Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina 539]
| |
scheidene mannen en vrouwen, die Marsman in 1932 goed hebben gekend en die een oordeel kunnen bezitten over zijn toestand. In zijn studie ‘Marsman als apollinische persoonlijkheid’ heeft S. Vestdijk terecht gezegd, dat zijn ‘dichten over den dood’ moet worden gezien als een symbool van een nederlaag, niet tegen den dood, maar tegen het leven. Verwijst men hierbij, zooals Lehning heeft gedaan, naar de beschouwing ‘Praeludium Mortis’ uit 1923, om tot de gedachte te komen dat de dichter den dood ook ‘als een verheerlijking en als een bevrijding’ kan hebben gezien, dan moet men er rekening mee houden dat er tussen 1923 en 1932 in zijn leven heel wat was gebeurd. Met ondergangsgedachten, al dan niet ontleend aan Spengler, liepen toen velen rond. Maar dit behoefde niet direct betrokken te worden op het persoonlijk lot. In 1932 heb ik wel duidelijk gemerkt, dat Marsman lijfelijk bang was voor den dood en onzeker over wat hij in een gedicht heeft genoemd ‘neerstorten in de Poelen, heet en rood’. Trouwens, men kan in het stuk ‘Dichten over den dood’, althans in de versie die ik nu heb teruggevonden [en die niet den ondertitel ‘Brieffragment’ draagt], het volgende lezen: ‘Gij zult zeggen, een zonderlinge taak, dat denken over den dood, niet het minst voor iemand, die jarenlang over niets anders schreef dan over levenskracht, maar als gij goed leest - en misschien is dat zelfs niet eens noodig - zal in den roep om leven onmacht tot leven, vrees ik, zeer duidelijk zijn; ja, klinkt het niet als een roepen om den doodsangst te overstemmen?’ Dezen doodsangst te ‘acteeren’ was niets voor Marsman, de angst was stellig echt. Tot de ‘hysterische dwarsfluiten’ behoorde hij niet en in gesprekken liet hij zich er zeer weinig over uit. Wel herinner ik mij, dat hij een keer in paniek geraakte toen zijn gelaatshuid een furunkel vertoonde en ik hem aanried er door een dokter naar te laten kijken. Den volgenden dag was er een briefje, met het verzoek mijn dochtertje voor den goeden afloop te laten bidden. Wij vonden dat toen nogal overdreven. In 1932 echter heb ik begrepen, dat hij zich in de eerste plaats ongelukkig voelde en ik veronderstelde dat dit een voorname oorzaak was | |
[pagina 540]
| |
van zijn ‘denken over den dood’. De ‘vitalist’ kon het leven veel minder aan dan hij wenschte. Daarbij had hij zich te beklagen over een wankele gezondheid, die hem dikwijls remde in zijn sterke drift tot leven, verlangen naar avontuur, behoefte aan een zekere panache zelfs. Op straat was hij spoedig gehinderd door zich onbeschoft gedragende voorbijgangers. Op het Vreeburg te Utrecht zijn wij daardoor beiden eens in een gevecht geraakt, waaruit wij door anderen [sterker dan wij] moesten worden ontzet. Na zulk soort opwinding scheen hij het zichzelf kwalijk te nemen, dat hij zich had laten gaan in daden en woorden en hij zonderde zich af in gedwongen eenzaamheid; later ook wel in eenzaamheid, die door zijn echtgenoote werd georganiseerd en rigoureus gehandhaafd. Wij zeiden dan dat hij ‘celstraf’ had in het dakkamertje aan de Oudwijkerlaan, waar hij zat te werken. Een hoogst nuttige afzondering natuurlijk, die hem echter ook wel eens te machtig werd. ‘Henny is zoo heerlijk onhandig’, sprak zij bij den maaltijd, en schilde een appel voor hem. Ik merkte op, dat Rilke het ook erg plezierig vond als een vrouw een appel voor hem schilde, maar Valentijn van Uytvanck, die uit de lucht was komen vallen, viel scherp tegen Marsman over dit appel-schillen uit; hij kreeg een even scherp antwoord over zijn verblijf in Duitschland, waarna ik elders koffie ging drinken. | |
De kennismakingToen ik op een namiddag in Mei 1925 naar een schilderij stond te kijken voor den kunsthandel Daalderop aan het Oudkerkhof werd ik op mijn schouder getikt. Marsman stond achter mij, wij gaven elkaar een hand en hij zei, dat hij getroffen was door het gedicht ‘De Geboorte’ in de Meiaflevering van De Gemeenschap. Wij gingen een glas drinken in Café de l'Europe aan het Vreeburg. Kunsthandel en café zijn allang verdwenen. Aldus ontstond de vriendschap, zooals ik al heb verteld in ‘Het Vaderland’ van 11 Februari 1956. Ik haalde hem den volgenden dag af in de Wilhelminalaan te Zeist, waar hij toen bij zijn ouders woonde. Ik zag | |
[pagina 541]
| |
ook zijn broer, die een zeeman scheen te zijn en liet merken, dat hij niet op álle litteratoren was gesteld. Een drukke omgang volgde. Marsman kwam toen vaak logeeren in mijn stulp aan de Merelstraat. Wij noemen hem ‘de logeerder’, omdat hij veel bij andere menschen vertoefde en betrekkelijk weinig in Zeist. Hij zorgde dat ik kort nadien een lezing hield in ‘De Kring’, waarbij veel amsterdamsche kunstenaars aanwezig waren, o.a. Erich Wichman en Rensburg. Roland Holst was uit Bergen overgekomen. Katholieke ‘jongeren’ verschenen uit Utrecht en Nijmegen. Niet lang nadien kwam Marsman te Utrecht bij mij op bezoek. Hij zag bleek en keek somber. Hij werd geïnstalleerd in het logeerkamertje en hij deed de deur op slot. Dagenlang heeft hij daar op bed gelegen, weinig etend en drinkend. Ik vroeg wat er aan scheelde, maar hij gaf geen antwoord. Voor mijzelf maakte ik daaruit op, dat hij verliefd was en dat het niet goed verloopen was. Toen hij er eenigen tijd later over begon te spreken, bleek het ook zoo te zijn. Van mij ging hij naar Amsterdam en vandaar naar Bergen. Het mislukken van die liefde had hem kennelijk zeer geschokt. Hij vertelde mij later, dat hij stond te trillen op zijn beenen als hij de vrouw in een telefooncel van een café opbelde. In 1926 stierf Gerard Bruning. Over het contact tusschen Bruning en Marsman is door anderen al geschreven, maar omdat Marsman zijn brieven aan den Katholieken schrijver te Nijmegen na diens dood heeft opgevraagd en vernietigd, zal ‘de laatste waarheid’ daaromtrent wel nooit bekend worden. Door welke oorzaken dan ook, ik geloof dat het élan van Marsman juist in het jaar 1926 is gebroken. Niet in de laatste plaats heeft zijn teleurstelling in de liefde daarbij een rol gespeeld. Zich daaruit te herstellen heeft jaren en jaren gekost en dit noemde hij ‘onmacht tot leven’. Een der zwakste pogingen tot herstel was de stemming, die hij heeft verwoord in het gedicht ‘Lex Barbarorum’, dat tot mijn verbazing in het Verzameld Werk van 1938, toen hij reeds zoo lang in het buitenland was geweest en geestelijk met zijn verleden allang scheen te hebben afgerekend, ook is opgenomen: | |
[pagina 542]
| |
Geef mij een mes
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.
ik heb mij langzaam recht overeind gezet.
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.
allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wil ik niet.
Dit korte vers is misschien de meest voorbarige ‘afrekening’ van de vele, die ik bij hem gezien heb. De naïveteit waarmee is neergeschreven: ‘Ik heb gehoord, dat ik heb gezegd’, noem ik even roerend als vreemd. Inderdaad: verraden deed hij nooit, hij was oprecht tot in zijn overdreven bekentenissen van zwakte, onmacht en schuld. Maar wij hielden vooral van hem om de grote zuiverheid van zijn bedoelingen, om zijn trouw in de vriendschap, om zijn rücksichtslos opkomen voor een zaak die hij goed en schoon vond. Zijn ziel was helder en hij hàd ‘veel ziel’; hij was onvervaard als het er op aankwam en vaak dacht men, wat ook Henri Wiessing heeft gedacht in 1940 te Bordeaux, een paar dagen voor Marsman verdronk in de zee: ‘Welk een kind!’ Inderdaad soms een kind en de ‘slanke schildknaap van den dood’, karakteristiek die hij zelf van Novalis heeft gegeven.
‘Een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis’: dit is dus waarschijnlijk het hoofdthema van die voor Marsman donkere dagen geweest. In 1927 verscheen de eerste druk van den bundel ‘Paradise Regained’. Het gedicht van dien naam was toen het laatste vers. Marsman had het geschreven na een korte reis in de Midi. Had hij ‘het paradijs’ al herwonnen? In de eerste aflevering van 1928 van ‘De Gemeenschap’ heb ik daarover twijfel uitgesproken. Mijn exemplaar van den eersten druk van het boek heeft een opdracht | |
[pagina 543]
| |
in zijn handschrift, luidend aldus: ‘Voor Jan, met mijn hartelijken dank voor zijn uitstekende critiek in de Gemeenschap. Henny’. Er is natuurlijk ook over gesproken, maar ik wil niet teveel afdwalen in bijzonderheden. Zeker is, dat hij en ik toen een plan hebben gemaakt om samen een reis om de wereld te maken. Wij zouden naar Vuurland gaan, door straat Magelaens varen, in de Stille Zuidzee trachten het Paascheiland te bereiken en vandaar naar Azië. Wij bestudeerden kaarten en prospecti van scheepvaartmaatschappijen en ik schreef naar dagbladen over het zenden van reisbrieven. Daarvan dachten wij te kunnen leven. Had hij er het ware geloof niet in? Zeker is, dat mijn plannen schipbreuk leden op een dam, die werd opgeworpen door Rien Barendregt, de vrouw die zijn echtgenoote zou worden en na de moeilijke jaren in een groote harmonie en buitengewoon toegewijd met hem heeft geleefd. Terwijl wij nog bezig waren met onze reisplannen, kwam Marsman in huis bij een familie in de Ramstraat. Daar had ook zij een kamer. De Ramstraat loopt uit op het Hoogeland en daar zag ik hem op een avond wandelen onder de oude beuken, druk pratend met een donkere verschijning die ik niet kende. Toen ik hem een paar dagen later vroeg, of hij ‘plannen’ had, ontkende hij dit heftig. Toch was hij spoedig nadien ‘verloofd’ en het wekte op den duur wel den indruk, dat hij een veilige haven binnengeloopen was. Rien Barendregt ging wonen in de Hugo de Grootstraat; met haar kwam hij geregeld op bezoek. In 1929 zijn zij gehuwd en zij betrokken het bovenhuis in de Oudwijkerlaan dat velen hebben gekend. Het huis is afgebroken. Onze groote reis ging niet door, maar in 1928 brachten wij samen mooie Septemberdagen door in het witte dorp Canne bij Maastricht, toen nog geheel ongerept, omdat het Albertkanaal niet was gegraven en het fort Eben Emael [dat door de Duitschers met vlammenwerpers werd ‘genomen’ in den ochtend van 10 mei 1940] nog moest verrijzen. Wij maakten lange wandelingen over de heuvels en dronken des avonds goede bourgogne in de gelagkamer van Straetmans. Er was nog geen ander hôtel dan dit simpel logement met zijn uitstekende veeren-bedden van Straetmans. Wij hadden boven twee kamers, die te- | |
[pagina 544]
| |
zamen toch één ruimte vormden. Daar werd veel gepraat, maar ook gewerkt. Marsman vertaalde een lang stuk voor het Tolstoy-nummer van ‘De Stem’, ik schreef verzen. Op een warmen middag stopte een auto voor de deur, zoojuist van café Suisse op het Vrijthof gekomen, waar de schilder Henri Jonas, de meester-drukker Charles Nypels en de amateur Frits Lousberg in bleken te zitten. Zij namen ons mee naar Zoutleeuw en Tongeren, waar wij de Schatkamer van de kerk gingen bezichtigen, die voor Marsman een openbaring was, want zooveel ‘Karolingisch spul’ had hij nooit gezien. Een andere openbaring was het zware bier dat hij er genoot, want hij werd erg dronken, vooral na een verder bezoek aan ‘La Belle Hélène’ te Luik. Toen wij tenslotte in Maastricht waren aangeland en een etablissement op het O.L. Vrouweplein bezochten, om er wat te eten, begon hij daar de banken kort en klein te slaan. Wij hebben hem gered uit de handen van den waard en brachten hem naar bed; scheldend op het grauwe land waar hij vandaan kwam, maar evenzeer op de onbetrouwbare luiaards van Limburg, kroop hij onder zijn deken. Meermalen heb ik ondervonden, dat hij van weinig alcohol reeds flink weerbarstig kon worden. In den kring van de ‘Vrije Bladen’ heette dit ‘onsociabel’. Aschgrauw van kleur heeft hij na die mooie Septemberdagen te Canne zijn roes uitgeslapen, dan reisde hij af naar Sint Nicolaasga, waar J.C. Bloem woonde, die zich in De Lemmer onmisbaar maakte als griffier bij het Kantongerecht. Als gehuwd man wijn drinkend had Marsman weldra veel rustiger manieren. Hij studeerde te Utrecht rechten, deed zijn examen en kwam op het kantoor bij Mr. Den Besten. Hij was bijzonder aardig voor de pro-deo-klanten, die hem in onvervalscht dialect over hun eigenaardige gevallen kwamen spreken. Zijn specialiteit was in-scheiding-liggenden te verzoenen. Wij werden bevriend met den vice-president van de Arrondissementsrechtbank Mr.J. van der Meulen, die in een heerlijk oud huis aan de Lange Nieuwstraat woonde. Het is nu afgebroken, maar door Marsman ‘verbeeld’ in zijn verhaal ‘A.-M.B.’.
In 1929 heeft Marsman scherpe critiek geleverd op ‘Poging | |
[pagina 545]
| |
tot Afstand’ en de Cahiers van Ed. du Perron. Deze schreef daarop een nog scherper wederwoord en reisde daarmee naar Holland, waar achtereenvolgens Roland Holst, Bloem en Slauerhoff het kregen te lezen. In het vroege voorjaar van 1930 hebben Marsman en Du Perron elkander voor het eerst ontmoet in café ‘Terminus’ aan het Stationsplein te Utrecht. Dit was toeleg van Slauerhoff, die gezorgd had dat beiden daar een afspraak hadden met een gemeenschappelijke vriendin. Marsman was het eerst aanwezig en toen Du Perron verscheen, was er natuurlijk direct oneenigheid over de vraag, wie had afgesproken en met wie. Het drietal is tenslotte rustig blijven zitten en de twee rivalen namen elkaar eens goed op. Du Perron was aggressief, Marsman deed afwerend. Toch bleek het ijs te zijn gebroken, wan het was op Marsman's verzoek, dat ik een lange beschouwing van Du Perron over de jongere dichters in mijn litteraire rubriek in het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ heb opgenomen. Du Perron kwam in druk contact met Menno ter Braak en in 1932 begon ‘Forum’ te verschijnen, met Marsman als medewerker. Hij kwam met Du Perron ook bij mij op bezoek en ik was direct getroffen door den geest en de gevatheid van den bewoner van Gistoux. Deze was zeer verwonderd, dat ik van George Sand en de Musset ‘Gamiani’ had gelezen en toen de krach op de Brusselsche beurs hem had geruïneerd, hebben wij over de waarde en onwaarde van het aardsche slijk op het terras van café Riche te 's-Gravenhage [waar Plasschaert haast iederen dag met Roodhuizen zat] een lang gesprek gevoerd. De Paaschdagen van het jaar 1932 heb ik met Marsman en zijn vrouw doorgebracht te Scheveningen. Wij logeerden in een pension op het Gevers Deynootplein. Het was zacht weer en wij luierden op de Pier. Du Perron verscheen met Vestdijk, dien ik toen voor het eerst zag. Kort nadien bleek mij, dat Du Perron op vrijersvoeten was. In den zomer daarop kwam Marsman mij alleen en met een ernstig gezicht opzoeken, hij wilde mij uitvoerig spreken. Ik nam hem mee naar café ‘De Hommel’, in die dagen nog landelijk. Toen wij in den tuin achter een flesch Moezel ‘bijgepraat’ waren, haalde hij twee nieuwe stukken in handschrift uit zijn zak, | |
[pagina 546]
| |
getiteld ‘Naamloos en Ongekend’ en ‘Drijfzand’, en vroeg mij wat ik er van dacht. Uitvoerig hebben wij de vraag besproken of een ‘vitalist’ deze ontmoediging van jonge dichters en die verwachting van ‘veranderen of langzaam wegsterven’ wel publiceeren kon. Hij nam ze mee en heeft ze gepubliceerd. Korten tijd later bracht hij mij ‘Dichten over den dood’ in machineschrift. Dit stuk is nu hieronder afgedrukt. | |
Dichten over den dood....... ‘Neen, zeide hij, mijn dichterschap is een vloek. Ik kan niet zeggen of de poëzie voor de geheele menschheid een vloek is, ik kan zelfs niet zeggen of hun dichterschap dit is voor andere dichters. Ik spreek voor mijzelf; hoe zou ik over anderen spreken en oordeelen, zoolang ik voor mijzelf nog niet tot klaarheid ben gekomen, of, tot klaarheid gekomen, de omzetting van dat klare besef in daden nog altijd niet aandurf. U kent de uitdrukking de lier aan de wilgen hangen, welnu, ik zal, als ik mijzelf wilde redden mijn lier aan splinters moeten slaan. - Ik zal trachten U dit alles uit te leggen, want ik zie Uw verwondering en ik begrijp ze. Ik begrijp ze zeer goed: U vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat iemand die zoo over poëzie spreekt en schrijft als ik het gedaan heb en nog doe, nu zoo geheel anders over haar spreekt. Heb ik niet gezegd dat het schrijven van verzen voor den dichter de vervulling is der opperste levensfunctie, misschien wel der eenige? Heb ik niet met den dwependen hartstocht van mijn vijf en twintigsten jaar in critieken en manifesten getuigd van de schoonheid en van de vreugde die zij schenkt aan hare dichters? Heb ik niet over de schoonheid gesproken als een eeredienst, een geloof en over gedichten als van paradijzen? Is dit alles niet waar? Het is waar dat ik dat alles gedaan heb en het is waar dat dit alles zoo is. Maar het is één kant van het muntstuk, de blinkende helft. Ik moet allang, al jaren, hebben geweten dat dit alles de helft slechts is, en dat - voor mij zeker - de andere helft er | |
[pagina 547]
| |
veel meer opaan komt. Ik moet dit besef hebben weggeduwd, zooals ik alles kan wegduwen wat mij voor een beslissing stelt. Zelfs de beslistheid van mijn stem en gebaren is een vorm van bedrog, vooral van zelfbedrog: zij suggereert dat ik voor niets uit den weg ga, dat ik aanpak of verwerp, dat ik kies; maar op den duur is het niet te verbergen hoe ontzettend onzeker ik ben en hoe bevreesd voor een keus.... Ik zal nog even terug moeten gaan tot wat voor mij het wezen is van de dichtkunst, anders blijft alles verward... De dichtkunst als functie, het werken van den demon der poëzie, is naar mijn vaste overtuiging van goddelijken aard; misschien moet ik zeggen van op-iets-goddelijks-gelijkenden aard, want zuiver goddelijks is er natuurlijk niets in den mensch. Maar het werken der vormkracht, het verhevigen van menschelijkheid dat dichten is, het purifieeren ervan in de transformatie van stof tot gedicht, dat alles is iets wat overeenkomst vertoont - laat ik het zoo zeggen - met het goddelijke scheppen, en ik zal nooit ontkennen dat de tijden of oogenblikken waarop ik geschreven heb, goddelijke momenten zijn geweest, of althans hadden kunnen zijn, al onderging ik ze niet altijd zoo. Maar ook het ding, het product, het gedicht, als het geraakte tot schoonheid, vertoonde dan glansen van hooger orde. Ik weet zeer goed dat deze beweringen niet alleen het gepeupel doen grijnzen, ze doen tegenwoordig ook verschillenden grijnzen, die men vroeger niet bij het gepeupel dorst tellen, maar de dichters weten het nog. Voorloopig tenminste, want ik ga vreezen dat men meer en meer dichten gaat noemen wa met de daemonie van het scheppen niets meer te maken heeft. - Ik kom terug op mijzelf, want ik heb U nog altijd niet duidelijk gemaakt hoe het dichten en het gedicht waarvan ik ook nu niets dan verhevens vertel, mij tot schade kon worden, mij misschien altijd tot schade is geweest. Het komt doordat het krachten in mij heeft versterkt die ongoddelijk zijn, omdat het mij afgeleid heeft van mijzelf en van mijn diepere taak. Was het dan niet mijn taak om verzen te schrijven en de schoonheid te dienen, zooals het heet? - Neen, het was niet mijn taak, of het was nóg niet mijn taak - en | |
[pagina 548]
| |
als gij mijn gedichten goed leest zal het uit die gedichten zelf blijken waarom niet... Ik heb ten eerste, de goddelijkheid van de poëzie en het dichterschap op een zeer ongoddelijke en zelfzuchtige manier misbruikt. Ik wist zeer goed dat wat het dichten en het gedicht aan goddelijks inhielden of deden vermoeden, niet bestemd is voor het instandhouden en het versterken van allesbehalve onwereldsche trekken in mijzelf; misschien is niets van zijn eigen werk bestemd voor den dichter, in welke richting dan ook, want de dichter bestaat ter wille van de dichtkunst, niet omgekeerd, maar ik heb de waarde die het dichterschap, misschien toch kan hebben voor den dichter zelf, zonder aarzelen vervalscht, als men wil verduisterd. Allereerst was de distinctie die het mij gaf, het anders en meer zijn dan de meesten, een reden, of een reden te meer dan mij van nature reeds eigen is, tot het versterken van mijn hoovaardigheid .... en hoezeer ik in mijn eerlijkste momenten geroepen heb om een volk waarin kon wortelen en weerklank vinden, ik heb het zelden, zoo ooit, gedaan met de intentie dat het goddelijke dat in gedichten ligt, in hen zou weerklinken. Ik heb voor mijzelf gezocht naar echo's en ik heb het vragen om weerklank, dat op zichzelf toch werkelijk niet ontberend kan zijn, gevoeld als vernedering, wat wijst op een ingeboren en ingevreten trots. Ik heb mij buitendien niet alleen tegenover wat ik het gepeupel noem - en ik erken dat weinig daarbuiten valt - op mijn dichterschap verhoovaardigd, maar ook tegenover God zelf. Ik heb mij al dichtend te zeer een god-gelijke gevoeld om mijzelf of mijn dichterschap nog te ervaren als instrument. Ik had niet het gevoel van leenman tegenover leenheer, ik had het gevoel van sterke onafhankelijkheid; - en de functie die, hoe weinig een dichter dan ook genieten kan van zijn dichterschap en nog minder van zijn eigen gedichten, mij tot onderworpenheid had kunnen bewegen, verhardde mij in mijn opstandigheid. - En het paradijs, het paradijs der gedichten...? Wie er zoo in leeft als ik heb gedaan, vergeet het paradijs waaraan zij herinneren voor het paradijs dat zij zijn. Ik ben aan gedichten verslaafd zooals een ander verslaafd is aan vrouwen of drank. | |
[pagina 549]
| |
Maar niet alleen om deze twee of drie redenen, moet ik tenslotte erkennen dat juist poëzie en het zijn van dichter mij hebben verleid tot een hoogmoed die al het andere in mij verstikte. Ik geloof dat ik zelfs had moeten weigeren te dichten en met gedichten te leven, als ik nederig van aard was geweest. Maar misschien zou ik dan ook mijn eigenlijke taak niet hebben kunnen ontloopen, misschien, had ik, als ik inderdaad nederig was geweest, kunnen dichten en gedichten lezen - en tegelijk kunnen denken aan den dood. Gij zult zeggen, een zonderlinge taak, dat denken over den dood, niet het minst voor iemand, die jarenlang over niets anders schreef dan over levenskracht, maar als gij goed leest - en misschien is dat zelfs niet eens noodig - zal in den roep om leven onmacht tot leven, vrees ik, zeer duidelijk zijn; ja, klinkt het niet als een roepen om de doodsangst te overstemmen? Zoo is het, - eenmaal moest ik er toe komen het voormijzelf te erkennen; maar dat is voor een hoogmoedige niet genoeg, ik moest het ook tegenover anderen, éen andere desnoods, erkennen.
Ik had moeten denken aan den dood, niet alleen in gedichten, en ik had den doodsangst niet moeten verdrijven met het roepen om leven, ik had hem zwijgend moeten doorstaan. Misschien - neen, zeker - was ik dan nu verder geweest, vreesloozer, rechter, eenvoudiger. - Ik heb verschillende vijanden gewond en sommigen overwonnen, maar met dien eenen werkelijken vijand heb ik zelden of nooit nog gevochten. Ik vlucht als hij komt, - ik vlucht. Denken aan den dood, trachten kalm te worden bij de gedachte aan den dood.... Ik had moeten denken aan mijn eigen doodsstrijd, die ontzettend zal zijn, als alles zoo doorgaat, zoo overspannen, vreesachtig, nerveus en onmanlijk. Ik had mij zelf moeten zien liggen op een bed, in een eenzame vreemde kamer, ver weg, ver weg, en ik had moeten trachten niet bang te worden bij het ruiken van dien modderigen kelderlucht die ik verspreiden zal bij mijn ontbinding. Ik had mij moeten wennen aan de doodsgedacht ik had mij vertrouwd moeten maken met de gedachte aan mijn vernietiging. - Ik weet dat het uit | |
[pagina 550]
| |
den tijd is zooveel waarde te hechten aan dit alles, aan de persoonlijke ziel, aan den persoonlijken dood, aan ondergang, opstanding, heil of verdoemenis, maar die overweging deert mij gelukkig niet meer: ik heb er mij glimlachend bij neer gelegd in dezen tijd uit den tijd te zijn. Ik weet niet wat mij zoo bevreesd voor den dood maakt, de zekerheid dat mijn lichaam vergaan zal, de onzekerheid die de ziel tegemoet gaat, het niet-zijn, het zalig-zijn, het verdoemd-zijn.....? Ik weet alleen, dat ik bang ben, doodsbang; en deze angst had ik moeten bestrijden en overwinnen, voor alle andere dingen, voor dat ik verder leefde (met die vrees in mijn rug van plotseling overvallen te worden, die mij op de meest onverwachte oogenblikken bespringt, en natuurlijk juist op momenten dat hij mij het diepst verwart en vernedert: bij een vrouw, terwijl ik een wereldsch en zorgeloos libertijn poog te zijn, tijdens een rede, op een samenkomst met veel menschen.), ja, die angst had ik moeten bestrijden voor dat ik dichtte. Want het dichten heeft mij in het leven geplaatst en mijn trots versterkt, en ik had aan den dood moeten denken, zonder trots en als het kon zonder vrees. Ik zie wat gij zeggen wilt: gij wilt mij wijzen op de zeer vele doodsgedichten die ik geschreven heb, en gij wilt er bij zeggen, wat gij al vaker gezegd hebt na Uw gesprek daarover met S. -, dat juist die gedichten mijn levenskrachtigste zijn en dat zij zeer ver doordringen in het gebied van den dood. Ik ben het met U eens dat mijn doodsgedichten levenskrachtiger zijn dan de andere maar zij zijn nog niet levenskrachtig genoeg. Ik weet trouwens niet of men nog wel dicht als men werkelijk denkt aan den dood, zooals ik, al mijn vroegere beweringen ten spijt, niet meer weet of men nog wel dicht als men werkelijk leeft. Ik heb gezegd dat dichten leven is, en dat omgekeerd het leven versterkt en gezuiverd wordt in de gedichten, en misschien is het zoo - maar met den dood is het niet zoo, dat weet ik zeker. Over den dood moest men liever niet dichten. Tenminste, ik had het niet moeten doen... Waarom niet? Omdat mijn dichten over den dood een bedrog is ge- | |
[pagina 551]
| |
weest, een schijngevecht, een spiegeltragedie. Ik ben gaan inzien dat ik mij in mijn gedichten zoo vaak met den dood heb beziggehouden, omdat ik in werkelijkheid niet aan hem dorst denken. Ik heb mijzelf gesust met het denkbeeld zeer intensief bezig te zijn met den dood, terwijl ik mij bezig hield met een hondermaal verzwakt en vervalscht bééld van den dood. Dat is de dood niet, dat ding uit mijn gedichten. Dat is de dood niet, dat is een onmanlijke copie van den dood, pasklaar gemaakt om door mij met dichtboeien gekneveld te worden; dat is de dood zooals ik hem, tevoren berekend, aankon. Of ook niet aankon, want zelfs deze dichterlijke dood was in staat mij te overmannen. Maar als men goed toeziet was ook dat slechts een schijngevecht, want het spel moest toch eindigen met een overmacht van den dood, anders was alles te doorzichtig geweest. Ziet ge nu waarom ik over den dood heb gedicht? Ziet ge nu dat ik over een dood heb gedicht die den dood niet is, die zelfs mijn dood niet is... om den dood te kunnen vergeten. Als ik nooit over den dood, in welken vorm dan ook had gedacht, als ik er als dichter nooit over had gedicht, zou ik mij zeker verweten hebben mij aan zijn ban te onttrekken. Ik zou mij verweten hebben mijn taak te verzaken en mijn angst te ontvluchten, maar hoe meesterlijk heb ik dat verwijt niet omzeld: ik dichtte wél over den dood, maar juist in dat dichterlijke gevecht met den dood, dat al mijn aandacht en inspanning opvroeg, kon ik niets zoo goed vergeten als de werkelijke dood. Ik heb, dichtend over den dood, over dien zachtzinnigen dood uit mijn gedichten, zoolang en zoo verweekt het woord dood gebruikt, dat ik nu niet eens meer volstaan kan met dood te zeggen als ik dood bedoel. De schijn was volkomen gered: ik dacht aan den dood, ik streed er mee, ik bedwong hem soms, ik werd soms overmeesterd... Maar ergens, God weet waar, maar zeker niet in mijn gedichten, woont en wacht mijn dood, onverbiddelijk en ongetemd, lachend en verachtelijk neerziend op de schijngevechten en de lafheid der poëzie. Begrijp mij goed: ik denk niet gering over de winst van dit dichten over den dood, maar misschien is de schoonheid van mijn gedichten meer voor anderen, die wellicht niet zoo | |
[pagina 552]
| |
bang voor hun dood zijn als ik voor de mijne dan voor mij. Voor mij was het dichten een ook in zijn moeiten zeer boeiend werk, maar tegelijk een bedrog, een narcose, een verzoeking waarvoor ik bezweken ben. En ergens wacht nog mijn dood, jong, frisch, sterk, tot de tanden gewapend, en ik ben nog even bang als ik was als kind in het donker. Ik ben buitendien moe en bedwelmd door het veelvuldig en langdurig opiumschuiven van poëzie; ik ben verzwakt en beneveld. Ik ben onvoorbereid, ongetraind, verwijfd en uitgeput in dienst van de schoonheid. Ik ben geen man meer die zijn man staat, laat staan zijn dood. Ziedaar het resultaat van tien, twaalf jaren dichten, over leven en dood. Ik ben 32.’
(Ook de tik-fouten zijn bij het over-typen gevolgd. Onderaan de derde bladzijde van het typoscript - in deze aflevering van Maatstaf na ... ‘ik moest het ook tegenover anderen, één andere desnoods, erkennen.’ - begint, na een regel wit, de tekst waarmee ook in het Verzameld Werk is aangevangen. Daar staat in de marge links een kruisje, blijkbaar door Marsman zelf met zijn in zwarte inkt gedoopte pen gemaakt. Maar ook deze beide teksten vertoonen nog opmerkelijke verschillen). | |
Laatste brief van Marsman aan EngelmanSt. Romain 27.IV.'40 Beste Jan,
Je brief van den 18den heeft er, via Bogève, nogal lang over gedaan, hij kwam vanmorgen hier aan. Men ried ons af naar Bogève te gaan, omdat de houding van Italië weer erg onbetrouwbaar leek. In geval van een conflict kom je niet zoo makkelijk daar weg. Dat bleek in het najaar, toen wij 3 dagen op een taxi hebben gewacht.- Ja, die oorlog blijft een vervloekte geschiedenis: maar er moet nu eenmaal eerst een eind komen aan die nazi-zwijnerij; | |
[pagina 553]
| |
dan zien we verder. Als Holland - tijdelijk - opgeslokt wordt, krijgen we allemáal een verdomd zuren tijd - want waar moeten wij dan onze boeken uitgeven, onze verzen publiceeren, onze artikelen? Een Nederlandsche emigranten-uit-geverij zal zich wel niet kunnen bedruipen, niet? Maar goed - zoo ver is het nog niet. Ik denk dat ik in dat geval een tijd bij Pascoaes ga logeeren, hij heeft ons al een paar maal gevraagd. Ik ben nog niet goed aan het werk. Af en toe een gedicht, that's all. Toch heb ik hoop op iets van grooteren omvang - zoodra ik een geschikte werkkamer vind. Geen eenvoudig probleem; er zijn overal zeer veel evacués: en alles is al van te voren besproken. Als wij toestemming krijgen, gaan we over enkele weken wat op reis, niet ver, maar meer wat de bergen in (de Mornan), hier dichtbij. Ik hoop dan ook naar Vézelay te kunnen gaan, daar is een prachtige kathedraal. Ik hoop dat je spoedig gelegenheid hebt rustig te schrijven over Tempel en Kruis. Stuur je het mij? Evenals het ‘Platenboek’, dat je ons hebt beloofd? Geef het maar aan Annie P., om te verzenden.
t.à.v. je H. |
|