Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Annie Salomons
| |
[pagina 518]
| |
getuigt. Hij had een fenomenaal verstand en een ijzeren geheugen. Op het laatst van zijn leven schreef hij nog alle formules van de zeevaartkunde uit zijn hoofd op. Hij is vroeg de dienst uitgegaan; hij was toen pas 44 jaar en daarna is hij les in het Grieks gaan nemen bij zijn vriend Boutens. Hij heeft toen de Timaos vertaald, waarover de bekende classicus Dr. Van IJzeren schrijft: ‘Met vele anderen schroom ik niet te erkennen, dat het mij eerst mogelijk is geworden dit werk te begrijpen, toen de schitterende Nederlandse bewerking in het licht was gekomen van de dichter Jan Prins.’ Hij was dus zowel taalkundig als wiskundig buitengewoon begaafd, een zeldzaam voorkomende combinatie. Als je met hem praatte, kwam geen ogenblik de gedachte bij je op, dat hij een dichter zou zijn. Ons eerste gesprek ging over familie van me, waar hij vroeger in Rotterdam naast had gewoond. ‘Jan Prins’ was zijn pseudoniem. Hij wilde waarschijnlijk met zijn collega's-aan-boord geen gezeur hebben over zijn verzen. Hij heette Louis Schepp. Ik heb meegemaakt, dat hij zich aan Johan de Meester voorstelde. ‘Schepp’. ‘Aangenaam’, zei De Meester verstrooid en gaf een slap handje. ‘Zoudt U me wat vriendelijker willen begroeten?’, vroeg Schepp op de man af. ‘U hebt herhaaldelijk geschreven, dat U van m'n werk houdt. Ik ben Jan Prins.’ De Meester reageerde, zoals zijn gewoonte was, met een stevige vloek, maar hij stak hem tegelijk beide handen toe en de vonk van vreugdevol herkennen schoot in zijn ogen. De eerste bundel verzen van Jan Prins ‘Tochten’ was voor iedereen een verrassing. Het was de tijd, dat Adama van Scheltema zijn gemakkelijk in het gehoor liggende, volkse verzen schreef, maar die waren dikwijls weinig ‘echt’. Scheltema was een oververfijnde erudiet, die expres eenvoudig schreef, omdat hij sociaal-democraat was en het volk wilde opvoeden tot het lezen van goede poëzie. Een nobel streven; maar als je goede gedichten wilt schrijven, moet je niets anders nastreven dan dat goede gedicht. Dan zijn alle andere bedoelingen, al is het nog zo goed en nobel bedoeld, uit den boze. | |
[pagina 519]
| |
Jan Prins bedoelde niets speciaals. Hij zong recht uit zijn fris, gezond, gevoelig hart; en dan kwamen er zulke bekoorlijke verzen als zijn overbekende | |
De bruid
De lucht, over den jongen dag,
Was helderder dan ooit.
Iets ongewoon - verblijdends lag
In weide en veld gestrooid.
En zo verder, vele coupletten lang, allemaal even blij en melodieus. Jan Prins was een Rotterdammer en van zijn liefde voor zijn geboortestad heeft hij getuigd in een vers, waar wij, geboren Rotterdammers, allemaal trots op zijn. Het hangt dan ook bij mij, zoals bij vele Rotterdammers, als rijmprent, ingelijst ia de gang.
Te Rotterdam ben ik geboren
onder den adem van de Maas
en liep daar met mijne eigen stilte
te midden van het straatgeraas.
Van zwaarbespannen sleeperswagens
ben ik er passagier geweest.
Door heel de stad heb ik gezworven,
maar aan de kaden toch het meest.
Tientallen jaren geleden, vóór de tweede Wereldoorlog, hadden we een vergadering van de Vereniging van Letterkundigen in Rotterdam gehad en we gingen erna aan het Kralingse Veer eten. Het was een ouderwetse ‘uitspanning’, zoals dat vroeger heette, toen alle vervoer nog met paarden ging; en ze was vooral beroemd om de heerlijke zalm, die je er kon krijgen. Je zat er boven het water, met uitzicht over de boten en de Rijnaken, die statig voorbijtrokken. Jan Prins had zijn gedicht over Rotterdam toen juist geschreven en hij wilde zijn vakgenoten de primeur geven. Aan het dessert las hij het voor: | |
[pagina 520]
| |
Naar koffie rook het bij de Draaisteeg,
aan 't Oude Hoofd naar teer en touw,
naar copra aan de Spoorweghaven,
naar reuzel bij het Poortgebouw,
aan 't Nieuwe Werk geurden citroenen,
en bij het Entrepôt tabak.
Kortom, er valt geen geur te ruiken,
die aan dit havenbeeld ontbrak.
Maar later, toen ik op mijn tochten
in aller Heeren landen kwam,
kon het mij dikwijls overvallen:
hier ruikt het als in Rotterdam.
Hij las niet eens erg mooi. Een dichter leest eigen werk zelden goed, omdat het hem te zeer ter harte gaat; de emotie verstikt zijn stem; die trilt van ontroering, als hij rustig, opgewekt moest praten. Maar er gaat toch een grote bekoring van uit, als iemand zijn eigen schepping voordraagt. Wij waren die zomerse avond diep getroffen door het warme, ongekunstelde woord van een ongekunsteld man, die de liefde voor zijn geboortestad zo beeldend had geuit. Ik schreef in het begin, dat Jan Prins een aparte figuur was, zowel in zijn werk als in zijn leven. In zijn werk typisch Hollands; in zijn leven een voorbeeld van nobele trouw. Dichters, kunstenaars in het algemeen, plegen snel ontvlambaar te zijn. Dit is niet iets van de laatste tijd, nu de moraal in het algemeen losser is geworden. Het geldt even goed voor de Oudheid; denkt U aan de klassieke dichter Catullus; denkt U aan het einde van de 18e eeuw: Goethe, Heine, De Musset. En het geldt ook voor onze tijd. Maar Jan Prins geeft het fenomeen te zien van één grote liefde, die zijn leven heeft beheerst tot over het graf van de beminde vrouw heen. Hij heeft haar niet bezongen, toen ze nog bij hem was, net als Vondel, die pas, nadat zijn Maaike hem was ontvallen, dat prachtige gedicht over de huwelijksliefde heeft geschreven:
Geen liefde komt Gods liefde nader,
Noch is zoo groot.
| |
[pagina 521]
| |
Zoals sommige schrijvers de auteurs zijn van één boek, zo was Jan Prins de minnaar van één vrouw, wat zeldzaam is bij een kunstenaar. Na haar dood heeft hij een reeks verzen aan haar gewijd, die eerst in een klein boekje alleen aan zijn vrienden ten geschenke werden gegeven. Later zijn ze ook in het tweede deel van zijn ‘bijeengebrachte gedichten’ verschenen. Het is een roerende cyclus ter gedachtenis van haar, die niets dan liefde en wijsheid was:
de wijsheid der eenvoudigen en gaven,
de eenig bestaande voor Gods aangezicht.
Ik schrijf tot slot een gedicht eruit over:
In volle glorie zijt gij ons ontgaan,
blond als de zon en stralend als de dag.
Het leven, dat me U om de lippen lag,
heeft, daar verdord, ook elders afgedaan.
Maar zoo 'k mijn jeugd besteedde, om U te vinden,
geef ik mijn grijsheid, om U te gedenken.
Wat ons het lot inmiddels -wilde schenken,
is 't eene, dat geen dood vermag te ontbinden.
In woorden liet het nimmer zich vertalen,
en om het in gedachten te herhalen
is, wat me aan dagen blijven mag, te klein.
Want altijd weer hadt liefde ge voorradig
zoo onuitputtelijk en overdadig,
als voor tien levens zou voldoende zijn.
Laten we onszelf niet te kort doen en deze zuivere dichter niet vergeten.
Ik kende Guus van Cauwelaert sinds mijn studententijd. Hij was van Antwerpen naar Utrecht overgekomen om het lustrum van de Katholieke Studentenvereniging Veritas mee te vieren. De lustrumcommissie had ons aan het grote diner naast elkaar gezet: de Vlaamse dichter naast de Hollandse dichteres. Maar ik was te jong en te oppervlakkig om in het | |
[pagina 522]
| |
jolige feestgedruis de ingetogen diepte van zijn wezen te waarderen. Niets waarschuwde me innerlijk, dat deze ernstige man met zijn zwarte baard en zijn peinzende ogen me zijn leven lang als vriend na zou staan. Ik geloof, dat ik, toen de maaltijd afgelopen was, ben gaan dansen. Maar hij was wijs en mild. Hij dacht niet ‘een kind van niks’, maar sinds die eerste ontmoeting kwam hij me in de vakanties thuis bezoeken. En, vredig samen in de tuin gezeten, of 's winters gezellig om de haard, kwamen we elkaar geleidelijk nader. ‘Ik houd er zo van, in een groten zetel, rustig samen te spreken’, zei hij dan. Hij had dan geen behoefte om zich te bewegen; hij praatte bezonnen, eenvoudig, met inzicht. Door zijn broer Frans, de volksvertegenwoordiger, interesseerde hij zich voor de politiek. Maar de literatuur, de Vlaamse èn de Nederlandse, vulde zijn leven. Door hem leerde ik de Vlaamse Beweging kennen. Weldra bedacht hij, dat ik naar Vlaanderen moest komen, om daar lezingen te houden. Het werden er drie achter elkaar: een in Turnhout voor een meisjespensionaat; een in Brussel en een voor studenten in Leuven. De laatste was het glorieust. De jongens hadden nog nooit een ‘juuffrouw’ op het spreekgestoelte gehad en klommen op tafels en stoelen om me te zien, toen ik met Guus binnenkwam. Ik geloof niet, dat ze eigenlijk luisterden, maar telkens, als ik even ophield om een slokje water te nemen of zelfs maar om adem te halen, barstte er een daverend applaus los. Achterin de zaal zat Guus, aandachtig en onbewegelijk. Ik had het veilige gevoel, dat hij door zijn moreel overwicht de hele enthousiaste bende in toom zou hebben gehouden, als ze uit de band waren gesprongen. Bij het begin van de eerste Wereldoorlog werd Antwerpen bezet en een stroom van vluchtelingen kwam ons land binnen. Op een zondagmiddag, toen ik alleen thuis was en toevallig uit het raam keek, zag ik, als een verschijning, over het herfstige plein de statige figuur van Guus naderen, zo rustig, alsof hij me zijn gewone vakantiebezoek kwam brengen. Hij had zijn huis overhaast moeten verlaten; hij had niets bij zich dan een tasje met toiletartikelen; hij had tot de grens moeten lopen ... | |
[pagina 523]
| |
Ik dacht: dit is een waarachtig vrij mens, die, zonder terug te kijken, alles wat hij bezit achterlaat en als een zwerver Gods de wereld in trekt. We zagen elkaar veel in de eerstkomende weken; z'n broer Frans met zijn vrouw en vier kleine kinderen had in Scheveningen een woning gevonden; er was een druk contact van huis tot huis, totdat Guus naar het front ging. Hij vertrok zonder bravoure, met een beetje weemoed bij het afscheid. Hij was geen man voor geweld; maar hij ging, omdat het zijn plicht was. ‘Ge moet tot God gaan, als tot uwen goeden vader’, had hij me eens gezegd. Dit woord was de samenvatting van zijn hele leven: rustig vertrouwen. In dat vertrouwen is hij de oorlog ingetrokken; met dat vertrouwen heeft hij zijn soldaten bezield en zo heeft hij, zonder bitterheid, het schot door zijn long aanvaard. Hij is er levenslang invalide door gebleven. Hij lag maandenlang in de Rivièra, onder bloeiende mimosabomen. Koningin Elisabeth ging hem bezoeken, omdat hij een zwaar getroffene was. Maar toen het oorlogsgeweld voorbij was, kwam hij terug naar Antwerpen. Hij trouwde met het allerliefste dochtertje van de Vlaamse schilder De Vriendt; hij werd vrederechter. Zijn poëzie had, door zijn zware beproevingen, aan diepte en kracht gewonnen. Twee keer verloor hij een zoontje, maar twee kleine meisjes mocht hij behouden. Toen ik voor een lezing in Antwerpen moest zijn, ging ik bij hen eten. Hoe moet ik de sfeer van dat huis beschrijven? Ik dacht aan het gezin van Nazareth: zuiver, blij, moedig; door de broze gezondheid van de vader altijd bedreigd en daardoor des te inniger verbonden; onbesmet door de gemeenheid en de list van de wereld. Kort erna kwamen ze samen naar Holland. Guus zou voor de P.E.N.-club enkele gedichten voorlezen uit zijn bundel: ‘Liederen van deemoed’. Het was een ontroerende openbaring in deze kring van twijfelaars, vrijdenkers en ongelovigen de bewogen poëzie te horen van een vroom en nederig mens. Hij las ook een gedicht over zijn eigen dood, waarvan ik enkele coupletten zal overschrijven. | |
[pagina 524]
| |
Gebed vóór de overvaart
Zeg niet als ik straks verscheiden moet:
dit was een man rechtvaardig en goed.
- geen mensch gaat uit zonder schaamte of schuld:
dit uur is van droefnis en vrees vervuld.
Zeg niet: 't is een korte en rechte reis
van hier tot in het Paradijs.
- God staat als een vuur aan het eindelijk end;
maar geen mensch die den duur en den afstand kent.
Zeg niet: de wereld verdierf hem niet.
- Ieder mensch is den andren verborgen gebied;
ieder mensch verbindt in het duister met God
een gesloten geheim of een bitter verbod.
Daar is in elk leven een vlammend spijt;
daar is voor elk leven barmhartigheid.
Dies, vrienden, bidt en bidt met mij
dat God deez ziel genadig zij.
Ik zie nog de stralende, ontroerde ogen van Top Naeff, toen ze hem voor zijn voordracht kwam bedanken. ‘Guus is de nobelste man, die ik ooit heb ontmoet’, zei ik tegen m'n man. ‘Dat is voor je man hard om te horen’, antwoordde hij raillerend. Maar hij voegde er ernstig aan toe: ‘Maar ik ben het met je eens. Ik voel het ook zo’. Na die vergadering, aan het diner, waren we nogeens naast elkaar gezet, zoals bij het lustrum van Veritas, toen het leven nog vóór ons lag. Het was meer dan dertig jaar geleden. We waren er beiden ontroerd van. We spraken over ons voorbije leven, over alles wat ons verbonden- en wat ons gescheiden had, zonder enige terughouding. Verleden en heden gingen in lichte woorden aan ons voorbij. De volgende dag lunchten we met ons vieren op Scheveningen. Het regende. Uit een grijze hemel droop het water gestadig in een grijze zee. Zijn vrouw hield van regen en ze genoot van het melancholieke uitzicht. We brachten hen in | |
[pagina 525]
| |
grote verbondenheid naar hun hotel. Het was onze laatste ontmoeting. Het werd wéér oorlog. M'n man stierf. We moesten evacueren; we leden honger. En toen eindelijk alles voorbij was, in de eerste weken van het herstel, kwam er een briefkaart uit België, die wonderlijk langs allerlei adressen gezworven had; een briefkaart van Guus, in zijn eenvoudige handschrift zonder één krul, om te vragen, hoe wij het gesteld hadden. Zij waren er allemaal goed doorgekomen ... Maar vóórdat mijn antwoord hem had bereikt, was de moeizame reis voor hem afgelopen. Z'n ‘goede Vader’ had hem thuis gehaald. Ik kreeg de foto, die op zijn doodsbed van hem was gemaakt. Die staat steeds voor me, op mijn bureau; hij ligt er eindeloos vredig, ontspànnen, bereid. ‘Zó te mogen sterven’, verzucht ik dikwijls, als ik ernaar kijk. Nu we dit jaar alle mogelijke gebeurtenissen van vijftien jaar geleden hebben herdacht, herdenk ik deze sobere, nobele mens. Hij zou op Oudejaarsdag 75 jaar zijn geworden. Met zijn dood is iets kostbaars, iets onvervangbaars van deze planeet verdwenen. |
|