Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Nescio
| |
[pagina 410]
| |
preludieerd; in beknopter omvang of fragmentarisch zijn de voornaamste motieven in vroeger werk terug te vinden. Dichtertje is het enige van de drie verhalen dat vrijwel zonder ‘literair’ verleden in zijn geheel is ontstaan; alleen het eerste gedeelte is later grondig omgewerkt. Voor Titaantjes is een werkwijze toegepast die zich het best laat vergelijken met de filmmontage: wegknippen en weer aan elkaar lassen van fragmenten. Men kan erover discussiëren of de literatuur uitsluitend met de hoogste kwaliteitsnormen gebaat is. Een ‘persoonlijkheid’ sta ik heel graag een ruimere marge toe. Het fragment - tevens het begin - van Titaantjes vond ik in een notitieboekje dat meerdere fragmenten van het verhaal bevat. Nescio heeft dit begin weggelaten, omdat hij het te naturalistisch verteld achtte. De eerste regel van de definitieve versie: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens’, sluit in het oorspronkelijke manuscript aan op het hieronder volgende fragment - Nol Gregoor.]
Het was een wonderlike tijd. En het was een wonderlik gezelschap dat dat jaar bijna avond aan avond op de zolder van Kees Ploeger bij elkaar kwam. Daar had je Kees, wiens vader een goeie betrekking had bij de gemeente als opzichter over 't een of ander en die zelf achtereenvolgens instrumentmaker, handelsreiziger, smidsknecht en inpakker bij een grossier was geweest tot groot nadeel van al z'n bazen. In een van die baantjes had hij kennis gekregen aan Bekker, die z'n goeie tijd verdeed met bij een van Ploeger's bazen op kantoor te zitten, waarbij hij tevens de centen verdeed die die baas hem voor dat zitten betaalde. Ze konden 't samen uitstekend vinden. Iederen morgen om 9 uur, als Bekker de stoep van 't kantoor opging, dan dachti: Ziezoo nu moeten we zien dat 't zes uur wordt en hij wist altijd precies hoe laat 't was, hoe lang 't nog duren moest voordat i op de helft was of hoe ver hij daar al overheen was. Als hij eenigszins kon zat i te kijken naar de toppen van een paar populieren in een tuin tusschen de huizen of naar een kleine plataan die hij van z'n plaats juist kon waarnemen. Of naar de lucht. Toen hij een jaar lang op die plaats | |
[pagina 411]
| |
gezeten had kon hij aan 't schijnen van de zon op de boomen en de daken zeggen hoe laat 't was. 't Plataantje kon i in alle seizoenen uit z'n hoofd teekenen, als i z'n oogen dicht deed zag i duidelijk alle lichtgroene plekken op de stam. Verder hield i zich bezig met te denken aan 't rooken van steenen pijpjes aan de Muider trekvaart en aan een berkenboschje op de hei bij Loosdrecht. Voor de rest hielti eenige boeken bij zonder er veel van te begrijpen. Z'n baas hield cm omdatti erg goedkoop was. De andere kantoorbedienden probeerden in 't begin af en toe om 'm in de maling te nemen. Hij liet ze maar gaan, ze deeën maar, zei, dat ze d'r toch niets van snapten, en gaf een keer een brutalen jongsten bediende een klap om z'n ooren. Op die manier was de aardigheid voor de heeren er gauw af. Als Bekker iets verkeerd gedaan had en een aanmerking kreeg of als de baas vond dat i wel eens een hoed mocht op zetten in plaats van een pet en de modderspatten van z'n rug schuieren, dan zei di enkel: Zoo, ja wel. Om opslag vragen deedi niet, hij sprak nooit over z'n salaris, citeerde Heine in 't Duitsch en Dante in 't Italiaansch, zei dat ze er toch nix van zouden snappen, al deedi 't in Hollandsch en begon gaandeweg door te gaan voor iemand die wat geld van zichzelf had. Hij had medelijden zoowel met z'n baas als met de andere bedienden, zorgde dat i precies om 6 uur ophield en verdween dan onder de 5 of 600000 Amsterdammers, om den anderen morgen precies om negen weer te verschijnen met z'n brood in een zeiltje zooals zooveel anderen. Toen kwam Kees Ploeger en werkte in de kelder onder 't kantoor en keek door de tralies ook naar de tuin, waar i maar heel weinig van zien kon en naar 't kleine stukje lucht en verlangde ook dag aan dag naar zes uur en Zaterdagavond. 't Duurde niet lang of ze wisten op kantoor dat beneden een rare vent was gekomen, die niet dronk, in 't schaftuur las en tegen de anderen gezegd had ‘Jelui bent een stel verdomd flauwe kerels’. Ze hadden toen lolletjes gemaakt met de dienstmeid. | |
[pagina 412]
| |
Ook hatti over bloemen gesproken, notabene in een pakkelder. Toen ze 'm voor de gek hielden hatti gezegd: Pas maar op daar heb je de baas. En toen waren ze in eens heel stil en heel ijverig geworden en hadden heilige en onderdanige gezichten getrokken. De boekhouder liet informeeren wat die vent las. Een lezenden kerel, dien hadden ze nooit gehad. De jongste bediende wist daarna boven te vertellen dat die kerel had gevraagd of de boekhouder al z'n boeken al vol geschreven had. Zoo dan hadden Bekker en Kees elkaar gevonden. 's Avonds zaten ze bij Bekker op zolder te boomen of zwierven bij de straat. Zondags gingen ze samen de stad uit en liepen in den loop der jaren alle wegen in de buurt af, 30 K.M. in de rondte. Zoo ontmoetten ze op een somberen Zondagmiddag in November mijn vriend Bavink, die destijds nog in jeugdigen overmoed van plan was de wereld al schilderend te hervormen. Ze stonden in den motregen tegen de leuning van de brug over de Ringvaart van de Watergraafsmeer bij Diemen en Bavink kwam langs de Keulsche vaart aansukkelen en liep naar z'n schoenen te kijken en probeerde te denken aan al de op- en ondergaande zonnen die i wilde schilderen. Toen i opkeek zag i daar die twee heeren staan, overigens was daar niemand te bekennen. ‘Die kerels bevallen me wel’, dacht Bavink, ‘die moet ik eens aanspreken.’ ‘Nix gedaan mannen’. ‘Goeie middag’, zei Bekker en nam z'n steenen pijpje uit z'n mond. ‘Somber weertje’, zei Bavink. ‘Jawel’, was 't antwoord en Bekker rookte weer. Kees stond maar te kijken en vond Bavink een aardige vent. ‘Wat een boerenkerel’, dacht Bavink en probeerde 't op een andere manier, haalde een sigaar voor den dag. Hij vroeg of ze een beetje vuur voor hem hadden. Bekker tikte zonder wat te zeggen de asch uit z'n pijp en Bavink bediende zich. De pijp knetterde in de regen en Bavink voelde zich verslagen. ‘Dank U wel, goeie middag’. ‘Goeie middag’, zei Bekker en Bavink slenterde den Middenweg op stadwaarts. ‘Type van een vent’, zei Bekker. Kees die nooit zeker wist of Bekker 't met 'm eens zou wezen, was blij dat z'n vrind | |
[pagina 413]
| |
ook schik in die snijboon' had, en waagde de vraag: wat zou 't voor een kerel wezen? ‘Zoo'n brokki schilder’, dacht Bekker, of een jeugdigen idealist, of een halvegare die ook is een fluweelen jas heeft aangetrokken, d'r zijn zooveel van die lui. De regen begon door te zetten. Halverwege de stad haalden ze Bavink in, nog altijd was er overigens geen sterveling te zien. Bekker begon bang te worden dat z'n schoenen water zouden doorlaten, dacht aan grog van rum en een warme kachel en voelde een onweerstaanbare neiging tot gezelligheid. Hij ging vlak bij Bavink lopen en zei: ‘Goeie middag’. Dat is de derde maal, dachti er meteen achteraan. Bavink, wien de natte kleeren aan 't lijf plakten (een overjas hatti niet aan) Bavink dacht direct: Daar zal je 't hebben en jawel hoor, daar had je ze, of liever, daar had je Bekker, want Kees liep er maar bij en zei nix. Bekker vond dat 't geen weer was voor nette menschen om aan de Keulsche vaart te staan. Een net mensch hoorde om dezen tijd van den Zondag in Mille Colonnes te zitten. Dat was destijds zoo Bekkers idee van een net mensch. Toen begon i te klagen dat er geen natuurschoon om Amsterdam was. ‘Zoo’, zei Bavink. ‘Hoe weet U dat zoo?’ Dat wist Bekker van een vent bij hem op kantoor. ‘Zoo’, zei Bavink weer. Hij wist nog niet goed wat i er van denken moest. En hoe bedoelt die heer dat dan? ‘Nou ja, geen natuurschoon’, zei Bekker. ‘Weet U wat ik denk’, vroeg Bavink. ‘Nou?’ ‘Dat die heer de kluit verneukt’. ‘Dat geloof ik niet’, zei Bekker, ‘hij is een heel nette heer en erg knap, hij weet alles nog wat tien jaar geleden op kantoor gebeurd is’. Bavink, die nog nooit een kantoor van binnen gezien had, vond 't heel heel interessant. ‘'t Heeft ook in 't Handelsblad gestaan’, zei Bekker. ‘Wat?’, vroeg Bavink. ‘Nou, dat er geen natuurschoon om Amsterdam is’. ‘Zoo’, zei Bavink, ‘U is op kantoor en U leest 't Handelsblad?’ Bekker knikte. ‘En U staat Zondagsmiddags in November [Bavink drukte heel erg op ieder woord] op een brug bij Diemen met een steenen pijp in Uw hoofd?’ Bekker knikte weer. ‘En een haveloze keep om?’ Bekker stond stil, nam | |
[pagina 414]
| |
z'n pijp uit z'n mond, hield 't ding op armlengte naast z'n lijf. Bavink stond ook stil, met z'n kraag op en z'n handen in z'n zakken stond i te schurken in z'n kletsnatte fluweelen jas. Ze keken elkaar aan. Een heer met een kaal hoofd zat half achter een gordijntje bij 't raam van z'n villa'tje en begreep er niets van. Bekker lachtte. Niet hardop, dat kon i niet, maar met z'n lippen en z'n oogen. ‘Kees, tabak?’ ‘Rut’, zei Kees. ‘Wacht even’, zei Bavink en haalde een gummi tabakszak voor den dag, ‘hier is tabak’. Bekker klopte z'n pijp uit tegen een boom, stopte behagelijk en probeerde z'n pijp aan te steken. Een groote droppel viel op de kop van de lucifer en de lucifer ging uit. ‘Kom hier’, zei Bavink, ‘U moet Uw keep losmaken’. Bekker knoopte z'n keep los, Bavink hield de eene pand als een scherm in de wind en een beetje bol, en daar achter en daar onder stak Bekker z'n zooveelste pijpje aan. Toen liepen ze weer met z'n drieën naast elkaar in de regen op den eenzamen straatweg. Bavink vertelde dat i uit was gegaan om wat te schetsen. ‘Van dat natuurschoon’, zei Bekker. ‘Juist’, zei Bavink. Maart was nix gedaan geweest. ‘Ik heb de pest aan Zondagen’, zei Bekker. ‘Op Zondagen zie je 't raarste gespuis bij de weg. Dat gewone volk moet niet nix te doen hebben. Als ze werken zijn ze nog wat, maar als ze vrij hebben zijn ze helemaal nix. En hinderlijk. Waarom gaan die menschen uit als ze nog niet eens behoorlijk kunnen loopen? Daar gaan ze hoor, met z'n zessen op een rijtje, heele heeren, hun baas is niet in de buurt. Aldoor bungelen en slingeren ze tegen elkaar aan, met hun armen en handen weten ze geen raad, over hun beenen hebben ze nix te vertellen. Waarom blijven die kerels niet werken?’ O, Bekker kon heerlijk bekrompen wezen. Ze begonnen in de stad te komen. Bekker vond dat ze een kroeg binnen moesten gaan. Hij zag ergens in een ‘deftige tapperij’ een reusachtige kachel met erg veel nikkel. Kees vond 't best. Ze stonden voor de deur, Bavink bleef achter. ‘Geen lood’, zei di, toen Bekker naar 'm omkeek. Toen pakte ze 'm ieder | |
[pagina 415]
| |
bij een natten arm en plakten 'm op een stoel, voor de reusachtige vulkachel met al dat nikkel. Bekker bestelde twee rumgrog en een glas melk. Kees moest altijd melk hebben, aan de drank kon Bekker 'm niet krijgen. Het was een akelig gezicht een man met zoo'n natte jas aan op zoo'n dag een glas koude melk naar binnen te zien werken en dan nog wel zoo schrokkig. Bekker zei, dat 't ‘dégoutant’ was. Van Bavink was nix meer te zien, je zag de stoom die uit kleeren sloeg en de damp van z'n grog. Het was heel feestelijk. Toen de glazen leeg waren liet Bekker nieuwe grog aanrukken. Kees mocht niets meer hebben. Bavink liet zich met een zwak protest 't tweede glas welgevallen, vertelde datti in de ‘Boulevard Jean Brique’ woonde. ‘Waar?’, vroeg Bekker. ‘2e Jan Steen’. De mop was flauw, maar dat kan ik niet helpen. Toen kwam z'n schetsboek op de proppen. Dat kwam uit de binnenzak van z'n fluweelen jas, de omslag was week geworden. Bekker zag direct ‘dat 't wat was’ en wilde nog meer drank bestellen. Kees probeerde zooveel mogelijk er uit te zien alsof i ook iets van schetsen af wist. Als Bekker iets herkende: de ‘Koenemolen’, de Nieuwe meer, de ingang van Amstelveen, de wilgjes aan de straatweg achter Duivendrecht, dan knikte Kees van ja. Er was ook een schetsje bij van een akker met een ploeg met twee paarden. Toen keek Kees heel slim en zei: ‘De IJpolder’, lukraak en 't kwam uit ook. Bavink weigerde een derde glas. Hij gaf sigaren weg en stak er zelf ook een op. ‘M'n vriend Hoyer heeft pas een heele kist ingeslagen’. De regen had opgehouden, Bavink was zoowat droog. Ze stapten op. Buiten werden de lantaarns opgestoken. Bavink sprak met jeugdig enthousiasme over wei en vaarten en vroeg ‘of i dien kerel niet eens zien kon die dat gezegd had van dat natuurschoon’. Kees wilde af en toe 't gesprek brengen op een boek datti pas gelezen had. Hij had dat gekocht omdat i de titel ‘net iets voor Bekker’ vond en had zich wijs gemaakt datti 't begreep. Maar hij kon niet aan 't woord komen. | |
[pagina 416]
| |
Op de hoek van de straat waar Bekker woonde namen ze afscheid. Bavink had z'n adres op een blaadje uit z'n schetsboekje geschreven, en gaf dat aan Bekker. ‘Ze moesten eens komen oploopen, 's Zondagsmiddags waren ze gemeenlijk thuis, z'n vriend Hoyer erbij. Drie maal kloppen, dan even wachten en dan nog eens kloppen. Dan wisten ze dat 't niet iemand met een rekening was’. |
|