Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
F.K.H. Kossmann
| |
[pagina 426]
| |
verdreven. In vier brieven aan Van Lennep kunnen wij zijn omzwervingen van oudjaar 1833 tot 20 januari '34 volgen. | |
Brief uit Schipluiden van 5 januari 1834Amicissime, Ik ben eindelijk, met hulp van God en mijne vrienden, in een stille schuilplaats aangeland, waar ik victus et amictus,Ga naar voetnoot* goede lectuur, een warmen haard, een leelijke keukenmeid, een vroolijken gastheer, een interessante conversatie, waarin ik voor de helft deelgenoot ben, en, wat ik eerst had mogen noemen, rust voor mijn geschokt hart heb gevonden. Ik kan dus hier, ten minste voor een korten tijd, de bui afwachten en, van de doorgestane vermoeienissen een weinig op adem komen. Doch, eilaas! spoedig zal ik dit stil en rustig verblijf, waar ik gaarne mijn leven zou willen doorbrengen, weder moeten verlaten. De man, die (gelijk de moeder, in zeker versje van Tollens) tot mij gezegd heeft: Kom lieve schaap, kom in, vertrekt reeds aanstaanden maandag over 8 dagen (13 Jan.) naar het vaderlijk huis, waar hij eenigen tijd gaat doorbrengen; wellicht zal ik reeds eerder moeten verhuizen,.................................. Gij zult het toch wel aan geene nalatigheid of onverschilligheid geweten hebben dat ik u niet eerder schreef, gij kent den toestand in welken ik, gedurende den laatsten tijd te Leyden verkeerde, die elken dag bezwarender en hagchelijker werd en mij den kop meer op hol bragt; ziedaar één der oorzaken; ook geloof ik dat de kat weder al uw pennen heeft opgevreten want op mijn laatste schrijven heb ik geen syllabe antwoord ontvangen, 3e waren er in uwe laatste brieven aan S. weder infernale passages, die ik geloof dat u de duivel heeft ingeblazen: a over dat spiegelen aan mijn stamhouder, betrekkelijk het heen en weer reizen, volgens uw eigen woorden. Vooreerst kan de jongen nog geen voet verzetten en heeft er ook geen reden voor, en ten andere heb ik dit alleen gedaan, na rijp overleg met H. en S. en op hun' raad; b over die fijne flesschen op de stoomboot. Die vervloekte fijne wijn zit mij zoo dwars in de maag alsof hij met | |
[pagina 427]
| |
flesch en al ware binnen geslokt. Hoe gij zulke booze gedachten en vermoedens, die mij tot een volslagen gek of vrij wat ergers maken, hebt kunnen koesteren, verklaar ik u, niet te begrijpen; meent gij dat het gebeurde zóó onbeduidend en gewoon is geweest, dat het in mijn hart geene indrukken heeft achtergelaten, en in mijne wijze van handelen geene hervorming te weeg gebragt. Waarlijk, wie in zulk eene school niet leert, zal wel nimmer wijs of goed worden en op beide deze qualiteiten hoop ik nog eenmaal rechtmatige pretensie te maken. Ernstig gesproken; zoo uwe kieschheid het mij niet bespaard had, om met u over dat satansche geld te spreken, mijn gevoel zou het mij toch hebben belet en zoo ik den vriend voor den weldoener had moeten geven, zou ik ook dezen liever hebben verloren. Uwe achting, uw vertrouwen en uwe vriendschap hebben voor mijn hart duizendmaal meerder waarde dan uwe weldaden; en zoo deze laatsten de prijs der eersten, of eene vergoeding voor dezelve zijn moesten, zou ik het nimmer van mij kunnen verkrijgen er het geringste van te ontfangen. Zoo ik u niet als mijn warmen en oprechten vriend had beschouwd, nimmer zou ik u over mijn lot hebben gesproken; de ondervinding heeft mij geleerd wat leerd wat gij voor mij zijt...... Zie daar, waarde vLennep, hetgeen mij op het gemoed lag. De aard onzer betrekking tot elkander, en de wijze van onzen omgang, is mij altijd zoodanig voorgekomen, dat ik opregtheid en openhartigheid, althans van mijne zijde, heb gerekend pligt te zijn, en uwe vriendschap staat bovendien bij mij op te hoogen prijs, dan dat ik u zou hebben kunnen schrijven zonder dit punt aan te roeren. Nu basta, het geleuter zal u misschien reeds lang verveeld hebben, ik zeg dus met Bilderdijk (dien ik nog eens in den prinsenhemel hoop te omhelzen) Jongens laat de duiker nêer, enz. en ga tot andere puncten over.......... Gij kunt niet begrijpen met hoeveel hartelijkheid ik bij den Predikant van Schipluiden L.J.L.v. Neck, wiens naam ik u noem opdat gij mijn adres zoudt weten, doch tevens verzoek voor anderen geheim te willen houden, met hoeveel hartelijkheid en gulheid ik door dezen Zielen-herder ben ontvangen en bejegend. Dingsdag ll. verliet ik Leyden, onzeker waarheen, want de gedachte aan hem, als een oude | |
[pagina 428]
| |
academie-kennis, was den dag te voren pas in mij opgekomen, en wij wisten niet of het voorstel zou geaccueilleerd worden. S. slaagde evenwel, en de afspraak werd gemaakt dat ik woensdag avond zou komen, gelijk geschied is. Intusschen was een mijner bloedverwanten door mijn bedroefden vader afgezonden, om mij op te zoeken; want sints eenige dagen wist men 't gerucht ook te Rotterdam. Deze vond S. die spoedig bemerkte dat hij ons vertrouwen verdiende, gelijk dit ook inderdaad het geval is, en zeide hem dat ik te Voorschoten was, om 's middags met drie mijner vrienden verder te gaan. Hier vond mij dus de man, en was niets meer of minder voornemens geweest, dan om bij de professoren rond te gaan en hen (speciaal v. Hengel) te noodzaken het bewijs van 't geen zij mij te laste legden, omdat hij meende dat alles niets anders dan een bloot gerucht was. Ik was dus genoodzaakt hem, onder de diepste geheimhouding, te confesseren dat er wel eens een coïtus had plaats gehad; meer te bekennen heb ik op een slimme wijs, naar ik meen, vermeden. Vervolgens moest ik hem iets van mijne voorlopige plans zeggen en waar ik thands heen wilde; ik deed dit, vooral gewilliger, nadat hij mij verzekerd had dat de Hr Vink veel geneigdheid betoonde, om in mijn voordeel te werken. De goede neef heeft zijn woord getrouw gestand gedaan, en niemand, zelfs mijn vader, wiens gevoel hem gewis de voorzichtigheid zou uit het oog doen verliezen, weet waar ik ben of wat ik hem, gelijk vdB. zich plach uit te drukken en ook Leander in de poppenkas, geconfessionneerd heb. Intusschen stond hij er, na de terugkeer van S. c.s. naar Leyden, 't geen 's nachts ten 12 à 1 ure geschiedde, ten sterkste op, dat ik naar Rotterdam hem vergezellen zou, om een eind aan de ongerustheid mijns vaders te maken en hem eenige oogenblikken de gelegenheid te geven mij te zien en te spreken, terwijl hij mij beloofde dat ik voor ieder ander in zijn huis zou verborgen blijven, en 's avonds daaraanvolgende door hem met rijdtuig naar Schiplui geconvoyeerd worden. Mijn eigen gevoel en het besef van mijn plicht maakten het hem gemakkelijk mij naar zijn verlangen te schikken, en 's nachts ten twee ure kropen wij in de fourgon. Gij zult u herinneren wat ŵeer het was op oudejaars- | |
[pagina 429]
| |
avond (à propos: al wat wenschelijk is, in je persoon en betrekkingen, voor tijd en eeuwigheid) nimmer heb ik zoo iets bijgewoond en mijn neef, die in zijn tijd liaisons met Thetis heeft gehad, zat gantsch perplext en vreesde ieder oogenblik dat wij weldra van alle zorg en smart zouden verlost worden. Verbeeld u, eer wij halfweg waren, waren reeds beide mijn handschoenen van mijn vingers, de koussen van mijn' neef, de borstrok van den koetsier en een hoefijzer van de paarden, hetwelk ons in 't gezicht vloog, weggewaaid. De trouwe harddravers, die door de storm als jeugdig riet gebogen werden, brachten ons echter in 't holle der nacht te Rotterdam behouden aan. De stemming in welke ik thands ben wil ik niet bederven door u te verhalen wat daar gebeurd is. Een bedroefde vader, een bijna wanhopig meisje... doch hiervan reeds te veel. Mijn' vader heb ik gezien, ik heb hem getroost en gerust gesteld en in eene bedaarde stemming verlaten, in welke ik hem heb zoeken te bewaren, door hem dadelijk te schrijven. Mijn meisje heb ik (op raad mijner familie) niet gezien en deze raad moest ik opvolgen, mijn neef heeft haar echter gerustgesteld, en gezegd dat hij haar binnen weinige dagen, zoo zij dit verlangde, gelegenheid zou bezorgen om mij te ontmoeten. De Heer Vink was, na het ontfangen van een' brief van v. Hengel, in antwoord op zijn schrijven ten mijnen faveure, doch die zeer ongunstig was, merkelijk geïndisponeerd, het is evenwel mijn' bloedverwant gelukt hem weder geheel op mijne zijde te krijgen, vooral, nadat hij hem verzekerd had dat ik nog omringd was van getrouwe vrienden, van wier ijver en zorg hij getuige was geweest, doch wier namen hij niet genoemd heeft; alleen heeft hij gezegd dat ook gij u nog steeds mijn lot bleeft aantrekken (dat mocht immers?) hetgeen op den Hr. Vink een merkbaar goeden invloed maakte. Van mijn verblijf noch van mijne komst te Rotterdam weet hij een syllabe. Zoo vertrok ik weder, op nieuw geslingerd en geschokt en kwam 's avonds hier aan. Donderdag heb ik S., H. en mijn' neef geschreven; u schrijf ik het laatst, omdat ik u het meest te zeggen had, waaronder veel hetgeen men niet altijd kan zeggen, vooral niet wanneer men nog duizelig is van physieke en moreele orkanen. Ik heb reeds aan S. gezegd dat ik mij | |
[pagina 430]
| |
van een' brief door u aan V. te schrijven, veel goeds zou beloven, en herinner u dit nu om er u op attent te maken. - Nu nog iets over mijn gastheer, den rondsten en deelnemendsten pastor dien gij u kunt voorstellen. Deze heeft, gedurende jaren, met zwarigheden te worstelen gehad, wellicht nog critieker dan de mijne, en houdt staande, dat, zoo ik met mijne vrienden blijf ontkennen, en wij gezamenlijk voorgeven, dat mijn vertrek door de schuldeischers alleen veroorzaakt is (druk dit s.v.p.S. nog eens op 't hart) de theologie volstrekt nog niet verloren is, al moest ik ook (wat hij zelfs aanraadt) provisioneel buiten 's lands gaan, mij den weg tot eene andere carrière trachten te openen, om dezelve, en cas de besoin, als een plechtanker, vast te houden, en zelfs in die betrekking bij voorraad werkzaam zijn. Alleen wil hij dat ik zal zorgen, bijv. na een jaar, voor 't examen gereed te zijn, en durft er voor instaan, dat ik alsdan gerust nieuwe pogingen kan aanwenden, welke volgens zijne meening, na het bedaren der gemoederen, gewis zullen gelukken. Vooreerst echter de zaak niet aan te roeren, bedaard de kat uit den boom te kijken, en mij, of zoo ver mogelijk verwijderd, of geheel schuil te houden. Ik schrijf u dit alles, om er uwe opinie over te hooren, aan welke ik mij, gelijk steeds, bij voortduring blijf onderwerpen. De lotgevallen van mijn huiswaard kan ik u niet schriftelijk mede deelen, (ruik je nog geen lont?) doch ik geloof dat zij hem à même doen zijn van ook mijne zaak uit het rechte oogpunt te beschouwen. Ik ben nu brandend nieuwsgierig naar tijding over het Engelsche plan, ik ben overtuigd dat gij niet ledig zult gezeten hebben maar mijne belangen behartigd; gij zult mij dus wel spoedig eenig nieuws mededeelen. Mocht het ook zijn dat gij geen nieuws hoegenaamd voor mij hadt, zoo zult gij mij toch wel haastiglijk een regeltjen schrijven, daar ik hier, in dit opzicht, de wereld geheel uit ben. S. noch H. hebben mij tot hiertoe beantwoord, wellicht wachten zij tot er iets decisiefs is mede te delen. Doe gij dat intusschen niet en wees verzekerd dat ik u dadelijk zal antwoorden; daar het mijn voornemen is, nu ik weder een weinig op rust ben, u opnieuw geregeld te schrijven...... Verzuim toch niet uwe vrouw van mijne hartelijke dank- | |
[pagina 431]
| |
baarheid te verzekeren; de belangstelling die zij genadiglijk in mijn lot heeft willen stellen heeft mij diep getroffen.... De storm ontwaakt weder en statim ook mijn dichterlijk vuur, lees en oordeel; doch let vooral op het onschuldige Messiaantje,Ga naar voetnoot* hetwelk, even als de kleine Geraert, (die verkeerdelijk den naam van Gerard heeft ontvangen) buiten weten van papa, is binnen geslopen: De stormwind loeit met woeste vlaag
En pakt de schepping bij de kraag
En schudt de meeste boomen;
Behalve die reeds zijn gekapt
En in de schuur opeen gepakt
Of op den haard gekomen
Bij één van dezen zit ik nu
En denk, mijn waarde vriend! aan u;
En kijk ik naar de kolen,
Dan gloeit der kagchel ijz're wand
Min fel dan onze vriendschaps band
Schoon slechts in vleesch verholen.
Vaar wel en groet uw kindrenrij
En groet uw gemalin van mij
En zeg, vooral uw zoonen
Dat ik me eerst recht gelukkig heet
Als ik, wat mij hun vader deed,
Zijn kroost eens kan beloonen.
Onveranderlijk t.t. G.v.d.L.Jz. | |
[pagina 432]
| |
tot het oogenblik mijner afreis naar Albion, besloot hij eindelijk mij met zich naar huis te nemen en op Ouwerkerk aan den Amstel, waar 's mans vader woont, herberging voor mij te zoeken. Dat plan hebben wij gezamenlijk met S. en H. bepraat en het is door hen als het beste gekeurd en dus goed gevonden. Gisteren ben ik incognito te Leyden geweest en heb met S. afgesproken met u te aboucheren gelijk gij uit inleggenden zult bemerken. V. Neck moest alles te huis nog vooraf praepareren en verzocht dat ik een dag later dan hij te O.k. zou arriveren. Wij besloten dus dat ik hier zou blijven tot morgen, om over een en ander u nog te kunnen raadplegen en informeren. Dezen morgen vroeg ben ik met de nachtschuit aangekomen, na v.N. te O.k. te hebben achtergelaten. Ik heb u niet vroeger willen schrijven om u niet te derangeren. Hartelijk zal het mij verheugen u nog te zien en te spreken. Ik ben gelogeerd in 't Rondeel, en twijfel niet of gij zult mij daar komen vinden. Wees in allen gevalle zoo goed mij, binnen een uur immers eenig antwoord te doen ontfangen en geloof mij na minzame groete aan Mevr.
t.t. G.v.d.L.jz. P.S. Zoo de stoomboot heden over 8 dagen vaart blijft mijn vertrek op dien dag bepaald. Rondeel, 14 Jan. 1834 | |
Brief uit Ouder-Amstel van 16 januari 1834Amicissime, Ik ben gisteren met de schuit van half vier van Amsterdam vertrokken en dus niet ten 8 ure 's avonds gelijk ik eerst voornemens was. Dit à gouverno opdat gij niet vruchteloos meugt loopen, ingeval gij mij nog vóór gisteravond 8 ure mocht willen spreken. Toen ik hier aankwam stond mijn tegenwoordige huiswaard reeds sints een uur te wachten en riep ‘ben jij er in Gerrit’. Ik antwoordde ‘ja’ en dacht een' bekende te zullen zien, doch de man was mij gansch vreemd, en ik hem. V. Neck had hem evenwel behoorlijk ingelicht en, eer wij den weg tusschen de schuit en zijn huis hadden afgelegd, waren wij reeds volkomen maatjens. Bij het zien zijner vrouw heb ik mij dadelijk drie maal | |
[pagina 433]
| |
gekruist, het: Leid ons niet in verzoeking herhaalde reizen met devotie gepreveld, en een broek aangetrokken met een' klep, die bijna op mijn rug toegaat. Na het nemen van deze betamelijke precauties heb ik mij hier geëtablisseerd, en ik moet erkennen dat ik geen hartelijker en gastvrijer menschen zou kunnen verlangen. De echtgenoot, vader van drie kinderen, heel- en vroedkundige en secretaris van 't Nut, depart. Ouder Amstel, is te voren scheepsdoctor geweest, en maakte mij, door het verhaal van een gedeelte zijner lotgevallen, het lozen van een paar krachtige vloeken, tegen eenige inwooners dezer gemeente, die hij nu en dan op hun plaats moest zetten, en het vertoonen van zijn Goliaths vuisten, de zegepraal over den boozen geest, die mij weder begon te bekruipen, tamelijk licht. Gij zult wel vragen ‘wat bl. heb ik met al die verhalen noodig?’ doch daar ik u toch het uur van een nader rendez-vous te A. wilde voorstellen, achtte ik het niet ongepast of onbehagelijk u met den aard van mijn tegenwoordig logis en deszelfs bewooners bekend te maken. Mijn plan is zaterdag middag of zondag morgen, nog even naar de Hoofdstad over te steeken en u alsdan van mijne aankomst kennis te geven; ik wil dit opzettelijk tot zoolang uitstellen omdat gij alsdan wellicht beter in de gelegenheid zult zijn mij nog eenige nadere informatie te geven, dan vóór gij die zelf ontfangen hebt. Intusschen zou het mij recht verheugen, nog met een enkel woord van u te mogen vernemen, waar ter plaatse gij mij liefst wilt vinden; daar ik, voor eenige uren, moeyelijk in een logement zou kunnen gaan en ik voor het overige de mindere of meerdere geschiktheid van andere localen niet kan beoordeelen. Mij is plaats en tijd geheel onverschillig. De Utrechtsche schuit of iedere andere kan uw antwoord dat slechts kort behoeft te zijn gevoegelijk overbrengen. Wees zoo goed onder de schoolboeken van uw voorouders eens te zoeken of gij er geen spraakkunst van Weiland, v. sim.Ga naar voetnoot* bij kunt vinden. Dit zou mij van veel nut kunnen zijn, bij de aanstaande bekleeding van mijn hoogleeraars-ambt in de Holl. letterk. te London. Ik schrijf nog heden aan S. en H. vooral ook om hen te verzoeken alles nu, | |
[pagina 434]
| |
zooveel mogelijk, voor mijn aanstaand vertrek te willen gereed maken. Waar ik scheep zal gaan weet ik nog niet, ik geloof dat ik mij met de Leidsche schuit maar tot den Briel zal laten brengen of anders de stoomboot hier doen komen. De heer Dingemans, aan wien gij zoo goed zult zijn, onder nadere aanwijzing van mij, op 't opschrift, den brief te adresseren, de heer Dingemans is discreet genoeg geweest om (noch rechtstreeks, noch zijdelings) geene vragen omtrent mijne fameuze wedervaringen te doen, alleen zeide hij met een glimlach, toen een leelijke karonje ons de huisdeur ontsloot: ‘die meid zou ik wel in haar naakte gat onder een hoop dronken studenten durven wagen en ik ben overtuigd dat ze haar maagdom er levendig afbracht’. Een pijnlijk lachje, hetwelk veel van een kiespijn-stuip had was mijn eenig antwoord. Zoo gij WillemGa naar voetnoot* spreekt groet hem dan hartelijk van mij, en zeg hem dat ik hem gaarne, zoo 't hem aangenaam is uit Londen wil schrijven. Herhaal de betuiging mijner dankbaarheid en hoogachting aan Mevr.; de herinneringen aan de dagen in uw huisgezin en familie doorgebracht en aan het goede dat ik van de uwen genoten heb, zullen steeds tot de aangenaamste en bestendigste van mijn leven behooren. Vaarwel beste vriend, gedenk mijner in uwe gebeden en in uwe visites bij Engelsche Amsterdammers en geloof mij onveranderlijk
t.t.G.v.d. Linde Jz. | |
Brief uit Ouder-Amstel van 20 januari 1834Amicissime, De tijding van mijn vertrek op woensdag viel mij raauw op het hart; daar ik evenwel gevoel dat er geene redenen voor een langer oponthoud, maar veeleer gewichtige voor een spoedige afreis bestaan, heb ik dadelijk besloten uw' raad te volgen en vertrek nog dezen avond, over Leyden naar Rotterdam. Ontfang mijnen dank voor de bewijzen van vriendschap en broederlijke deelneming die gij mij we- | |
[pagina 435]
| |
der hebt gegeven. Zoo ik immer gevreesd heb uw vertrouwen voor een gedeelte te hebben verloren, heb ik hierbij altijd veel meer mij zelven dan u beschuldigd; aan mij zal het nimmer te wijten zijn zoo de vriendschappelijke betrekking verflaauwen of ophouden mocht, die ons vereenigd heeft, en die ik steeds tot de aangenaamste en gelukkigste van mijn leven zal blijven rekenen. Nimmer zal ik vergeten welke verplichting uwe handelwijs ten mijnen aanzien mij oplegt, en tot aan mijnen dood dezelfde gevoelens van warme vriendschap en dankbaarheid voor u blijven koesteren, die altijd mijn hart hebben vervuld, en waarvan ik u op nieuw de oprechte verzekering geef. God moge u en de uwen vergelden wat gij allen voor mij gedaan hebt, mijn hart zal dit alles op duren, maar uwe vriendschap op den hoogsten prijs blijven stellen. t.t.G.v.d. Linde Jz.
Zoo gij mij nog iets wilt of moet schrijven, dan is mijn adres te Rotterdam bij den Heer J. Boerman, Wagenstraat bij de Hoogstraat, waar ik tot woensdagmorgen zes ure blijf. De brief zou ik evenwel dingsdag avond moeten hebben. Vale.
Die laatste avond, 20 januari, heeft hij in Rotterdam zijn vriend, de jonge advocaat Aart Veder, nog ontmoet en op woensdag de 21e zal de boot hem naar Engeland hebben gebracht. Na ruim een jaar van benauwend zoeken kreeg hij daar ten slotte zijn plaats als schoolmeester. Zijn vader komt dan ook naar Londen. En in het najaar van 1837 vond hij zijn vrouw, een jonge Française, wier eerste zoontje in 1840 toch weer de naam Gérard kreeg. De scheiding van Leentje en haar kind heeft hem de eerste maanden hoog gezeten. Aan vrouw Jane en haar echtgenoot dacht hij alleen in bittere spijtigheid; zij is 14 jaar later kinderloos gestorven; de weduwnaar werd over de 70 in hetzelfde Leiden. En professor Van Hengel is onverzoenlijk gebleven. Met Van Lennep en de broeders Aart en Willem Veder was Gerrit bevriend tot zijn dood in januari 1858; de in de brieven genoemde vrienden S. en H. zijn dan al lang uit zijn | |
[pagina 436]
| |
leven verdwenen, evenals de tijdelijke gastheren van zijn vlucht. Meer commentaar is hier overbodig. De ‘Gedichten van den Schoolmeester’ hebben door Van Lennep's zorgen een blijvende plaats in de Nederlandse letterkunde gekregen. In mijn inleiding tot de onlangs verschenen Keuze uit die gedichten (Wereldbibliotheek, 1959) heb ik getracht Van Lennep's schets van die plaats en van de persoon van Van de Linde aan te vullen. Daar is ook gesproken over de brievencollectie die in het Van Lenneparchief bewaard is gebleven. De hier weergegeven stukken zijn daaraan ontleend. Zij tonen hem volop in zijn karakter en zijn zeldzaam proza-talent: zijn opgewonden en egocentrische welsprekendheid, zijn meeslepende vertellersstijl met de buitensporige doordraverijen, en bij dat alles de stromende vaart en de natuurlijke losheid van zijn taal. Tot besluit volgt hier nog een berijmd gedeelte van een brief uit Londen van 10 november 1835, met herinneringen aan de dagen op de buitenplaats Woestduin en de confidenties in de nazomer van 1833.
Rotterdam. F.K.H. Kossmann | |
Ontboezeming1Neen 'k heb de plek nog niet vergeten
Waar ik, in 't oevergras gezeten,
Mijn beste broeken heb versleten,
Toen ik ze slechtst betalen kon;
Waar ik u 't zoet geheim vertrouwde
En aarzelend een briefje ontvouwde
Waarin gij daadlijk klaar aanschouwde
Wat hij zoo moeilijk vatten kon.
| |
2Geen licht in uitgeholde glazen
Door Hooggeleerden aangeblazen
Om 't Leidsche volkjen te verbazen,
| |
[pagina 437]
| |
Gods lieve zon tot ergernis,
Hadt gij van doen om uit te vinden
Hoe 't duifjen schuilde in 't loof der linden.
Maar, waar het dag is zelfs voor blinden
Tast vaak zelfs een Hoogleeraar mis.
| |
3Daar, aan die breede vijverzoomen
Heb ik het eerst dien naam vernomen
Die vuur door 't bleek gelaat deed stroomen
Waarin uw pijp op 't uitgaan liep;
En 't heugt mij hoe de popellanen
Getuigen waren van mijn tranen
En van uw laffe messianen
Toen 't middagmaal ons huiswaard riep.
| |
4Van Lennep zou ik ooit vergeten
Wat gij dien morgen mij deed weten
En, ach! hoe smaaklijk gij kost eeten,
Na zulk een roerend oogenblik;
Daar ik, wien reeds het kwaad berouwde
Al zuchtend mijn servet ontvouwde
En ieder brokjen, dat ik kaauwde,
Naar binnen zond met luid gesnik.
| |
5Eer zal de zon in 't Westen naken
Eer zal een zuigling nooten kraken
Eer v.d.B. een zuigling maken
Eer doet Jan Gras een valschen eed;
Eer zal de roos in Zahra bloeien
Aart Veder een proces verknoeien
V. Hengel uit zijn klêeren groeien
Eer ik dat oogenblik vergeet!
G.v.d.L.Jz.
|