periode van zwijgen van de dichter Marsman, men kan ervan op aan, dat zij ditzelfde aandeel, en wellicht
| |
| |
meer, mag opeisen aan het ontstaan van Tempel en Kruis, en zoveel ander superieure uit die latere tijd. En zeker aan zijn ontwikkeling tot een gezond harmonische, mannelijkweerbare persoonlijkheid, waarin de steile noordelijkheid van vroeger met de gebronsde zuidelijkheid, die hij voorbij Parijs had gezocht, een synthese had gevonden.
Deze nieuwe levenshouding, die zich alleen al in zijn uiterlijk zo onmiskenbaar openbaarde, stel ik ten dele aansprakelijk voor de bekoeling, waarop in het begin van dit hoofdstuk werd gezinspeeld. Feitelijk aantoonbaar was de wijziging in onze relaties nauwelijks. Dat wij na de Heden ik morgen gij-episode elkaar minder waren gaan schrijven, was alleen maar begrijpelijk; door zijn verblijf buitenslands moest hij zich beperken in zijn contacten, nieuwe indrukken laten prevaleren boven oude vriendschappen; en het is ook niet aan te nemen, dat het Maatschappij-incident er veel toe heeft bijgedragen, want dan had ik het al eerder moeten merken. Ik vond het b.v. opvallend, dat hij, in '37 of '38 op bezoek in Putten, waar ook Greshoff vertoefde, zich vrijwel uitsluitend met deze laatste occupeerde, en de gastheer de gastheer liet. Misschien heb ik daar te veel achter gezocht; maar voor het gemak ga ik er nu maar van uit, dat mijn intuïtie mij niet heeft bedrogen, en dat hij, bewust of onbewust, redenen had om zich van mij terug te trekken.
Nu is het niet onmogelijk, dat ik hem wel eens wat erg protegerend had behandeld: uitvloeisel zowel van wat ik onze krachtsverhouding noemde als van mijn rol van ‘leider’ bij onze romanwerkzaamheden, die bij de door ons gekozen opzet technisch gesproken onvermijdelijk was, maar die mij er later wel eens toe bracht de toon van ‘Van Millingen’ tegen ‘Snellen’ in de werkelijkheid te continueren, hem een beetje te plagen met zijn naïveteit, hem raillerend tegen te spreken, kortom, op mijn manier de lakens uit te delen, iets dat hem op de duur des te onverdraaglijker moest voorkomen, waar hij bezig was zich zo gunstig te ontwikkelen, niet meer tot ‘dictator der jongeren’, maar tot dictator van zichzelf, van zijn eigen bestaan. In later jaren heb ik er wel eens spijt van gehad; maar die dingen gaan ten slotte vanzelf, en het betrof ook alleen maar
| |
| |
kleinigheden. Zelfs wil ik aan een positieve keerzijde de volle maat geven: aan een zeker verantwoordelijkheidsbesef tegenover hem, dat mij ertoe had kunnen brengen hem bij te staan of voor gevaren te behoeden - alles misschien alleen maar een gevolg van die fameuze Weversroman. In dit goedig - of minder goedig - bevaderen was ik trouwens een kind, vergeleken met Du Perron, die zich dan ook niet alleen maar wat vervreemding, doch een Slauerhoviaanse haatcampagne op de hals had gehaald. Wie nu weer erg haatdragend over míj wil oordelen kan zeggen: van Du Perron verdroeg ik deze dingen, totaal, met algehele inschakeling van mijn onderwerpingsinstinct, maar ergens toch met een innerlijk protest, dat ik later verhaalde op Marsman - de in mijn ogen door Du Perron min of meer ontkrachte, als ‘dictator’ getemde Marsman. Het is geen vrolijk beeld, dat zich hier uit de nevelen van het verleden losmaakt, en wel heel erg overdreven en grof schematiserend, maar wie het mij voor zou houden zou ik niet mogen afwijzen als een slecht psycholoog. Mits hij althans ook iets zou aanvoelen van de niet bloedige, maar vaak lang voortknagende tragiek van dit soort imponderabilia in de ontwikkeling van een vriendschap.
Gelukkig kan ik mij hierna wenden tot degene die al zijn vrienden, kennissen en collega's op de kop probeerde te ziten, zonder dat er ooit iets anders uit de bus kwam dan een der amusantste kluchten, ooit in de buurt van de Nederlandse letteren opgevoerd.
|
|