| |
| |
| |
Dr. J. Drukker
Hypokritiek op hyperkritiek
[Het hieronder afgedrukte opstel van Dr. J. Drukker was oorspronkelijk bedoeld voor een aflevering van Maatstaf met bijdragen van gelijke ‘strekking’. Omdat de redacteur met het samenstellen van die aflevering nog niet ver genoeg is gevorderd en hij het plaatsen van het stuk toch niet langer wilde uitstellen, besloot hij tot aparte opname]
De beoefenaar der geschiedwetenschap kan wel eens met een zekere afgunst denken aan de beginperiode der Italiaanse Renaissance, toen Petrarca en velen op zijn voetsporen op zoek naar oude handschriften de ene ontdekking na de andere deden en uit verwaarloosde kloosterbibliotheken en soortgelijke vindplaatsen de kostelijkste manuscripten van lang vergeten of nauwelijks meer bekende klassieke schrijvers te voorschijn brachten. Sinds die dagen heeft dit speuren eigenlijk nooit meer stil gestaan en men zou geneigd zijn, aan te nemen, dat na zoveel eeuwen van nimmer aflatend jagen op dit terrein niet veel eer meer is te behalen. Inderdaad, grote vondsten worden steeds zeldzamer, al ontbreken ze zelfs in onze eigen tijd niet. Welke minnaar der schone letteren voelde zijn hart niet sneller kloppen, toen de caduke kasten en stoffige zolders van het Ierse kasteel Malahide niet lang geleden de opzienbarende literaire nalatenschap van James Boswell prijsgaven? Maar zoiets blijft toch een uitzondering. De verloren boeken van Livius zijn wel voorgoed verloren, evenals de tientallen drama's van Aeschylus en Sophocles en ondanks het optimisme van een zeventiende-eeuwse geleerde zullen wij wel nimmer de partituur onder ogen krijgen van wat de Sirenen Odysseus toezongen - een schrale troost, dat hij die cantate, door zijn oren dicht te stoppen, zelf óók niet gehoord heeft. Ongeblust is nog immer de begeerte naar en de belangstelling voor dergelijke ontdekkingen, waardoor mede misschien de grote opgang is te verklaren van vervalsingen als ‘Det Oera Linda Bok’ of de ‘Clapper van de Calkoens’.
| |
| |
Vervalsingen, die, hoe amusant ook, voor het lekenpubliek in meer dan één opzicht verderflijk zijn gebleken. Verderflijk, juist omdat hun ontmaskering dat lekenpubliek met wantrouwen moest vervullen tegen de historie, dat kostelijkste erfgoed van heel een volk. Verderflijk ook, omdat mede daardoor dat publiek ontvankelijker werd voor een richting in de geschiedwetenschap, die vooral in Amsterdam getriomfeerd heeft en door een van de ergste zondaren, Professor Presser, de Amsterdamse school is genoemd, een school, waarvan het onbetwiste leiderschap zijn medezondaar, als theoreticus welhaast nog gevaarlijker, Professor Romein natuurlijk, toegekend moge blijven. Men weet dat deze Amsterdamse school, door de geforceerde aandacht, door haar aan het ‘beeld’-probleem in de geschiedenis geschonken, haar tol betaald heeft aan de mode, die vooral in Amerika dit vak als een Colorado-kever heeft vernield, de mode van het ‘debunking’, van de ‘vergruizing’, de ontlegendarisering van de overgeleverde, door de traditie geheiligde voorstelling. Een bekend en notabene bekroond voorbeeld in Nederland hiervan is Professor Presser's ‘Napoleon’, die almetal toch wel zielige poging, op graniet te bijten.
Gelukkig is geen zodanige goedkope en negativistische scepsis te duchten ten aanzien van het historische document, dat wij het voorrecht hadden op te sporen en waarvan nog dit jaar dank zij een milde subsidie van de Koninklijke Shell, het Teyler's Genootschap en de Unilever de kritische en geannoteerde uitgave het licht zal zien. In de inleiding daarvan zal de wetenschappelijk-georiënteerde lezer de volledige verantwoording aantreffen zowel van de vondst zelve als van de aard van het handschrift, waarvan wij in dit artikel nog niet veel mogen mededelen.
Na deze hooggestemde en allerlei verwachtingen opwekkende aanloop zal het deze of gene ingewijde misschien teleurstellen, dat het hier toch niet gaat om een in alle opzichten nieuwe vondst. Sinds de ontdekking op de zolders van het huis Goudenstein door Henri A. Ett van de handschriften van Balthasar Huydecoper [1695-1778] weten wij dat deze achttiende-eeuwse geleerde al, huiselijk uitgedrukt, de lucht moet hebben gehad van ons manuscript, dat wijzelf
| |
| |
dan mochten vinden in het schegkamertje van een ander landhuis, nauwelijks enige kilometers verder. Wij zouden alleen niet zo ver willen gaan als de vierde stelling, toegevoegd aan de dissertatie van J.B.Z. Ch. Gramdonck, in 1951 cum laude gepromoveerd aan de Nijmeegse universiteit over het onderwerp ‘De kloosters van Sint Habakuk in de Meijerij van Loon-op-Zand 1650-1652’, welke stelling hierop neerkwam dat Huydecoper het handschrift onder ogen moet hebben gehad en als vervolg op zijn Melis Stoke zelfs een uitgave overwogen. O.i. ontbreekt hiervoor het sluitende bewijs. Maar tenslotte is dat allemaal niet erg belangrijk en past het thans, de lezer eindelijk enige indruk te geven van het manuscript in kwestie, niets minder dan de rijmkroniek van witte van haamstede!
Witte, de ‘Jonker van Holland’, is als bastaardzoon van Floris V geboren in 1280-1282, volgens sommigen in 1272-1282; hij ontving van Jan I de ambachtsheerlijkheid Haamstede in leen en droeg sindsdien de naam, waaronder hij de vaderlandse geschiedenis is binnengetreden. Zijn wapen was ‘in goud een leeuw van rood, getongd en genageld van blauw, hebbende op de schouder een zilveren rad’, dat laatste misschien voorafschaduwing van het rad, dat een hieronder met name te noemen historicus ons omtrent zijn voornaamste krijgsfeit voor ogen heeft willen draaien. Het is kostelijk, met hoeveel nadruk Bilderdijk in zijn ‘Geschiedenis des Vaderlands’, met tonnen boter op de eigen kruin, ons opgepraat heeft dat Floris V wel degelijk met Witte's moeder een huwelijk, zij het ook een geheim, had gesloten. Dat late ons verder onverschillig, minder echter dat deze verbintenis, wettig of onwettig, in elk geval, om weer met Bilderdijk te spreken, ‘physique effecten’ gehad heeft, nl. onze Witte.
Hij immers is, of was althans, voor ons altijd de overwinnaar bij het Manpad [1304], die fraaie prelude op de Tiendaagse Veldtocht van 1831. Busken Huet sprak destijds van de ‘slachting’ bij dat Manpad, daarbij een sneer weggevend over ‘het onzinnig welgevallen, waarmede Hollanders en Vlamingen elkander de schedel kloven en daarna wederkerig zich aanstellen, alsof zij het aardrijk van het
| |
| |
schadelijkst ongedierte gezuiverd hebben’ [dit is wèl geschreven vóór de interland-voetbalwedstrijden Nederland-België]. De oude Craandijk verkwikt ons met een landing door Witte bij Zandvoort, op 26 april, vóór het eigenlijke badseizoen; hij laat hem na ‘een bloedige strijd’ Holland ‘schoonvegen van de Vlamingen’. Een gedenknaald bij het ‘Mannenpad’ bewaart de heugenis aan deze ‘verlosser van Holland’, ‘Grave Florens kind’; dit eerbiedwaardig, sterk Michelangelesk monument staat er sinds 1817, een erezuil voor de Van Lenneps, die in Witte moeten hebben gelóófd. Hun hele leven lang.
Geloofd. Heeft men ooit aan het Manpad getwijfeld? Professor Niermeyer, ook al, zo niet van de Amsterdamse school, dan toch van de Amsterdamse Alma Mater, noemde Witte van Haamstede en het Manpad klanken, ‘die een snaar in elk Hollands hart doen trillen’. Maar daar voegt hij aan toe: ‘Sedert Wagenaar? Of Sedert Melis Stoke?’ Een insinuerende vraag, want Wagenaar leefde in de achttiende eeuw. De historische Winkler Prins gewaagt van een ‘15de-eeuwse legendarische overlevering’; dat de beide redacteuren voor Nederland van dit naslagwerk, Dr. Ph. de Vries zowel als Drs. Sj. de Vries, leerlingen van Professor Presser zijn, ontheft ieder weldenkende van weerlegging. Ere zij de jeugdige historicus Dr. A.W.E. Dek, die tenminste erkent dat deze victorie bij het Manpad ‘als een electrische schok werkte’ [ook hij heeft een blauwe maandag bij Professor Presser geschiedenis gestudeerd, maar zich blijkbaar bijtijds aan diens noodlottige invloed onttrokken].
Maar nu het ergste: het bleef de jonge mediaevist Prof. Dr. F.W.N. Hugenholtz voorbehouden, te ‘bewijzen’, dat dit heldenfeit, de slag bij het Manpad in 1304, nimmer heeft plaatsgehad. Dit notabene door een in Leiden gevormde, in Utrecht werkzame geschiedbeoefenaar, die men toch immuun geacht zou hebben voor de Amsterdamse infectie! Men huivert bij de gedachte, dat deze man ons straks de nieuwe Stoke-uitgave moet bezorgen; misschien ‘bewijst’ hij dan wel, dat Floris V ook nooit bestaan heeft. Gelukkig bezitten wij tegen zijn schijnbaar hoogst spitsvondige redenering het ene argument dat haar volkomen doorprikt: dit jaar heeft
| |
| |
zich de kroongetuige van het Manpad gemeld, niemand minder dan Witte van Haamstede zelf!
Dat dit als gezegd ‘physique effect’ niet geheel gespeend was van literaire aanleg is onder de vakgeleerden bekend. De engheid van het Nederlandse taalgebied heeft hem helaas de plaats onthouden in de rij der grote Minnesinger, tussen een Walter von der Vogelweide en een Gottfried von Strasburg. Wij herinneren aan de pennestrijd, ontbrand na het verschijnen van de Nijmeegse dissertatie van J.W.Z. Ch. Wopsjes Willems over ‘De kloosters van Sinte Jezebel in de Meijerij van Kaatsheuvel 1653-1654’, die aantonen wilde, dat Witte de eigenlijke auteur was van het werk van Hadewych [gebaseerd op de vondst van een hansop van deze gravenbastaard bij het droogleggen van de Zuiderzee]. Hoe het ook zij, deze nieuwe vondst zal aan zijn reeds zo markante persoonlijkheid een onverwacht facet toevoegen als auteur ener volledige Rijmkroniek, waardige evenknie daardoor van een zéér grote als Melis Stoke!
Men weet het: oude handschriften krijgen wij haast nooit gaaf terug; ook hier blijkt geschiedenis datgene, wat de muizen niet hebben opgevreten. Vooral aan het einde van versregels hebben deze doodsvijanden van Clio hier en daar danig geknabbeld; vele malen moeten wij, de filologische voorschriften volgend, werkelijk onleesbare en niet te reconstrueren plaatsen aanduiden met ...x.x. Hieronder ga naar recht en reden de summiere wijze voorop, waarop Witte Professor Hugenholtz mat zet:
Die Vlaminc is toch maer een echte Stinquert:
Hoe donderde hi ontstelt van den Blinquert
En rolde voort naer Craentje-Leck!
Hoe sat Hollants Leeu hem in den neck!
Ons volc getuichde: si hadden hem gaerne
Met pack ende sack versopen int Spaerne.
Si sloegen hem, dancsi Sint Veit en Sint Pieter
Onbermhertig op sinen m...x.x.
Dat Manpad bewaert also de glorie
Voor alle eeuwen in 's mensen memorie:
Daer tuichden si hem potich af:
De Heer scheidt het coren wel van het caf.
| |
| |
Aan de voor zulke dingen gevoelige lezer zal de echtmiddeleeuwse wending aan het slot niet ontgaan zijn. In de literatuur dier tijden is zij schering en inslag: de primitieve mens van toen verontrust het, dat bij de strijd zowel de goeden als de slechten vallen. Welnu: de Hemel zoekt het wel uit, een even kinderlijke als verheven gedachte! Hoe het ook zij, deze regels herschenken aan het Manpad wel zijn definitieve plaats in de rij der grote victories, de rij die van de Thermopylae over Quatre-Bras naar El Alamein loopt.
Nu wij toch hierboven over Floris' zedelijk gedrag gesproken hebben, zij niet onvermeld, dat diezelfde Bilderdijk - en ook dit weer juist van Bilderdijk te begrijpen - deze graaf van onbehoorlijk gedrag jegens Machteld van Velzen nadrukkelijk vrijpleit; hij noemt dat ‘een echt Vaudevilles anecdote’. Welnu, ook hier blijve aan Witte het laatste woord:
Graef Floris sprac totter Vrouwe van Velsen:
‘Nichte Machtelt, ic soude di geerne omhelsen’.
Si echter loech: ‘O neen, Graef Floris;
Ic geloof nooit dat myn gemael daer erg voor is’.
Meteen hi haer naer sine divan droech;
Het baette haer niet, of si cloech ofte sloech.
Si creet ende maecte groot misbaer;
Die grave vond dat geen beswaer
En sprac: ‘Nu siet ghi, lieve nichte Machtelt,
Dat in saeken lijc deze enkel cracht telt’.
Toen reed hi naer sijn jachthuus in Ginniken
En deet onderwech niets als grinniken.
Men kent het vervolg. Men bezoedelt nu eenmaal, althans in de wereldgeschiedenis, niet ongestraft de eer van andermans gades. Dat ervoer alreeds Tarquinius Superbus, toen hij in 510 voor Christus Lucretia aanrandde, Lucretia, door Heinrich Heine ‘Das dicke Tugendmensch’ genoemd, dat ervoer Floris V, toen het zwaard van de beledigde Velzen hem in 1296 de schedel kloofde. Maar het volk van Leiden, voor wie de overleden graaf ‘der Keerlen God’ was, lynchte de moordenaar op de bekende gruwelijke manier, ook dit in
| |
| |
de Historische Winkler Prins brutaalweg naar ‘het rijk der fabelen’ verwezen! Men luistere slechts naar Witte:
Die grave Floris, hi was afgepijgert.
Die Heer van Velsen, hi had soengelt geweigert.
Die goede borgeren van Leiden deswege
Si peperden hem dat in terdege,
Hem ommerollend in een vat met spijkers.
Dat troc alomme gheestdriftige kijkers.
Die Here Gheraert hi leec een vergiet;
Dat was voor hem zo aengenaem niet!
Hi creet voortdurend: lc, arme sjle..x.x.!
O Heer, ontferm U over mijn siel!
Over een andere samenzweerder deelt Witte ook merkwaardige dingen mede; het is niemand minder dan Gijsbrecht van Aemstel, die Vondel naar Pruisen laat trekken op bevel van de in zijn vijfde bedrijf optredende aartsengel Rafaël. Ziehier het verrassende vervolg door Witte:
Die Here Gijsbrecht quam weer teruggereden;
Hi en sijn vrouwe waren machtig ontevreden.
Hi sprac: Die babbelsiecke Rafael,
Dat is mi die aertsengel wel!
Hi had ons beter in die benaude veste gelaten
Dan ons die Moffen aen te praten!
Ey senuwelant, dat vette lant van Pruisen!
Die wiven bleken mi sere oncuise,
Die mannen waren er schandlijcke ruwe;
Mijn Badeloch deet er niets dan gruwen.
Van mijn leven luister ic naer geen engelen meer:
Sieso, mijn Aemstellant, daer ben ic weer.
Natuurlijk is deze Rijmkroniek het waardevolst, waar ze ons over tijdgenoten inlicht, maar ook over vroegere eeuwen is zij soms zeer uitvoerig. Er is geen beginnen aan, uit deze overweldigende rijkdom van vele duizenden regels te gaan citeren: volstaan wij met het korte bericht over de Tocht naar Damiate:
| |
| |
Die Grave Willem, hi beloofde Sint Maerten,
Hi soude tijghen ter cruusvaerte.
Hi voer nut met xvii coggen.
Die Moren, si werden van angst mesj..x.x.
Als hi voor Damiate verschenen,
Hi sloech er alles corte ende clene,
Hi raecte die Moren met cnuppel ende cnots,
Alles ter meerdere ere Gods.
Doe is die Grave huuswaerts gevaren
Ende heeft geheerst noch vii jaeren.
Doe wert hi crank ende ghinc naer bed
Ende wert in Egmond bijgeset.
Het Nederlandse volk mag zich gelukwensen met het eerherstel van een stuk sofistisch weggeredeneerde, maar meeslepend-ware geschiedenis. Moge de spoedig komende uitgave van dit handschrift een halt toeroepen aan een hyperkritiek, die ons op een kwade dag ook nog het geloof zal ontnemen aan de slag bij Nieuwpoort, aan Jan van Schaffelaar, aan Reinout van Montalbaan, aan - men moet er niet aan denken - Allaert Beilinc, of de zo eerbiedwaardige Germaanse priesteres Veleda, vóór Kaat Mossel de grootste vrouwengestalte in ons nationale verleden! Een hyperkritiek, die gestalten van vlees en bloed verwijdert uit het Pantheon der vaderlandse historie en ons afscheept met spitsvondigheden, welke alleen een gapende leegte achterlaten. Zo zal dit kostelijke erfstuk uit een kleurige tijd tevens een wending met zich meebrengen in de vaderlandse geschiedbeoefening en zullen eenmaal Aleid van Poelgeest en Karel de Kale terugkeren in onze huiskamers, die zij eigenlijk nimmer hadden mogen verlaten! Samen met Pepijn de Korte en het Kind van Staat, zo goed passend in de lage flatbouw dezer eeuw.
|
|