| |
| |
| |
Nora Danner
Twee weken
Nu zit ik al vier dagen hier en ik weet eigenlijk niet goed meer wat mij bewogen heeft Amsterdam te verlaten voor deze verveling. Ik wil niets van B. zeggen, schilderachtig, bosrijk, natuur, vogels, zee, strand, enfin, wat de V.V.V. er allemaal in lyrische toonaarden over zegt. Ik wil ook best aannemen dat het er goed leven moet zijn, het is er stil nu, een stilte die ik per slot van rekening heb willen zoeken. Mijn moeder is hartelijk zoals altijd, als ik haar kom ‘overvallen’, zonder die overdreven uitbundigheid van Trix' marna en tantes, die ik zo verafschuw. Ik geloof dat ze het leuk vindt, dat ik haar toch eens heb opgezocht. Ik had het al jaren willen doen, ondanks de banvloek die thuis over haar hing en ondanks het venijn dat Trix' moeder nu nog over haar uitdruppelt, misschien juist daarom. Dat ik heb gewacht met naar haar toe te gaan tot ik meerderjarig was, zodat ik kon doen wat ik wilde, zonder er thuis catastrofale gevolgen van te moeten ondervinden, is misschien niet zo flink van me geweest, maar ik heb ook nooit beweerd dat ik flink ben. In elk geval wilde ik haar toch leren kennen en nu ben ik hier thuis zoals je als een goed vriend ergens ‘thuis’ bent. Henk is in het vijandelijke kamp gebleven, maar in Den Haag hebben ze mijn ‘overloperij’ zwijgend geaccepteerd: overal even goede vrienden. Als het weer maar wat draaglijker was.
Als het weer draaglijker was, zou ik Lou kunnen opbellen of ze volgende zaterdag wil komen. Misschien is het water dan niet meer zo koud, zodat we tenminste even wat kunnen zwemmen. Maar waarom zou ik Lou opbellen? Ik ben hier naar toe gegaan om er nu eens een eind aan te maken, althans een voorlopig.
Buiten regent het weer - zou het in Amsterdam ook regenen? Lou kan de druppels teilen, zoals ze altijd zegt, achter haar Underwood op dat vervloekte kantoor van haar. Ik heb niets tegen dat kantoor - wel tegen die slang van een
| |
| |
Heymans die altijd de telefoon aanneemt, als ik Lou opbel. Maar waarom zit Lou er zo graag? Plotseling die idiote veranderingen - niet meer tandarts Zeelen, een vriendin die t.b. heeft opgelopen bij tandarts A..., bijgevolg zijn alle tandartsen ziek, steken hun assistenten allemaal aan - weg, naar kantoor, lollige collega's, knullen die met haar naar de bioscoop willen - Gregory Peck. Lou verkeert nog altijd in het stadium van de filmheldenverering. Eigenlijk is ze geen spat waard. Dansen, bioscoop, dat is momenteel alles wat je met haar kunt doen. Wandelen, er is veel te wandelen - alsmaar Leidseplein, Rembrandtplein, grachten... Als ze niet betrekkelijk veel goede dingen had, meer dan Annie, dan, God, binden... altijd mijn vader met z'n ‘je binden’ --- bovendien kent hij Lou nog niet eens. Ik moet haar wel eens meenemen naar Den Haag, maar voorlopig heeft het nog geen zin, heb ik er nog geen zin in.
Om te beginnen zou ik haar op kunnen bellen. Beter vanavond thuis, dan hoef ik die tang niet eerst aan te horen - ‘Ja, voor deze keer dan meneer van Dijk...’ Ik weet wel dat Lou daar ook maar gewoon typiste speelt en dat ze liever hun koffie en thee en tabak verhandelen dan hun meisjes praatjes laten maken... verkopen ze er eigenlijk koffie en thee? Ik weet 't niet eens, het interesseert me ook niet - Lou - Ik ben aan 't zaniken - Fred zou zeggen - het kan me weinig verdommen wat Fred zou zeggen. Als die ellendige regen nu niet ophoudt... Ik kan er toch wel op uit, binnen zitten is ook niet al te florissant.
Lou, Lou, Lou, was er niet zo'n top-hit een tijdje geleden - You, You, You... als je alleen bent, draaien je gedachten altijd in 't zelf de kringetje. Ik heb overwogen, dat ik haar net zo goed een briefje zou kunnen schrijven. Zonder repliek kan je beter aan het woord blijven. Ik kan haar uideggen waarom ik ben weggegaan. Ik kan zeggen dat ik hier rustig wil studeren. Ik heb vijf boeken bij me. Ook het dictaat van Planjer, straks ga ik het doorlezen ook, die vent schrijft wel beroerd, maar je hebt wat aan z'n rommel.
Ik heb vanmiddag bedacht, dat ik ook vrijdag wel even terug kan gaan. Bij Eveline kan ik naar Moussorgski luiste- | |
| |
ren en als het er gezellig wordt, kan ik blijven slapen en de volgende dag Lou afhalen. We zouden hier naar toe kunnen gaan, maar hier is zo weinig te beleven met dit weer. Wie heeft toch een mooie zomer voorspeld? Je ziet een paar enthousiastelingen op het strand. De sigarettenboer heeft vandaag de variant gegeven: ‘een best regentje, maar het kan wel eens te lang duren...’ Gisteren was het ‘maar 't gaat vervelen’.
Zonet bracht mijn moeders hulp thee boven. Ze keek me bekommerd aan. Mevrouw Plomp. Als ze geen valse tanden had, zou ze er nog niet zo kwaad uitzien. Ze kan nog niet over de dertig zijn.
Gisteren heb ik het verhaal van de valse tanden gehoord. Bij de derde baby kreeg ze opeens kiespijn, ging naar de tandarts. ‘O mens, ik was zo bang, ik ben nog nooit naar de tandarts geweest, me man moest me brengen’. Enfin, het was zo'n ellende, dat alles maar meteen er uit moest. Gek, dat die vrouwen zo helemaal geen ijdelheid hebben en dat zo rustigjes verteilen. Lou zou liever dood zijn heeft ze me vaak pathetisch verzekerd, dan een vals gebit te moeten dragen, laat staan, dat ze zoiets aan een wildvreemde man zou verteilen. Ze komt overigens ook uit Den Haag, mevrouw Plomp, en haar man uit B. Hij werkt hier bij de Gemeente en ze hebben elkaar leren kennen toen ze hier eens een seizoen in de huishouding heeft gewerkt. Nu past geloof ik een of andere Oma op die drie kinderen, terwijl ze voor dit seizoen hier bij mijn moeder helpt. Vandaag wil ik echt gaan werken; ik heb gezien, dat Planjer nog beroerder dan anders heeft geschreven, maar ik zal proberen me erin te verdiepen. Ik heb een aardig plekje ontdekt hier niet te ver uit de buurt, het begin van wat bos, een klein cafeetje met een terrasje. Wat zit ik hier eigenlijk zinloos mijn dagen te verdoen, een paar boeken, wat dictaten, ik moest afstuderen. Het duurt allemaal veel te lang. Mijn vader heeft gelijk, dat hij het nog één jaar aan wil zien. Ik had geen richting moeten kiezen, die op leraartje spelen uitloopt. Vroeger heb ik altijd een archief als uitkomst gezien, maar die baantjes liggen niet voor het opscheppen. Trouwens, als je die vent ziet, die op
| |
| |
onze studiezaal zit, ook een soort archiefleven en dat mens van de klassieke talen met die witte sokken aan d'r benen. Ouwens zei tegen me, het zou een engel kunnen zijn, zo geslachtloos is ze. Wat een gedaas, laat ik naar de Koperen Koffiekan gaan, met Planjer...
Ik heb geloof ik een aardige ontmoeting gehad, vanmiddag. Toen ik naar dat cafeetje wandelde kwam ik voorbij de bushalte, waar een meisje op de bus stond te wachten met een klein kind en een sportwagentje. Ze zat nogal onhandig te manoeuvreren met alles, ik geloof dat ze ook nog een of andere boodschappentas bij zich had, zodat ik haar geholpen heb de wagen in de bus te krijgen. Ze lachte heel vriendelijk, ‘een stralende glimlach’, zoals tandpastareclames schrijven. Nu zou ik haar waarschijnlijk wel vergeten zijn, mischien niet, ik weet 't niet, als ik haar, toen ik van de Koperen Koffiekan terugwandelde, niet opnieuw had gezien. Ze was kennelijk uit de bus gekomen en liep een eindje voor me uit. Ze had een geruite lange broek aan en een gekreukelde groene bloese. Dat weet ik, omdat ik een hele tijd achter haar aan heb gelopen. Ze loopt een beetje krom en tegelijk plomp en elegant of misschien eerder slungelachtig en elegant. Ze is heel lang, net zo groot als ik, donker, met slordig haar ... een heel verschil met Lou die altijd naar de kapper gaat of er vandaan komt. ‘Salon pour Dames, René’ of nee, nu gaat ze naar ‘Maison Wielers’. Bij de hoek van ‘Berkzicht’ keek ze om en toen ik groette, lachte ze weer die Pepsodent-lach. Haar gezicht is nogal bollig, maar door die lach wordt het smal, door die lach ziet ze er kinderlijk en tegelijk heel vrouwelijk geraffineerd uit. In elk geval voelde ik me door dat teken van herkenning gerechtigd haar in te halen en naast haar te gaan lopen. Over de bus hebben we gepraat, ze wist dat dus nog, ja, anders had ze niet zo gelachen, of lacht ze tegen iedereen zo, tegen iedere man? Ze logeert hier ergens in de buurt heb ik gehoord. Dat was eigenlijk alles wat ik van haar gehoord heb; of ze hier alleen zit of met familie weet ik niet, dat kind wijst er wel op, broertje of zusje of neefje of nichtje.
| |
| |
Vanmorgen kwam er een spits briefje van Lou. Van Fred had ze mijn adres. Het geheel had iets parmantigs. Beste Paul, nu ik al bijna een week niets van je gehoord heb, moet ik wel aannemen, dat je boos wilt blijven. Ik wilde het niet, nu ben ik trouwens ook niet boos op je. De manier waarop je nu handelt, vind ik alleen maar op z'n zachtst uitgedrukt min. Zomaar opeens weg te gaan zonder enig bericht. We zouden afgelopen donderdag naar die vrienden van je zijn gegaan, ik heb uren op je gewacht en toen je niet kwam, dacht ik al wel, dat je nog altijd gepikeerd was maar nu hoorde ik toevallig van Fred die ik bij Carlton zag, tussen de middag, dat je woensdag al naar B. was vertrokken. Als je er geen prijs meer op steh, verder met mij om te gaan, wil ik je hierbij zeggen, dat je dan ook zo fair moet zijn, om de zaken eerst uit te praten. Je niet-boze Lou.
Dat ‘je niet-boze’ vind ik het mooist van al, een verhaal vol ruige-tweed-jasjes en blonde krullekopjes waardig. Wat is er op zo'n briefje te antwoorden? Geen invitatie om hier te komen zwemmen - alles weer goed, heerlijk dollen aan 't strand, kussen, vrijen, 's avonds afscheid bij de bushalte ‘Kom je gauw terug? Houd je van mij? Ik houd van jou - Echt? Ja heus’, conversatie die voorbestemd is te moeten eindigen met ‘Wil je mijn klein vrouwtje worden?’. Wil ik dat zeggen? Wordt het nu geen tijd die vraag ernstig te overwegen alvorens die brief te beantwoorden? Een besluit moet ik eindelijk nemen. Dit briefje heeft de zaak meer nog op de spits gedreven dan die onnozele wrijving die we hadden en die tot deze ‘vlucht’ heeft geleid. Lou wil nu ook wel eens weten waar ze aan toe is. Weet ik het zelf? Er schijnt iets van je verwacht te worden als je zevenentwintig bent en bijna Drs achter je naam kunt gaan zetten [‘bijna’-eufemistisch!]. Met Anna was dat nog niet zo, dansen, partijtjes, films, toneel, Diligentia en Kurhaus - één Holland-festival een hoogseizoen met Anna. Toen is het langzaam verebd, niet eens bepaald ruzie hebben we gehad, geloof ik. En toen die jongen van Leeuwen Boomkamp, econoom uit Rotterdam. ‘Thuis 2e Kerstdag’. O, Anna, nu gelukkig getrouwd in een nieuwe flat met frigidaire en centrale verwarming in de buurt van Schiedam, zelfs al moeder van één
| |
| |
spruit... sans rancune Anna, we hebben een gezellige tijd gehad, cultureler in vele opzichten dan met Lou. Anna zelf deed ook wel graag extra-cultureel, maar ach, dat waren toch goede jaren, die Leidse jaren. Ik ben niet uit kwaadheid naar Amsterdam gegaan, niet voor die vent van Anna, ze was nog niet eens met hem verloofd toen ik wegging. Een verandering, andere sfeer, andere levensgrenzen, het schijnt dat ik daar voortdurend behoefte aan heb, anders zat ik niet hier in de regen en eenzaamheid me te vervelen, te genieten in zeker opzicht van deze verveling. Lou schrijven, haar afschrijven? Nu is er een gelegenheid. Gisteren dacht ik nog steeds Lou, Lou, Lou. Dit briefje heeft de verhouding binnen de maatschappelijke proporties gedrongen. Ik heb haar graag om me heen, hàd haar graag om me heen, heb ik haar deze dagen echt gemist? Plezier kun je met haar hebben. Plezier en een fleurig gezichtje, zijn dat genoeg attributen om mee ten huwelijk te brengen? Na het derde kind moet ze misschien ook een vals gebit hebben. Lou een vals gebit, ze zal er zelf niet tegen bestand zijn maar ik mischien ook niet. Het is waarschijnlijk belangrijk je zelf af te vragen: kan ik na het derde kind mijn vrouw met een vals gebit zien rondlopen? Wat donder, ik wil niet eens een derde kind. Maar goed, het gaat hier om de tanden, symbool van uiterlijk schoon. Fraaie tanden, een fraaie lach- Is Uw vrouw U ook wat meer zonder dit? Is Lou meer waard - dat meisje van gisterenmiddag - ach jé, wat een omweg, via Lou, Anna, Lou, hulp Plomp, dit meisje weer. Ik moet haar terug zien te vinden. Misschien kunnen die paar dagen hier plezierig worden. En Lou - ik schrijf haar niets, ik schrijf haar, dat ik hier studeer, me voorbereid op mijn examen dat ik in de herfst of in de winter ga doen. Over zoiets moet je ook praten, ze vindt me toch al niet fair... [echt een woord voor haar].
Vanmorgen scheen ‘waratje’ de zon. Ik bracht mijn ontbijtboel in de keuken, waar mevrouw Plomp [Mieke heet ze] me met al haar valse tanden lachend begroette. Ze was in een wolk van zweet en Persil de was aan het doen aan een of ander monster van een wasmachine of centrifuge. Ze vindt
| |
| |
het geweldig, geloof ik, dat ik wat ‘doe’ en wat ‘meehelp’. ‘Mooi zonnetje vandaag meneer’, begon de conversatie. Ik knikte, want dat had ik ook al ontdekt. ‘U zit hier maar zo alleen, ik zeg al tegen me man, zou die jonge meneer zich nu niet vervelen, er zijn nog zo weinig gasten. 't Is nog geen seizoen, ja anders heb U wel kans wat leuks hier te treffen, zoals die vier vriendinnetjes, die we hier vorig jaar gehad hebben. 't Was een smerig stel, maar leuke snoetjes hoor ...’ Ik zei dat ik geen aanleg had voor 't houden van een harem. Ze lachte wat, begreep niet zo goed wat ik zei. Ik lachte terug en liep het tuintje uit. Op straat lagen nog wat plassen van de regen maar het leek eindelijk op te klaren. De post was al geweest, niets voor mij. Ik wilde een krant gaan kopen om iets interessanters te kunnen lezen dan wat in ‘De B.'se Avondpost’ staat. Ik wilde in de Koperen Koffiekan koffie drinken maar toen ik längs de bushalte liep ‘nam mijn lot een andere wending’. Of het dat gedaan heeft? Althans voor de duur dezer dagen hier?
‘Ze’, het meisje met de lach en het slordige haar, inclusief wagen met kind stond er weer - compleet met gekreukte bloese [laag uitgesneden, zoals ik nu heb geconstateerd].
Ik zei ‘Goedemorgen - wacht U op de bus?’
Ze keek op en keek me koel aan, d.w.z. met een koele sluier die mij niet ondoordringbaar scheen.
‘We hebben elkaar al eens meer gezien, geloof ik’, zei ik. ‘Ik heb U meen ik nog eens in de bus geholpen. Mag ik nog eens mijn diensten aanbieden?’ Of ze mij herkende weet ik niet, maar ze deed toeschietelijker. ‘Och, het hoeft niet, ik kom er alleen ook wel in-’ met een merkwaardig mengsel van afwijzendheid en uitnodigendheid. Het was een beetje gek, hier zo tegenover elkaar te blijven staan. Ons enig gespreksthema ‘de bus’, waarbij ik haar dus niet hoefde te helpen, per slot kon de conducteur dat ook. Ik moest een beter smoesje vinden om hier te blijven praten - was nu al uitgeput.
Ik richtte het woord tot het kind ‘Zo, ga je fijn wandelen?’ Wat klinkt dat stupide, zo'n vraag en dan nog als er helemaal geen reactie komt zoals hier, waar het kind mij met koele ronde ogen bleef aanstaren.
| |
| |
‘Hij is niet zo toeschietelijk’, verklaarde mijn groene blouse.
‘Hij ziet weinig vreemden’.
‘Hij..., ik dacht dat het een meisje was’. Ik zei maar wat om mijn aanwezigheid te kunnen rekken. De bus zou komen en ik kon niets geschikts vinden om nader contact te krijgen. Dan maar het kind. Over kinderen en huisdieren kun je altijd praten met de eigenaren, beweert men.
‘Hij is 'n jongen en z'n vader wordt altijd boos, als je dat niet direct ziet. Trouwens, we hebben pas z'n haren geknipt...’ Ik werd radeloos, de bus, al die dagen in de regen hier met als enige afleiding Planjer en de Koperen Koffiekan- ‘Waarom gaat U niet mee koffiedrinken?’, barstte ik los ‘Ik weet een leuk terrasje, de Koperen Kan, in de buurt van het bos. U kunt daar ook wandelen...’ Een soort driehoek ontstond door de blikken die er nu gingen van haar naar het kind, van het kind naar mij, van mij naar haar... ‘Het is niet zo ver’. Ik zat te pleiten als een bête gymnasiast om de kus na het eerste danslesbal.
‘Koffie? Och, de bus...’ er volgde nog een heel rijtje onverstaanbaar gemompelde woorden en tenslotte keek ze mij aan met een wat hulpeloze blik, alsof ik, haar ‘verleider’ in spé, de vreemde boze man, haar notabene raden moest wat te doen, dat onnozele kopje koffie te gaan drinken dat zich gemetamorfoseerd scheen te hebben in een gevaarlijke poel der zonde, òf braaf die bus te nemen naar zee en daar heen en weer te wandelen langs het strand als een brave oppas op een braaf kind. Verdorie, dat kind was er toch bij, de Koperen Kan een model-café, midden op de dag, ik dacht dat er geen ouderwetse meisjes meer bestonden. ‘Pas op voor boze mannen’. Zie ik er uit als een boze man? Nee, tenslotte vroegen haar ogen mij zelf om raad! Dit alles in enkele seconden, heel in de verte zag ik de bus. Moest ik nog iets banaals zeggen? ‘Een mooie dag, een heerlijk kopje koffie met zo'n lieve jonge dame’, of liever domweg ‘Joh, zeg, schiet op, ik zal je niet ontmaagden in de Koperen Kan en dat is tenslotte het enige gevaar dat jonge meisjes altijd bedreigt...’ Ik had geen zin meer om verder aan te dringen en wilde enigszins maar toch duidelijk koel verder lopen - de bus was groot geworden - toen ze wat aarzelend, typisch
| |
| |
quasi-geblaseerd zei ‘Och ja, ik heb ook eigenlijk wel trek in koffie...’ Ik had er niet eens meer zin in, verdomme, dat geteut, meisjes in de tweede helft van de twintigste eeuw hoeven niet te doen alsof ze zo preuts en verlegen zijn, althans niet met zo'n onschuldig decor als hier.
In elk geval, toen ze toegestemd had, moest ik faire bonne mine à mauvais jeu. We lieten de bus weer kleiner worden en naast elkaar in een wat vreemd koel zwijgen liepen we naar mijn Koffiekan. Ik wilde wel een gesprek beginnen, tenslotte had ik bereikt wat ik wilde, contact met deze lange sloddervos, gelachen had ze nog niet eens tegen me. Mijn tegenzin steeg met elke stap, ik had geen lust meer via flauwe praatjes tegen het kind opnieuw tot haar door te dringen. Toen ik van opzij, misschien tamelijk korzelig, haar aankeek, lag de lach ingepakt in een sluier over haar gezicht. De sluiers nevelden weg en ik haastte me te zeggen: ‘Het is een leuk ding, ik drink er 's morgens altijd koffie en lees er wat’. Ze wees op mijn boek. ‘Vakantie en dan zo'n dik ding. U woont hier tenminste toch niet?’ We waren al bij mijn stamtafeltje aangekomen dat glinsterde van de regendruppels. Ook de stoelen waren kletsnat. Ik stelde haar voor binnen te gaan zitten maar ze keek war gebogen door het glas-in-lood hoekraampje naar binnen, rimpelde haar neus, sloeg haar handen af aan haar broek en trok haar schouders op. ‘Ach nee...’ Alles met die merkwaardige schommeling tussen negatief en positief, met die lichte aarzeling bij het onbelangrijkste. Maar misschien was het niet zo onbelangrijk voor haar; hier buiten was het licht en zonnig en kwamen wat mensen voorbij, binnen was het leeg, de perzische kleedjes vertintten het lage zaaltje tot een schemerig hol, de enige aanwezige kelner zat bij zijn koffie-apparaat in een krant te lezen - God weet wat voor handtastelijkheden ze mij daar kon toedenken! We bleven. Ober Freek, die mij wel kent, sloeg met zijn servet de druppels weg en wij zonken neer en ik bood haar mijn Roxies aan. Daar, op dat terrasje in die natte gele stoeltjes, begon ik opnieuw de charme te ondergaan van dat wat ik gezocht had - het begin van het nieuwe, het zoeken en aftasten naar interessantere dingen dan naar
‘Hoe heet je, wat doe je, waar woon je,
| |
| |
hoe oud ben je-’ onder elke vraag de andere ‘hoe ben je, wat denk je, hoe leef je, is er iemand die alles van je weet, die je kent zonder groene blouse?’
Het kind in zijn wagentje werd uit de zon geparkeerd en ergens uit de broek werd een stuk speelgoed te voorschijn getoverd. ‘En nu stil zijn...’ Ze boog zich voorover en was druk met het kind in de weer, kennelijk om opnieuw haar houding te bepalen. Ze was wat schuchter, maar 't was niet, tenminste zoals ik het aanvoelde, een debuterende schuchterheid, of dit de allereerste keer in haar leven was, dat ze zomaar opeens met een vreemde vent wat ondernam- In hoeverre dat ‘wat’ begrensd was, kon ik mij niet voorstellen, van een kopje koffie tot een hotel-overnachting zijn de mogelijkheden inderdaad haast onbegrensd.
Toen ze mij eindelijk weer aankeek, roerend in haar koffie, kwam daar weer die vreemde betoverende beheksende lach. Ze zei niets. Ze kon het zich permitteren niets te zeggen. Zij was de gastvrouw niet. Ze was op mijn avontuur ingegaan, ik moest de zaak verder opknappen. Ze was niet van plan mij te helpen. Ze beklemtoonde dit als het ware door achterover te gaan knoedelen in haar stoel, als enige tegemoetkoming weer die lach. ‘Je hebt mooie tanden’, zei ik. Het was het enige wat me te binnen schoot en het was eruit voor ik het wist, iets banalers had ik moeilijker kunnen vinden. Ze bleef vriendelijk met een beleefde nijging, die inging op dit spelletje van complimenten maken en het toch op de juiste waarde bleek te schatten.
‘Lang hier?’, vroeg ik. ‘Een week’, zei ze. ‘Met vakantie, met het kind...’ Ze schetste volstrekt zinloos, maar niet onaardig om naar te kijken, met haar handen in de lucht. ‘Jij’ of ‘U’, onnozele overwegingen, wat doet een aanspreekvorm er verdomme toe. Was ze alleen hier? Niet aan te nemen; dat kind moest ergens bij horen.
‘Alleen?’ Zo buigt men zich toch voor de conventie - de simpelste oplossing: laat de aanspreekvormen principieel weg.
Ze wees op het kind dat energiek zat te rammelen met wat ballen.
‘Saai, is dat niet wat eenzaam? Zoveel aanspraak heb je toch
| |
| |
nog niet aan zo'n pukkel - Ober, nog koffie?’ Ze schudde neen en zei: ‘Ik ben gekomen om alleen te zijn---’ Dat ze was ingegaan op mijn uitnodiging, weersprak haar woorden in hoge mate, maar een mens is ook maar een mens. Ik voelde me toch op mijn tenen getrapt, alsof ik haar coûte que coûte had meegesleurd. ‘Pardon, maar dan ga ik...’ ‘Nee’, zei ze haastig. ‘Het is wel 's leuk weer wat gezelligheid te hebben. Ik zit hier op twee kamertjes, je kent geen mens, ik wandel de hele dag. Ik maak wel eens een praatje met mijn hospita, maar God, niet te veel...’ Ze hield op in een soort verloren gezwijg, keek mij aan, trok haar schouders op en lachte weer. Hoewel ik mij niet aan de indruk kon onttrekken, dat die lach haar zelf als wapen en lokmiddel niet onbekend was, onderging ik er toch weer de werking van. ‘We zouden er samen eens op uit kunnen, ik zit hier ook alleen’, zei ik. Ze wees op het kind. ‘En hij dan, ik ben erg gebonden aan hem, hij kan 's avonds toch niet alleen blijven...’ Ze hield wat gespannen op.
Ik had eigenlijk lust, haar onder 't oog te brengen, dat ik absoluut niet van ‘'s avonds’ gesproken had, maar ik deed het niet. Ik wilde haar niet in haar schulp doen kruipen. Bovendien interesseerde het mij zeer dat haar gedachten direct naar ‘'s avonds’ uitgingen. Bioscoop, dansen, wandelingen in het duister, merkwaardig, wat stelde ze er zich bij voor? Daar kwam nog bij: met een kind kan je inderdaad minder ondernemen, ook overdag. Zwemmen, fietsen, o, beide zonder het kind ook niet mogelijk, te koud, en ik geen fiets, zij waarschijnlijk ook niet.
‘Ja, maar zit je dan zonder hulp met je...’ Ik zocht eigenlijk naar een woord om de betrekking van haar tot het kind weer te geven - ‘neefje, broertje...’
‘Ja, ik kon hem toch niet thuislaten’, zei ze. ‘Bovendien, ik ben eigenlijk expres voor hem hier naar toegegaan. Hoewel, ik, ik wou er ook wel eens uit... ik...’ Ze hield weer op en staarde wat somber voor zich uit.
‘En toen nam je je neefje mee om er eens echt uit te zijn...’, zei ik.
‘Nee, het is mijn eigen zoontje’, antwoordde ze met een lichte trotse nadruk op eigen.
| |
| |
Een vreemde openbaring. Zoontje, dit lange veulen moeder van dat ronde bolle jongetje. Misschien keek ik wat onthutst; ze lachte weer, ditmaal gewoon, tanden van elkaar, wat geluid - ‘Is dat zo vreemd?’
‘Ja, God, nee...’ Ik wist eigenlijk niet goed wat te zeggen. Het was volslagen onbelangrijk, het was alleen gek een eigen geschapen voorstelling zo totaal niet aan de werkelijkheid te zien beantwoorden. Ze keek me wat ironisch aan.
‘Mijn man zit thuis...’ Verdomme, ik zat daar toch niet met een gezicht alsof ik haar als een gevallen vrouw taxeerde. Natuurlijk was ze mèt een kind getrouwd. Een man thuis, zij hier op een terrasje met een andere kerel - wat stak daar trouwens voor kwaad in? Niets, ik ben zo ongevaarlijk als een dief in de gevangenis. Kwaad -- eeuwenlange moraal, die hier het woord ‘kwaad’ toch maar fluistert. Waarom ging mijn groene blouse dan mèt haar man tòch tenslotte op mijn invitatie in? En die aarzeling? Toch een kleine debutante? Onder de huwelijksplak weg o zo lichtzinnig zich in kleine onschuldige avontuurtjes storten? Pikanterie zoeken waar alleen maar een verregend terrasje is? Die verlegen houding, gecombineerd met die heksenlach, och kom, dit was geen klein-mevrouwtje-dat-een-piepklein-uitstapje-maakt-en-zo-van-het-gevaarlijke-leven-proeft. Opeens maakte zich een geweldige opwinding van mij meester. Mijn groene bloese, de groene bloese van een ander, geen onschuldig jong kalf meer, geen meisje op zoek naar in iedere man een mogelijke huwelijkspartner, geen voorzichtig aftasten naar mogelijkheden voor een verdere, serieus bedoelde band, vele remmingen direct weggeslagen. Een getrouwde vrouw, die direct meegaat, ook al schijnt de zon, is het half twaalf overdag en dan zo'n lach met werkelijk mooie tanden - een hele skala van mogelijkheden die ik nog niet kon overzien. En daarbij die slordige haren, dat nonchalante -- alles --
‘Hoe heet je?’, vroeg ik om weer op bebaand terrein te komen.
‘Irene’, zei ze en ze vroeg niet eens direct ‘En jij?’, maar ik zei 't maar: ‘Ik Paul’.
‘Zit je hier zomaar...’ Weer die vaag schetsende handen in de lucht.
| |
| |
‘Zomaar, ja, eigenlijk wel, ik wilde er ook eens uit. Wat last gehad, herrie...’
‘Een meisje?’, vroeg ze licht ironisch. ‘Wat zou het anders zijn’, zei ik.
‘Wat doe je?’, vroeg ze.
‘Ik werk, voor een examen’, kon ik naar waarheid antwoorden, wijzend op mijn boeken.
‘Wat voor een examen?’, vroeg ze weer. Ze was blijkbaar toch niet bereid zonder mij enigszins gesitueerd te hebben verder met mij in zee te gaan.
‘Doctoraal geschiedenis’ klinkt heel fatsoenlijk. Krijg je een dergelijk antwoord ook als een dergelijke situatie zich voordoet op een terras in Rome? Waarom niet, daar zijn ook studenten.
Ze had zelf ook gestudeerd, zei ze weer wat vaag. Ik ging er niet op in, dit aspect van haar wezen interesseerde me op dat ogenblik niet in het minst. We zwegen weer een tijdje, waarin ze het jongetje ook wat kon bemoederen. Er kwamen wat mensen aan een tafeltje zitten en terwijl ze daar haar aandacht op richtte kon ik haar eens op mijn gemak bestuderen. Als ze haar mond dicht hield had ze een wat dikke hangende onderlip die haar een wat sombere uitdrukking gaf. Enkele pukkeltjes ontsierden haar linker onderwang - die zullen haar ergeren, vooral nu, kon ik mij geamuseerd voorstellen, want ik weet precies wat voor drama's Trix maakt over zulke puistjes. Haar oor, half bloot onder het haar, niet groot, niet klein, niets bijzonders. Met enige geruststelling kon ik wel vaststellen dat het oorlelletje niet vast gegroeid zat. Mensen die dat wel hebben, moeten altijd iets extra's doen voordat ze mijn sympathie winnen. Trix lacht me hierom uit, maar zij heeft ze ook niet, onze hele familie trouwens niet. Haar haren, slordig, zoals ik al vele malen heb opgemerkt, hadden toch al weer een bijzondere bekoring. Haar ogen kon ik niet meer onderscheiden; het leek of ze sliep. De neus beslist lelijk, dik en onsierlijk, daaronder de mond, dikke onderlip, pruilend, toch intrigerend, heel zacht misschien, met verborgen tederheid - was ze teder? Tot nu toe had ik haar slechts als tegenstrijdig leren kennen, d.w.z. als tegenstrijdig vermoed. Iets bijzonders,
| |
| |
iets ànders toch lag over haar, veel meer door haar houding en optreden dan door haar uiterlijk, dat tenslotte met even zoveel raffinesse zo slordig ‘gemaakt’ kon zijn, als de gelijmde kappershoofdjes van Lou. Toen ik met mijn beschouwingen weer verder wilde gaan, weer van oor naar haar en ogen wandelen, keek ze op en lachte weer wat terwijl ze haar sigaret uitdrukte. Als ze daar nog lang mee door blijft gaan, met steeds weer tegen me te lachen, zoen ik haar hier op 't terras af, dacht ik,mensen of geen mensen. Het was een plezierige opwindende gedachte, die pruillip te zullen beroeren en te ontdekken hoe haar reactie zou zijn.
De ober die naar huis wilde en kwam afrekenen scheen als 't ware een onzichtbaar signaal te geven dat het voor deze keer genoeg was geweest. Ze stond op en trok de wagen tamelijk onhandig naar voren. Het kind, dat zoet had zitten spelen maakte tevreden knorgeluiden en keek zijn moeder afwachtingsvol aan. ‘Ik moet naar huis’, zei ze zonder haast alsof ze kennelijk genoeg had van de eenzame kamers die ze gezocht had. ‘We zouden morgen een wandeling kunnen maken’, stelde ik voor. ‘Ik heb een paar dagen geleden een aardige plek ontdekt... we ontmoeten elkaar hier om tien uur, afgesproken?’ Weer diezelfde zwenking naar ja, naar nee in haar ogen, in haar weifelende houding. ‘Ja... ik weet eigenlijk nog niet wat ik morgen zal doen...’ Het klonk niet erg echt, alleen om voor zich zelf de schijn op te houden van onverschilligheid. Ik ben een idioot als ik niet zag dat ze best zin had in dit afspraakje, in iets anders.
‘Tien uur hier, ik wacht het professorale kwartier’, zei ik, ‘kom je niet... dan ga ik alleen...’
‘Ik zal zien wat ik doe’, zei ze luchtig. ‘Maar nu moet ik weg - vooruit ga je mee?’, dit laatste tegen het jongetje.
‘Tot morgen’, zei ik, terwijl ik haar staand bleef nakijken, nadat ik de wagen op straat had geholpen.
‘Misschien’, zei ze en wuifde wat slap met haar hand. Ik bleef haar nakijken zolang tot ze uit mijn gezicht verdween.
Toen ze weg was bleef er eigenlijk niets anders over dan een gevoel ‘Wat ben ik begonnen, wordt dit iets? Iets wat de moeite waard is?’ Wat noem ik de moeite waard? Dat is mij zelf ook niet duidelijk - een beetje contact met iemand
| |
| |
die het aankijken waard is, een beetje zoenen, een beetje... tenslotte heb je niet met een levenloze pop te doen. Iets anders is er al bij; nieuwsgierigheid naar al haar reacties. Zal ze morgen komen? Ze wilde laten uitkomen dat ze het zelf nog niet wist, maar misschien weet ze het inderdaad nog niet, niet uit besluiteloosheid tussen de keuze dit of dat: dat = wandelingetje met Paul, maar tussen braaf alleen of wandelingetje met vreemde kerel. Heeft ze scrupules of niet? Terugdenkend aan deze ontmoeting kan ik dat niet bepalen. Misschien heeft ze scrupules die van andere aard zijn dan die je moet hebben in zo'n geval. Enfin, zo belangrijk is het allemaal niet - ze komt toch wel... of...
Ze kwam, precies om kwart over tien - dit waarschijnlijk met opzet. ‘Daaag’, zei ze en ze sprak het kind bemoedigend toe om ook ‘Daaag’ te zeggen, maar zonder resultaat. Later vertelde ze trouwens, dat hij nog niets zegt behalve ‘ta-ta’. Op mijn voorstel gingen we meteen op weg. Ze zag er opgewekt en vergenoegd uit en ik zei haar dat ook. ‘Ja’, zei ze met een bijzonder opgeruimde blik ‘dat ben ik ook wel’. We liepen de straat door tot waar het bos begint en sloegen links af, mijn gewone ochtendwandeling.
‘Wil je chocolade?’, vroeg ze en haalde een grote plak te voorschijn uit een zak ergens opzij. Het woei nogal hard en ik merkte toen eigenlijk pas op dat ze een of ander jasje aan had.
‘Houd je van chocolade?’, vroeg ze. ‘Ik vroeger wel, nu ook nog wel, maar het is zo slecht voor mijn huid’. Aha, de pukkeltjes! Ergens zijn alle vrouwen toch gelijk dacht ik gerustgesteld. Ik kon haar over de ergernissen van mijn zusje vertellen en deze confrontatie met een onbekende bakvis die dezelfde problemen had, daarbij mijn altijd nog niet geheel gesitueerde figuur een degelijk reliëf gaf, scheen haar een groot genoegen te doen. ‘Ja, in mijn jeugd...’ weer die handen in de lucht. De kinderwagen moest er enkele meters stuurloos voor verder rollen.
‘Hoe oud ben je?’, vroeg ik haar onderbrekend.
De behaagzieke sluier gleed over haar ogen. ‘Raad maar - nee - dan zeg je toch vijf jaar minder dan je denkt - God,
| |
| |
ik weet nu zo langzamerhand wel dat ik er jonger uitzie dan ik ben, maar aangezien in mopjes altijd vrouwen om hun leeftijd liegen, zou je, als ik werkelijk zei hoe oud ik ben, direct aannemen dat ik nòg ouder ben...’ Grote ogen met dansende springende oogharen die de wisselende blik uit die ogen navluchtten.
‘Dertig...’, zei ze plotseling op dezelfde nauw merkbaar branieachtige toon als waarop ze ‘mijn zoontje’ had gezegd. ‘Bijna dertig’.
Weer een nieuwe openbaring. Twee jaar ouder dan ik - onmogelijk, deze spring in 't veld met haar wat kinderachtige zorgen om een enkel ontsierend vlekje! Was dit jeugd, of neigde het naar infantiliteit? Ik verjoeg de wat boosaardige gedachten meteen, maakte voor me zelf duidelijk dat het me geen cent kon schelen. Was ze twee decennia ouder geweest, met deze lach was dat nog onbelangrijk. Opeens wilde ik haar absoluut zoenen. Ook hier weer: laten vangen en niet laten vangen. De pruilende lip zo zacht als fluweel [ik heb nooit fluweel gezoend], zo koud als marmer [de meest afgesleten vergelijking]. Ze bleef onberoerd tegen me aan staan, streek met haar hand door haar haar, typisch gewoonte-verlegenheidsgebaar en keek me wat half opzij aan, een tikkeltje ironisch ‘dit wou je toch zeker’. Dat ze het niet werkelijk zei, toonde dat ze goed haar evenwicht wist te houden tussen subtiliteit en banaliteit. Ik zoende haar opnieuw en drukte haar wat meer tegen me aan zodat ik door het jak heen wat essentiëlers kon voelen. Ditmaal zoende ze terug, trok zich toen los en liep door, de wagen met het opvallend tevreden kind achter zich aantrekkend. Ze blies de pieken voor haar ogen weg met een spitse bovenlip. Alles ook typisch om een houding te willen hebben. Ik volgde haar op een paar passen afstand en wilde nu niet als eerste wat zeggen. ‘Hoe heet je vriendinnetje?’, vroeg ze met nadrukkelijke ongedwongenheid. De brug zoen-andere partner- in zich toch de kiem dragend van een jaloerse prikkel, amuseerde me verschrikkelijk. ‘Hoe heet je man?’, pareerde ik terug. Op dat ogenblik dacht ik pas aan hem als aan een lijfelijke verschijning. Tot nog toe was hij een vlakke mededeling gebleven, zoals een bericht in de krant over een of andere
| |
| |
wielrenner of andere sportkampioen.
‘Mijn man... Frank...’
‘Wat doet hij eigenlijk...’, vroeg ik, maar eerst wilde ik haar nog alleen hebben, zonder geestelijke bagage van sociale achtergronden; ik had toch het kind al op de koop toe genomen, en ik drukte haar tegen een boom aan [wat een uitkomst, dat er in een bos altijd wel bomen staan] en kuste haar op die rare pruillip, op haar oor, terug op de pruillip, die zich langzaam opende en mij tegemoet kwam in een eigenaardige [haar eigenaardige?] hulpeloosheid, die omsloeg in een vlammende omhelzing, waarbij ik niet meer wist wie zich dichter tegen wie aandrukte. Haar ogen sluierden neer. Geen gebaartjes meer. Ik bekeek haar zwijgend en streek over die slordige bos. ‘Je ziet er lief uit’, zei ik en God weet dat ik het echt meende, en niet als een flauw complimentje. Ogen sluierden dieper, toen omhoog - opeens was daar weer de heksenlach. Ik zou een ander moeten kunnen vragen ‘Wie is daar tegen bestand?’ Ik greep haar weer tegen de stam aan, maar ze dook opzij en wilde onder mijn arm wegvluchten. ‘Blijf hier’, zei ik, ‘ik wil je zoenen’. Toen ze zich verweerde, kneep ik haar geloof ik harder dan ik gewild had. ‘Hier, ik wil die heksentanden van je zoenen...’ Maar na een korte beroering ontglipte ze me toch en liep naar het jongetje toe.
Spel of vlucht? Het jongetje dat nogal zoet met blaadjes en takjes zat te frutselen stak opgewonden beide armen naar haar uit en ze rommelde wat in een tas die aan de wagen hing en toverde een beker met melk te voorschijn. ‘Wil je ook wat?’, vroeg ze, op haar hurken, half naar mij toegedraaid, terwijl ze haar nakomeling uit het bekertje liet drinken. Ik bleef het aanzien tegen de boom geleund, op de grens tussen ergernis en onverschilligheid, terwijl ik wel wist dat mijn stemming alleen maar zou overslaan naar begeerte. Een kind - een uitmuntende beschermengel! Is geen enkele vrouw ooit eerder op het idee gekomen zich door haar nageslacht te laten omringen in situaties die voor haar zedelijke kwetsbaarheid penibel kunnen worden? Op elk gewenst of ongewenst ogenblik [voor welk der partijen in welke betekenis dan ook] gaat het kind brullen of heeft honger of
| |
| |
dorst of moet een plasje doen, daardoor de situatie onmiddellijk herscheppend in die van een kleuterbewaarplaats, waartegen de ellendigste vrouwenschenner niet bestand is.
‘Nee, ik drink nooit melk’, zei ik, terwijl ik naar haar toeliep. Haar nu opnieuw proberen te zoenen had geen zin.
Ik geloof, dat we toen een tijdje niets hebben gezegd. De jongen kreeg melk en een banaan. Ze bood me met onschuldig-vragende ogen de chocolade aan, die ik gemelijk opat, helemaal.
‘Wat doet je man?’, vroeg ik tenslotte om weer op gang te komen, ook omdat ik wel iets meer van haar wilde weten. ‘Hij werkt’. Een neutraal antwoord, op een manier zoals zij alleen kon geven.
Deze kleurloze houding ergerde me opeens in hoge mate. Verdomme, ik wilde nu echt wel wat weten. ‘Werken doe ik ook, zelfs nu, ik probeer een onderhoudend cavalier te zijn voor iemand die zich hier verveelt...’ Ik zwetste maar wat, maar ze ging erop in. ‘Hij werkt aan de universiteit...’
Een man, zoals je je direct kunt voorstellen: klassieken. Wetenschappelijk geïnteresseerd, altijd achter zijn bureau of in de U.B. Publicerend, waarschijnlijk goed. Jong gepromoveerd, waarschijnlijk cum laude ... wat ter wereld had haar bewogen zo iemand te nemen ... docent aan een universiteit - als ze verteld had, dat ze op een zolder hokte met een schilder had ik 't direct geloofd. ‘En je bent erg gelukkig met hem’, zei ik sarcastisch, waarom weet ik eigenlijk niet, misschien uit nijd, dat zo'n droogkloot in elk geval alles van haar kende, en met haar in bed kon liggen zoveel als hij wou, àls hij veel wou.
‘Ik weet het niet’, zei ze op zo'n droefgeestige toon, dat ik echt kameraadschappelijk medelijden met haar kreeg. ‘Houd je niet van hem?’ ‘Ik weet het niet...’ Ik weet het niet - ik weet het niet - wat wist ze wel - ik werd plotseling echt nieuwsgierig naar deze man, die haar, of die zij getrouwd had. Hoe was iemand die met haar of met wie zij samenleefde, ook in de dagelijkse gang van de dingen - thee, ontbijt, afgetrapte pantoffels [droeg zij die? Waarom niet, past wel bij haar] middageten, huis hebben samen, financiën, 't kind.
| |
| |
‘Ja, hij studeert graag, altijd, maar het hoeft niet altijd. Hij trekt graag met het kind op, liever dan ik. Ik houd natuurlijk veel van hem, maar ik vind 't wel prettig, als ik eens niet op hoef te passen en niet z'n kabaal aan hoef te horen. Ja verder, hij is lief voor me, altijd nog, wat ik ook doe [wat deed ze dan?]; nu ook vond hij het direct goed dat ik hier naar toe ging. Voor hem is 't ook saai een hele maand alleen, wel rustig zonder mij. Hij kan werken zoveel hij wil, hoeft mijn geklaag en gescheld niet aan te horen...’ Het bleven wat ondoorzichtige algemeenheden, zo verontschuldigend geuit, hèm verontschuldigend, die haar een saai huwelijk aandeed of zichzelf, die hem het leven vergalde? Het leek me geen ideale band. ‘Ik moet altijd iets nieuws beginnen, ik ben zo ongedurig, ik word gek als ik te lang achterelkaar daar in dat suffe stadje moet zitten. Toen heb ik dit geëntameerd ... en nu zit ik hier...’
‘In een suf dorp’, vulde ik aan, ‘en je verveelt je net als thuis en nu vroeg gisteren een niet al te louche kerel je mee en je was dolblij met deze kans... is het niet zo?’ ‘Je bent helderziend’, zei ze. ‘Kom hier’, zei ik en ze liet zich naar me toetrekken en zich ditmaal afzoenen zonder gestribbel. Ik trok haar half scheef op de grond en wilde naast haar neerglijden, maar ze rees overeind en ging de aarde van haar broek slaan. Natuurlijk kon ze zich weer aan haar zoontje wijden. ‘Ik moet hem eigenlijk naar huis brengen’, zei ze met haar rug naar mij toe. ‘Hij moet gaan slapen’. Zonder enige animo duwde ze de wagen terug.
Het liep tegen twaalven. Ik hielp haar en we wandelden bezadigd terug. ‘Morgen zelfde tijd?’, stelde ik voor, toen we bij de Koperen Koffiekan waren gekomen. ‘Goed’, zei ze, nu zonder weifeling. ‘Tien uur.’
Toen ze wegliep, weer als een veulen achter de kinder- wagen, wist ik, dat ze er om tien uur zou zijn.
Ik had me niet vergist. We gingen nu de andere kant op, waar eerst het dorp zich noch voortzet. Ik vond de situatie opeens aan het belachelijke grenzen; ik hier in een vakantieplaatsje als een oppassend echtgenoot en vader naast een verchroomd sportkarretje lopend. Het jongetje zat zoemgeluiden te maken als een hommel en bekeek mij opmerk- | |
| |
zaam van onder tot boven. Irene zei aanvankelijk niet veel. Het schoot me te binnen, dat ik nog niet eens wist hoe ze verder heette, feitelijk kon het me niets schelen, of ik nu iemand afzoende die Van Dam heette, of Van Wijk, maar ik vroeg het haar toch maar. Het was ‘Scholten’.
‘Vindt je vriendin het maar goed, dat je hier zo zit?’, vroeg ze. Mijn vriendin - ‘hoogstens een vriendinnetje’, corrigeerde ik, eigenlijk mezelf. Hoe gek ook, toen drong het pas tot me door, dat ik helemaal niet meer aan die arme Lou had gedacht. Ze wilde graag weten hoe en wat, maar over Loutje is eigenlijk niet zoveel te vertellen, je bent in een paar woorden uitgepraat. Een groot half jaar geleden bij een studentenfeestje van Fred leren kennen - vriendin van zijn zusje - aantrekkelijk gezichtje - vlot figuurtje - danste goed - het was een net feest - er was niet al te veel alcohol - Loutje vond het kennelijk prachtig - thuisgebracht door de sneeuw - woont ergens in Zuid - paar dagen later in de bioscoop gezien met Fred's zusje - een weekje later weer, in de Spiegelstraat - praatje gemaakt - uitgenodigd voor een bioscoopje - welke film ook weer? Iets over een nachtclub in Parijs, geloof ik, altijd cocaïne en Jean Gabin die flinke klappen uitdeelt - daarna koffie - naar huis gewandeld - ja, alweer sneeuw. Toen werkte ze nog bij die tandarts. Feestje van historisch dispuut - het lag voor de hand Loutje te vragen - lollige avondjurk - iets van wit met goud - zo, bloot - beetje te spichtig is ze eigenlijk wel voor zoiets, komt later wel - och ja, ze is ook pas twintig geloof ik, nu misschien eenentwintig, ja, natuurlijk, haar verjaardag hebben we notabene nog gevierd met z'n zessen - wij, Fred met vriendin [wie was dat ook weer?] en z'n zus met verloofde - Loutje is een vrolijk meisje, lief, zit misschien niet zoveel bij, nou, dat ‘misschien’ kan je wel weglaten ook - Mama Loutje is een verouderde druk van de dochter - verder nog Papa, brommerige man, ergens bij een bank, heet zoiets niet procuratiehouder? Getrouwde zus, getrouwde broer en jonger broertje, ja, Rob heette dat misbaksel, eigenlijk vervelende treiterkop-Mama Loutje scheen wel wat in mij te zien - over verlovingen van Loutje's vele vriendinnen werd
altijd iets te nadrukkelijk gesproken, vooral toen het tegen Pasen liep. Loutje is
| |
| |
een beste meid, maar God - nu ik eraan terug denk besef ik pas, dat ik dat briefje ook niet beantwoord heb.
‘En waarom sprak je mij aan?’, was Irene's commentaar. ‘Omdat je zo onhandig deed.’ ‘Onhandig? Ik?’ Ingénu. ‘Je kon die wagen immers niet in de bus krijgen?’ ‘Je vroeg of ik koffie wilde gaan drinken.’ ‘Die keer daarvoor, weet je dat niet meer?’ Ze deed afwijzend ontwijkend. Ik gunde haar de waan, maar wijsmaken kon ze me toch niets, dit was een tamelijk onnozel spelletje.
‘Je bent tenslotte meegegaan’, zei ik.
‘Omdat je zo aandrong.’
Ik haalde mijn schouders op en zij lachte tegen me. Wij leken een kibbelend verloofd paartje.
Ik wilde haar weer zoenen, maar moest daarvoor toch de stilte van het bos hebben, zodat ik onze schreden daarheen richtte. We moesten oversteken en eerst wachten voor een vrachtauto, die met tamelijk veel geraas voorbijreed. Het kind begon jammerlijk te huilen. Zijn gezicht werd nog een graad boller dan het al was, rood overtrokken, de tranen spetten uit z'n ogen en het hief jammerlijk ellendig en hulpeloos de beide handjes. Hoewel ik me ergerde, daar het stupide van de situatie me weer eens te meer duidelijk werd, kreeg ik toch medelijden met dat geschrokken stukje mens. Irene tilde hem uit de wagen en ging druk met zakdoeken in de weer, allerlei kinderwoordjes fluisterend, maar niets hielp, het gebrul zwol aan en naderde een volkomen overspannen hoogtepunt. Irene keek mij hulpeloos aan. ‘Kijk 's naar Oom...’ [Oom, ja toe maar!!]. Mijn aanblik deed het kind warempel nog meer de adem in de keel stokken. De tranen rolden over z'n wangen, over Irene's handen, hij wierp het hoofd woest achterover, stikte in z'n gekrijs en maakte Irene steeds radelozer. ‘Hij houdt nooit op als hij eenmaal huilt’, klaagde ze. ‘Ik kan hem bij me op schoot nemen, z'n vader kan 'm dragen, hij wordt pas stil als we 'm afleiden met iets ... met iets...’ Haar ogen zochten rond. ‘Ach God, ik heb niets, heb jij niets... hier ... kijk eens wat Oom heeft...’ Triomfantelijk voerde ze het kind tot vlak voor mijn revers, waar ik zelf op dat ogenblik een speldje ontdekte van een of andere collecte. ‘Joh, kijk nou eens ...’, riep ze,
| |
| |
als het ware zelf enthousiast over dit prachtstuk. Na enkele weerstrevende rukken van het tranenbespette hoofd wist ze tenslotte z'n aandacht te richten op dat roodwitte knopje en wat aarzelend, maar toch geïnteresseerd werd een vingertje uitgestoken, toen werd mijn revers vastgepakt, een laatste borrelende snik en het speldje en mijn jasje werden op hun duurzaamheid onderzocht. ‘Hij is links’, zei ik kwaadaardig. ‘Denk je?’, vroeg Irene. ‘Mijn man zegt dat ook altijd. Ik weet 't niet, hij gebruikt beide handjes eigenlijk evenveel. Als hij later op school maar niet een of andere ouderwetse juffrouw krijgt die hem rechts dwingt, hoewel, ze zijn wel op de hoogte tegenwoordig van de moderne psychologie. Ik doe er ook niets aan, ik laat hem altijd het handje geven dat hij zelf uitsteekt - geef Oom eens een handje’- Ik kreeg een poezelig [rechter-]handje. ‘Zie je, hij is niet altijd links.’ Irene keek mij triomferend aan. ‘Kijk, hij is helemaal niet meer bang voor je! Mei, wil je bij Oom? Kom, ga maar.’ Ik was zo gek niet, of ik had even later het kind op mijn armen. Het begon druk aan mijn das te frutselen. ‘Hij kent je al’, zei Irene stralend. ‘Hopsa-hopsa’, deed ik en liet het op en neer ritten in mijn armen. Het kind keek blij verrukt. ‘Weet je wat hij leuk vindt? Als je hem boven je hoofd houdt, dat doet z'n vader ook altijd.’ ‘Ja, ik heb geen verstand van kinderen’, zei ik expres ijzig, omdat ik de pest had in dat gedonder met dat kind, maar ik zwaaide 'm toch even boven mijn hoofd en hij schaterde zo opgewonden, dat ik 't toch wel lollig vond. Hij wist niet meer van ophouden en zat op en neer te dansen, zodat ik hem haast niet houden kon. Irene pakte hem tenslotte over en zette hem weer in het wagentje.
Het schoot me nu te binnen, dat ik niet eens wist hoe hij heette. ‘Mei, zeggen we altijd’, zei Irene. ‘Ja, nogal ingewikkeld, hij heet Michiel, dat vonden we een leuke naam en toen was hij zo donker in het begin, dat we altijd ‘Miguel’ zeiden en dat is toen tot ‘Mei’ afgekort. Bovendien klinkt dat zacht en zoet, ik geloof een associatie met ulevellen of Van Melle.’ Ik vond het toch wel een lollig joch, zoals hij daar in z'n wagentje zat, ons met grote ogen aankijkend. ‘Hé, Mel, joh’, riep ik en als antwoord begon hij opgewon- | |
| |
den op en neer te dansen. ‘Hij vindt je leuk, hij is helemaal niet meer bang voor je, wat enig’, riep Irene enthousiast. Ik trok haar handen los van de wagenstang. ‘Ik vind jou leuk ... ik wil je weer zoenen, kom...’ Ze was niet terughoudend meer maar toch van een nauw merkbare koelheid, marmer in de zon. Toch wond ze me niet minder op, integendeel, hoe meer ik me realiseerde dat het geheel eigenlijk tè absurd was, hoe begeerlijker ze werd. Ze trok tenslotte haar hoofd weg. ‘Eigenlijk moeten we aan Mel denken, het is zo gek voor hem.’ ‘Wat dondert dat nou’, zei ik. Altijd kwam dat kind wel op de een of andere manier er tussen. Ik wilde haar ook wel eens zonder die ballast hebben. ‘Hij snapt er toch niets van.’ ‘Ja, maar je weet niet... zoiets kan een indruk maken. Je moet oppassen met zulke dingen, thuis gaan we ook niet...’ ‘Thuis gaan jullie ook niet naar bed waar hij bij is’, vulde ik wat bitter aan. ‘Maar hij kijkt niet eens, kom...’ Toch was er een kortsluiting. Had mijn uiting haar gekwetst of gechoqueerd? Dat laatste leek me niet mogelijk. Ik ging zitten en stak uit landerigheid een takje in mijn mond. Irene hurkte naast me neer en knoeide wat op de grond met haar vingers. ‘Je maakt je vies’, zei ik kort. Ze keek me
lachend aan, maar de lach gleed weg, misschien voor mijn stuurse gezicht. Ze stond op en haalde Mel uit de wagen. Ze zette hem neer op de grond. Hij begon direct te kruipen en verdween achter de wagen. ‘Dat doet ie zo graag’, zei ze, terwijl ze naar me terugkwam en naast me ging zitten. ‘Ik moet wel oppassen, dat hij geen enge dingen in z'n mond steekt, maar voorlopig houdt hij zich wel zoet met z'n wagen.’
Nu zou ik haar wel weer kunnen gaan zoenen, als ik wou, maar ik wilde niet, of ik wilde misschien wèl, maar ik bleef bokkig voor me uit staren. Irene nam ook een takje en ritste er mee over de aarde om haar sandalen heen. ‘Is er wat?’
‘Nee, welnee, wat zou er zijn?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik weet niet...’
Ik ergerde me geducht. ‘Ik weet niet, ik weet niet, jij weet niets, je weet niet of je...’ wat eigenlijk? Ik wist niet meer wat ik had willen zeggen, òf ik wat had willen zeggen. ‘Ga je graag met je man naar bed?’, vroeg ik toen maar, uit pure
| |
| |
nieuwsgierigheid of om haar te kwellen - of mezelf.
Ze keek me aan, weer zo hulpeloos en weer zo droef-geestig. ‘Dàt weet ik ook al niet...’
‘Hij gaat niet graag met jou naar bed, hij studeert liever, niet?’
‘Integendeel - hij... ik... hij wil altijd - hij - God, ik weet het niet - ik lijk misschien zo zwoel en wuft, ik weet 't, dàt weet ik wel en hij ziet er kalm en stil en rustig uit, echt een geleerde misschien - wil je een foto van 'm zien--’, onderbrak ze zichzelf.
‘Dank je...of ja, wel ja, laat maar zien...’
Ze liep naar de wagen en rommelde wat in haar tas. ‘Hier’, zei ze. Eén foto met het kind [toen nog een baby], één alleen en één van het gelukkige gezin verenigd.
Inderdaad een bleek, stil gezicht, blond, ernstig, niets bijzonders aan. Ik gaf ze haar terug en ze deed ze omslachtig zorgvuldig in een doorschijnend envelopje en dan in een etui, dat met veel gerommel op een juiste plaats in de grote tas werd geborgen.
‘Ja, hij lijkt zo stil, natuurlijk, hij ìs ook niet luidruchtig, maar hij is niet zo, dat hij alsmaar in z'n boeken zit, hij gaat graag naar de bioscoop, vindt feestjes ook wel leuk, en zo vrijen en verder... veel meer dan ik - hij wil altijd wel met mij slapen - en ik - ik heb dan zo vaak helemaal geen zin of wel en dan valt 't weer tegen...’
‘Valt 't weer tegen’, vroeg ik. ‘Hoezo, wat bedoel je daarmee, ben je dan niet bevredigd?’
‘Bevredigd...’ Ze trok haar schouders op. ‘Ik weet het niet...’
‘Zegt het je niets?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik weet 't niet. En dan, dan denk ik vaak, hoe zou 't met een ander... maar...’, ze prikte met het stokje gaatjes in een cirkeltje om een klein plantje heen.
‘En bevalt dat je dan niet?’
‘Ik heb geen ervaring’, zei ze.
Ik keek er even van op. Dat had ik toch niet verwacht.
‘Verlang je naar ervaring?’, vroeg ik. Een absurd gesprek.
‘Ik zou misschien verlangen’, zei ze langzaam en ze schetste
| |
| |
weer zinloos, ditmaal met het takje, in de lucht. ‘Maar ik zou 't niet zo gauw doen.’
‘Waarom niet?’, vroeg ik.
‘Ik zou geen zin hebben zwanger te worden - ik zou 't niet netjes vinden, mijn man een vreemd kind in de schoenen te schuiven... en...’, ze hield op.
‘En...?’
‘Je kan tenslotte altijd nog iets oplopen ook.’ Ze keek me aan. ‘Ja, God, ik... ik wil je niet beledigen.’
Ik barstte in lachen uit, tegelijk weer verrast door deze woorden, die het algemene vlak waarop het gesprek zich eerst bewogen had, weer op zo'n persoonlijk niveau gebracht hadden. ‘Ik mankeer niets’, kon ik dan ook niet nalaten te antwoorden. Ik had haar zeer kunnen kwetsen door te zeggen dat ik volstrekt geen zin had om met haar naar bed te gaan, maar dat was alleen maar flauw en over dit soort flauwiteiten waren we heen, bovendien had ze toch wel anders gemerkt.
‘Je moet goed begrijpen’, zei ze wat aarzelend, ‘ik... dat meen ik, dat van die zwangerschap, ik... je vindt het misschien gek, dat ik dat zo zeg, maar ik bedoel, God, waarom zou je niet eerlijk zijn tegenover elkaar? Ik ben toen op je voorstel ingegaan en we hebben gisteren wat gewandeld en nu en ik vind het leuk, ik zit hier ook maar alleen, maar... ik wil ècht niet naar bed...’
Het was allemaal heel bijzonder. Het was onverwacht, onalledaags, vreemd... het paste bij Irene. Ik voelde mezelf in een schommel zitten, ja-nee, ja-nee. Wàt ja-nee, dat ze niet naar bed wilde, was heel duidelijk nu. Of ze werkelijk niet wilde, en wat had ik gewild, wat wilde ik nu? Ik wist nu ook niet meer wat ik had gewild. Ik had geloof ik niet direct iets bepaalds gewild. God, nu had zij haar veldje fraai afgebakend. Ik keek haar aan. Het takje hing slap tussen haar handen en ze keek voor zich uit. Plotseling stond ze op en viste het kind achter de wagen te voorschijn. Het had z'n mond vol smerige vegen en ze begon 'm af te poetsen. ‘Ik heb helemaal niet meer op 'm gelet’, zei ze over haar schouder naar mij. ‘Ik ben zo'n slechte moeder.’
Moeder, vrouw, van die vent daar thuis, die haar dus
| |
| |
niet met rust kon laten - gek - onmogelijk. Was zij werkelijk zo ‘koud’, of zei ze dat maar? Met dat gezicht, die lip... Ik stond haast mechanisch op en bleef achter haar staan. Ik streek over haar haren. Ze had hele zachte haren die wegkruifden onder mijn geaai. Naar beneden, langs haar hals, haar armen, ze droeg een bloesje zonder mouwen, dat haar hals helemaal bloot liet. De stof was zo doorschijnend, dat ik kon zien dat ze eronder alleen maar een b.h. aanhad. Ik wreef over haar armen, ik werd gek van die ronde zachte armen. Ze hield op met het kind af te vegen, ik zoende haar in haar nek. Ze kroop onder mijn gezoen overeind. Het kind stond tegen haar benen aangeleund en lachte en wiebelde heen en weer. Ik drukte haar hoofd tegen me aan, zodat ze in een flauwe boog kwam te staan. ‘Zoenen mag wèl’, zei ik. ‘Er komen mensen’, zei ze terug. Een hele troep, schoolkinderen waren het geloof ik. Een juffrouw was er ook bij. Ze trokken op enige afstand langs ons heen. De meesten keken om. Ze waren te oud om vervelend te ginnegappen, wij stelden trouwens een keurig echtpaar voor, niets onvertogens. De juffrouw knikte wat flauwtjes. In de verte begon een klok te luiden. ‘Twaalf uur’, zei Irene. ‘Ik moet naar huis. Mel moet z'n eten hebben en dan slapen.’ ‘Wat doe jij dan?’, vroeg ik. ‘Als hij slaapt, heb ik ook wat rust, ik ga wat lezen en dan moet ik vanmiddag nog wat boodschappen doen.’ Ik vroeg wat ze 's avonds deed. ‘Ik lees onder een bruinige lamp die heen en weer wiebelt, want ik stoot er mijn hoofd telkens aan, op een stoel die niet zo lekker is. Het liefst lees ik in bed, maar dat kan nu niet, want dan zou Mel wakker worden, ik slaap met hem samen in een klein kamertje.’ Ik vroeg of we 's avonds toch niet eens wat zouden kunnen doen, maar ze wilde het kind niet alleen laten. Tenslotte zou ze haar hospita vragen of die op zou willen
passen. Ze zette de jongen weer in de wagen en we liepen terug naar het dorp. ‘Daaag’, zei ze en liep een zijstraat in die volgens haar de weg afsneed. We hadden voor de volgende keer weer bij de Koffiekan afgesproken. ‘Zelfde plaats, zelfde tijd’.
Mijn moeder vroeg me, toen ik thuiskwam, of ik haar eens
| |
| |
kon helpen het tuinzitje op te knappen. Voor begin volgende week waren er gasten aangemeld. Ook lag er een kaartje van Fred, of ik met het weekend naar Amsterdam kon komen. Jaap had [eindelijk] zijn candidaats gedaan en gaf een feest. Dit feest zou een onvermijdelijke confrontatie met Loutje met zich meebrengen als ik ging. Ik verdacht Fred er zelfs sterk van op instigatie van zijn zus geschreven te hebben. De briefkaart wilde de indruk wekken of zonder mij het feest van Jaap niet aan z'n hoogtepunt zou kunnen komen. ‘We horen, of zien niets meer van je, je bent toch niet van plan daar helemaal onder te duiken? Jaap heeft een mooie voorraad Bokma in huis gesleept.’ Geen woord over andere genodigden, nog minder over zus Carla, laat staan Loutje! Gek, dat ik me zo druk had gemaakt over haar, die eerste dagen dat ik hier was. Ik had haar willen uitnodigen voor het weekend, dat briefje, niets had ik gedaan, niet geschreven, niet opgebeld, ik vond mezelf toch geen nette kerel. Loutje mocht toch wel enig bericht van mij hebben. Ik had niets bijzonders te doen en ik wilde dan maar even in godsnaam een briefje gaan schrijven, toen mijn moeder mijn kamer binnenkwam en me vroeg of ik toch niet die tuinstoelen wilde verven. Ze doet altijd heel bescheiden tegen mij, vraagt niets, eist niets, laat mij m'n gang gaan, maakt lekkere hapjes voor me klaar, ik kan komen en gaan wanneer ik wil. God ja, ze heeft natuurlijk moreel het recht op enig medeweten in mijn doen en laten al twintig jaar geleden volkomen verspeeld, toen ze Henk en mij ‘als arme bloedjes’ voor die schilder verliet. Enfin, veel lol heeft ze er niet van gehad; die man na twee jaar geloof ik verongelukt, zij hier nu maar met dit huis en die zomergasten. Ze heeft er zich goed doorheengeslagen. Ik mag 'r toch, hoe ‘slecht’ ze dan tegen ons gedaan heeft. Ik liet het briefje in de steek, eigenlijk blij weer uitstel te hebben gekregen van Lou met aanhangende
problemen, en ben in de tuin gaan verven.
Mijn moeder is heel aardig en charmant en lief, maar van zulk soort zaken heeft ze geen grein verstand. ‘Even de tuinstoelen verven’, dat betekent verf kopen allereerst, maar voordat ik met die verf kon beginnen moest ik toch de oude
| |
| |
gebladderde verf er afkrabben. Ik voorzag een arbeidzame namiddag. Ik ben er ook uren mee bezig geweest. Zes stoelen, een tafeltje en een bank. Het was bij zevenen toen de boel kaalgeschuurd op het plat stond. Morgen in godsnaam verven. Ze kunnen dan met het weekend drogen. Geen wandelingetje en wat dies meer zij met Irene. Ik kan haar niet bereiken, ik moet morgen dan maar eerst om tien uur naar ons rendez-vous. Het zou niet eens zo gek zijn, als we dan misschien morgenavond [alleen] wat kunnen wandelen.
Ik stond om tien uur paraat bij de Koffiekan. Irene kwam aangedraafd, wagen, jongen, tas met bekertjes melk, volledig uitgerust. Ik stond het aan te kijken en vroeg mezelf weer eens af of ik gek was. Haar gezicht versomberde duidelijk toen ik zei dat ik thuis voor schilder moest gaan spelen. ‘O...’ Het leek of alle plezierige opwinding uit haar liep. Ik vroeg of we toch 's avonds dan niet een keer konden wandelen; die hospita zou toch niet te beroerd zijn met een half oor naar eventueel gehuil van Mel te luisteren, als ze toch thuis was, werk had ze er niet aan, mijn moeder zou er niet het minste bezwaar tegen hebben. Na enig nadenken stemde ze toe. ‘Ik zal 't vragen’, merkwaardig, alsof ze weer nieuwe energie kreeg! ‘Tot vanavond dan, acht uur’, zei ik en spoedde mij naar mijn stoelen. ‘Als het kan... ik weet het natuurlijk nog niet zeker’, riep ze me na. Ik zei, dat ik in elk geval een tijd op haar zou wachten.
Het duurde maar zeven minuten, toen zag ik haar. Een verademing om haar ook eens sec te hebben! Ze liet zich gewillig door mij meevoeren de oostelijke kant van het dorp uit. Het was nog heel licht, hoewel de zon waarschijnlijk al bijna onder was. Ze zag er bijzonder lief uit, een ander woord kan ik er niet voor vinden. Haar haar krulde leuk en haar ogen keken speels en blij. De dikke neus stoorde niet in het minst, de lip maakte alles alleen maar aantrekkelijker. ‘We kunnen naar zee, we kunnen de duinen in gaan, we kunnen ook meer hier in de buurt blijven’, zei ik. ‘Ik vind alles goed’, zei ze. ‘Alles?’, vroeg ik, flauw. Ze repliceerde niet, maar keek een andere kant uit. ‘Je ziet er heel lief uit’,
| |
| |
zei ik, ‘geef me een hand.’ Ze nam mijn woorden dankbaar in ontvangst en betaalde ze met haar machtigste attribuut: die lach. Ze liet mij begaan toen ik haar een zoen gaf. Ja, ze liet altijd begaan, zelf had ze tot nog toe nooit als eerste contact gezocht. Altijd wat koel, wat ironisch, toch niet zonder hartstocht meende ik. Hoe zat dat dan met die man in bed ... maar vanavond was ze weer heel anders, vrolijk, aanhankelijk als een bakvis toen we hand in hand verder liepen - inschikkelijk en lief, bijzonder lief. Irene, die zoenen die wij gewisseld hebben, waarom maak je me daarmee toch zo gek? Mond, tanden, alles, het maakt me nu weer wild, als ik eraan terug denk.
Ze had een kort jasje aan met knopen en gespjes en nog een sjaal daaronder, maar ze vond het goed dat ik dat alles lospeuterde. We waren het bos ingegaan, ik was gaan zitten en had haar toen ze nog stond rond te kijken naast me neergetrokken. Ze zat wat scheef schuin onder me; ik zat op een boomstronk. Ik woelde in haar haren. ‘Ze moeten nog meer door elkaar’, zei ik, ‘dat hoort bij je’ en ze keek op naar boven, mij aan en lachte. Ik knoopte dat jasje open en die sjaal. Ze hielp me niet, maar ze liet alles toe. De bloese zat ook met een heel rijtje knopen vast, daaronder voelde ik iets borduurselachtigs, haar b.h., verder had ze niets aan. Ik woelde rond en kon zelfs de sluiting vinden en openkrijgen. Het was veel donkerder geworden. Ik prees het voorseizoen, dat maakte dat het zo stil was. Ja, ze liet alles toe. Haar aanhankelijkheid verdween en daar kwam weer die nauwelijks te bewijzen, alleen maar aan te voelen koelheid. Ik kon haar gezicht niet meer goed onderscheiden, ik graaide rond over haar armen, haar borsten, in de baaierd van haar half-open kleren, weer terug over haar armen, haar hals, haar mond, een rustpauze onze zoenen. Opgewekte hartstocht - bedwongen hartstocht - verloochende hartstocht? En dan weer haar borsten die ik begon af te zoenen. Nee, ze was toch niet preuts en kleinzielig, maar die indruk had ik ook van het begin af aan niet van haar gehad. Tenslotte lagen we op de grond, ik half over haar heen, tamelijk ongemakkelijk, mijn jasje zat half in een struik gehaakt. Ik voelde dat haar lichaam gespannen werd, alsof al haar spieren zich
| |
| |
samentrokken, hoe langer hoe meer. Mijn hand gleed naar beneden, naar haar benen; toen voelde ik dat ze die lange broek aanhad, met nauwe pijpen. ‘Hoe gaat die broek open’, fluisterde ik. Ze antwoordde niet, bleef stil liggen, haar lichaam werd stijver, ja, een opgejaagd, waakzaam hert. ‘Doe dat ding uit’, zei ik zachtjes en snel, ik raakte hoe langer hoe meer opgewonden, juist door dat ellendige obstakel. ‘Je weet dat ik niet wil’, fluisterde ze toen terug. ‘Ja, dat heb je gezegd’, zei ik en ging door met sjorren en trekken. ‘Ik wil niet, ik wil niet, ik wil echt niet’, fluisterde ze half luid, verwerend, met een zekere gespannenheid in haar stem [angst?] maar toch niet zenuwachtig, wild, paniekerig. Ik zag het wit van haar ogen flauw oplichten. ‘Ik wil niet’, zei ze.
Ik ben tenslotte geen schurk, ik liet haar los en stond op. Ze kwam langzaam overeind en begon zich aan te kleden. Bloesje dicht, jasje dicht. Ze knoopte heel langzaam de sjaal, draaide de slippen om haar vingers. Ze bleef even zitten, maar krabbelde toen overeind. Ik ging zonder een woord te zeggen de kant op vanwaar we gekomen waren. Als een hondje liep ze achter me aan. Waarom eigenlijk dacht ik, ze kan net zo goed een andere richting inslaan. Ik had grote lust enorm te gaan vloeken. Hoe langer we daar liepen, hoe driftiger ik werd. Had ik de allereerste seconde nadat ik haar met rust had gelaten, medelijden gevoeld, meegevoel, respect, achting, noem het zo, wat het precies was, weet ik nu ook niet meer, toen ik daar liep door de donkerte, zij als een idioot achter me aan, wij beiden als twee idioten, werd ik razend. Ik werd woedend, zoals ik nog nooit geweest ben, stil en verbeten, zodat ik ook weer als een idioot werkelijk mijn vuisten heb moeten ballen om niet links en rechts in het rond te gaan slaan, me om te keren en haar te gaan slaan, links en rechts op haar gezicht, op die ogen van haar en die mond met die heksenlach. Heksenmond, heksenogen, zo zie je eruit, Irene, je bent een heks, je doet zus en je doet zo, je wil met een vreemde man gaan koffiedrinken en gaan wandelen en je laat alles toe, direct, zonder enige terughoudendheid en dan opeens ‘ik wil niet.’ Mooie woorden, mooie redeneringen, man en kind, wat heeft ze allemaal
| |
| |
beweerd, kletsica. Een slet is ze, erger dan een slet, een slet behandelt je niet zo, een slet, daar kan je tenminste voor 100% op aan, erger dan een slet, een, een...
Ze bleef achter me aanlopen, ook toen we allang weer tussen de huizen gekomen waren. De lantaarns brandden en ik weet nog dat ik een oude man zag die een fox uitliet. Als ik niet zo buiten mezelf van drift was geweest, had ik eigenlijk graag eens willen zien hoe lang ze dat volgehouden zou hebben, die zwijgende optocht. In de buurt van mijn huis heb ik me tenslotte omgedraaid. ‘Morgen moet ik verven’, was het eerste wat me te binnenschoot: ‘Ja...’, zei ze afwachtend, aarzelend. Ze keek me aan, God, met wat voor uitdrukking, ogen groot en bleek onder de lantaarnpaal, en haar mond half open, vreemd, zo vreemd, onbeschrijfelijk. ‘Ik zie je wel weer als ik tijd heb’, zei ik. ‘Koffiekan of zo...’ en toen had ik geen zin meer om zelfs deze schijn van beleefdheid nog verder op te houden. ‘Tot dan’, en ik liet haar staan.
Toen ik thuis kwam, zag ik niemand meer. Mijn moeder gaat meestal vroeg naar haar kamer waar ze in bed leest. Ik ben het stadium te boven dat ik haar nog even goedenacht kom zeggen in haar slaapvertrek, liever gezegd, dat stadium is er door de samenloop der omstandigheden nooit tussen ons geweest.
Ik was het zat, ik ben het zat. Ik ben Irene zat. Ik ben hier naar toe gekomen om eens ergens anders te zijn, studeren, ha, wat heb ik gedaan? Een vrouw nagelopen, tijd verknoeid, gelummeld! Ik heb er geen zin meer in ook. Morgen is het zaterdag, ik ga naar Amsterdam. Op Jaap's feest zal allicht meer te beleven zijn dan hier.
Ik ben naar Amsterdam geweest. Het was eigenlijk een slap feest, of heb ik dat alleen maar gevonden? Jaap heeft nu eenmaal wat melige eigenschappen en mist alle kenmerken van een stemmingmaker. Bokma en cola met rum kunnen tenslotte niet alleen voor alles zorgen.
Natuurlijk was Loutje er. Ik was vroeg weggegaan van mijn moeder en kwam tegen de middag in Amsterdam aan. Ik had geen zin om iemand op te zoeken en ben direct naar
| |
| |
mijn kamer gegaan. Er lag een schoolmeisjesboekachtige brief van Trix vol angsten voor haar eindexamen, ‘ik zak vast’, afgewisseld met dolle verhalen over een verjaarsfuifje hier, een clubavondje daar, een nieuw vriendje, een herrie met haar mama wegens een verbod om in Scheveningen te gaan dansen, een mieters werkkamp - typisch een uitvoerige Trix-brief. In elk geval weer heel wat anders en ik ben zeer gevleid dat ik de confidenties van mijn halfzusje altijd in de eerste plaats aan mag horen. 's Middags heb ik wat rondgeneusd naar boeken. Ik was al min of meer landerig weggegaan uit B., ik merkte dat mijn stemming er niet op verbeterde. Ik had nog steeds geen lust in mensen en daarom ben ik ook alleen gaan eten bij een nogal dure Chinees, waar ik in elk geval geen bekenden tegen het lijf zou lopen. Tenslotte raakte ik op zo'n nulpunt, dat ik, als ik er nu aan terugdenk, wat had ik dan gewild? Ik geloof verdomd, dat ik terug had gewild naar B., naar de Koffiekan, naar Irene. Ik geloof dat ik me dat zelf niet heb willen bekennen, dat ik daarom zo nijdig door de stad heb lopen slenteren.
Een paar Zuidamerikanen vroegen mij nog in tamelijk onverstaanbaar Engels de weg naar Krasnapolsky, ja, er waren twee vrouwen of meisjes bij en toen heb ik gedacht ‘niets waard bij Irene’. Maar ik had toch moeilijk terug kunnen gaan, afgezien van de verbazing van mijn moeder, vragen durft die toch niet, wàt zaterdagavond in B.? Onmogelijk, bovendien, ja, ik weet nu dat ik daar toch aan dacht, dat haar man natuurlijk met het weekend over was. Daar kwam bij, dat ik haar adres niet wist. Gek, niets wist ik van Irene, alleen dat ze Irene was en kind en man bezat.
Pas tegen half tien ging ik naar Jaap. De kamer was schemerig - de lamp voor het raam had [weer] een rode sjaal om - en tamelijk vol. Jaap, nogal bête over zijn uiteindelijk succes. Van z'n bureau was een bar gemaakt waar Fred al luidruchtig zat te doen met zijn arm om z'n nieuwste aanwinst, hoe ze heette ben ik vergeten, Monique of Jeanique of Minou - een lispelende schoonheid, een wat mislukte ballerina, zo zag ze er uit, later hoorde ik dat ze mannequin was of werd of wilde worden. Niet eens direct ontdekte ik Loutje, maar de ontmoeting is misschien door haar zelf met
| |
| |
opzet uitgesteld. Ze had zich in het raam verschanst, in de hoek tegenover de lamp achter de bar. Ze had iets zwarts en gebloemds aan dat ik geloof ik niet van haar ken en ze zag er buitengewoon flets uit, niet slecht, alleen maar flets. Bovendien had ze een nogal rotte kleur nagellak, veel te oranjerig. Ja, het was stompzinnig, ik zei ‘dag Loutje, hoe is het?’, niet erg passend bij onze verhouding zoals ik die had laten worden. Ze spande zich merkbaar in om ‘gewoon’ te doen, beheerst! Rustig! Niemand mocht iets merken, maar niemand lette op. Ik voelde me wel gedrongen naast haar te gaan zitten. Carla zag ik schimmig bij de deur bewegen, die wilde ons ook kennelijk ‘alleen’ laten.. Waarschijnlijk was veel van de mise-en-scène aan haar te danken, raam - alleen - God weet ook die lelijke nagellak. Loutje zei niets, maar nam met wat bevende hand een sigaret aan. Ik moest maar beginnen. Spiegelbeeld van het eerste rendez-vous met Irene in de Koffiekan, ook de Roxy. Als ik dat niet gedacht had, als ik met Irene niet in de Koffiekan had gezeten, als ik met die vervloekte Irene niet in de bossen had gewandeld, misschien had ik Loutje dan wel niet flets gevonden - d'r haar zat weer zo keurig; dat viel me nu extra op, ze had oorbellen aan, grote witte knoppen met nog iets bungeligs eraan. Ik heb altijd wel geweten dat Loutje geestelijk geen hoogvliegster is, een klein onbenulletje, maar ik heb 'r toch altijd een lief onbenulletje gevonden en ik ben graag met 'r uitgegaan en ik heb 'r graag gezoend en meer heb ik nooit gedaan om Loutje niet te verschrikken; meer had ze ook vast niet zomaar gewild - misschien wel met vierentwintigkaraats ringen en kaartjes - ik heb altijd gedacht: welnee, ze is nog zo jong, waarschijnlijk nog tamelijk onschuldig, zo niet in theorie, toch zeker in de praktijk [of ik bezit geen grein mensenkennis meer], hou je gemak, kalmpjes vriendje-vriendinnetje spelen is ook wel eens genoeglijk -
maar nu in dat raam met de weerschijn van die rode lamp en de ergernis over wat ik ondertussen had ervaren viel me het weerzien met Loutje niet mee. Dat ik ooit de mogelijkheid heb overwogen, me aan zo'n meisje te binden - liever je hele leven lang verder zulke smadelijke avontuurtjes als met Irene dan meneer Loutje. Toch, ik had met haar te doen en ik had met mezelf
| |
| |
te doen, want wat moest ik haar zeggen, hoe moest ik 't haar zeggen? Jaap's feest was ook een slechte entourage voor een ernstig gesprek.
Ik heb niets gezegd - ik ben een lafbek. We hebben gedanst, voor zover er plaats voor was tussen washok en kast, ik heb wat onsamenhangend gekletst dat ik goed opschoot met mijn scriptie - Loutje weet helemaal niet dat ik nog aan het ding moet beginnen - en toen hebben we ons weer in het raam gezet en wat gedronken en Roxies gerookt en het leven leek voor Loutje misschien in de oude banen voort te gaan. Tenslotte was ze toch voordien óók nog niet ‘zeker’ van mij geweest? Ik heb nooit op iets gezinspeeld. Terwijl ik nog over dat alles zat te dubben dook die Erik op, een neef van Jaap, die in Utrecht studeert. Ik heb 'm vroeger ook wel eens gezien, en daar heeft ze toen een tijd mee gedanst. Ze scheen het tegenover mij toch prachtig te vinden, een triomf. Toen ze weer bij me terugkwam na een tijdje kwamen er ook, waarschijnlijk hierdoor geanimeerd, verhalen over een leuke avond met Carla en verloofde en een vriend van hem, adelborst of iets dergelijks - cabaret, dansen - om mij te prikkelen, maar het bracht me alleen maar op 't idee, dat alles een vlotte oplossing zou vinden als Loutje op een van die nieuwe kerels verliefd werd en omgekeerd. Bij Jaap echter hoorden we nog bij elkaar of weer bij elkaar. Smoesgezicht van Carla met Loutje later op de avond. Ik heb eigenlijk altijd de pest gehad aan Carla. Tegen drie uur begon de hele boel me zo grenzeloos te vervelen, dat ik het liefst was weggelopen, niet direct naar B., maar althans naar mijn kamer, naar mijn bed, waar ik mijn onbehagen zou kunnen verslapen. Ik wist niet goed meer of ik nog zedelijke verplichtingen had, Loutje thuis te brengen, tegenover haar, tegenover de anderen, tegenover mezelf. Ik dronk landerig de ene borrel na de andere, keek op mijn horloge en rookte dan maar weer. Er was een zekere luidruchtigheid aan het opzetten die ik gunstig vond want dan zou het feest waarschijnlijk niet ‘zwoel’ eindigen: rode lamp uit, ieder in een hoekje vrijen. Loutje danste
veel met die Erik, hij scheen haar toch, tenminste voor de duur van het feest, van mij af te willen troggelen, niet wetend hoe goed me dat uitkwam.
| |
| |
Carla zocht goddank geen contact met me, de ‘boze’ vriendin die het voor het verlaten slachtoffer opnam. Dat Loutje zich toch wel getroost had zonder mij verminderde mijn schuld natuurlijk niet. Ik vond het allemaal opeens zo vervelend kinderachtig, dat ik er echt tabak van kreeg en ten koste van de meest immorele reputatie weg wilde gaan, toen iemand [wie was deze geroepene?] voorstelde naar Zandvoort te gaan. Iemand had een klein autootje, Jaap ging een taxi opbellen om de rest van het gezelschap te vervoeren. Ik maakte van de ontstane herrie gebruik en trok Loutje nog even apart. ‘Ik ga niet mee, ik heb barstende koppijn, ik wil ook werken en als ik de hele zondag weer mis...’ ‘Ja, goed, ik ga wèl mee’. Er zat een klein snibtoontje in haar stem, dat me direct mijn zelfvertrouwen teruggaf. Als Erik haar genoeg amusement verschafte, hoefde ik ook geen scrupules te hebben. Ik eclipseerde zonder verder nog iemand te groeten. Op straat besefte ik pas dat Loutje nog wel had gevraagd of ik gauw iets van me liet horen, met de oude Loutje-stem.
Die Zondag bleef ik wat op mijn kamer hangen. Aanvankelijk was ik blij dat het hele stel naar Zandvoort was, ze zouden er wel tot de middag zitten, misschien nog later, ik kon mijn gemak houden. Ik wilde notities maken voor mijn scriptie, iets in de eeuwige Pirenne nakijken, ik wilde nazoeken welke boeken ik uit de U.B. zou halen. Ik heb inderdaad een paar uur met deze flauwe kul doorgebracht. Tegen een uur of vier had ik geen zin meer, ik had geen sigaretten meer en ik wilde ook wel even de straat op. Bij de automaat stond ook Eveline. Ze brak direct uit in een stortvloed van woorden. Zólang niet gezien - ja, en nu echt gauw trouwen - Dick semi-arts en naar Rotterdam - ja, bij zijn ouders - kom, zou wel meevallen - ja, piano kon mee - grote zolder, o zo leuk - ja, specialiseren, interne - natuurlijk eerst in dienst - en het eindigde allemaal of ik mee ging naar haar kamer, ze was het weekend hier gebleven om te werken-Mama en Papa naar Luxemburg, hond bij haar, Dick in Rotterdam. We liepen samen naar haar kamer. In mijn hoofd groepeerde zich de driehoek Eveline-Loutje-Irene. Kame- | |
| |
raad - vriendinnetje - vraagteken. Met Eveline heb ik altijd goed op kunnen schieten al die jaren, bijna tien, dat we elkaar kennen. Samen op het gymnasium, toen hadden we nog niet eens zoveel contact, zij naar Amsterdam, ik naar Leiden, een tijd lang hoorden en zagen we niets van elkaar. Toen ik in Amsterdam kwam is pas die vertrouwde broer-zus omgang ontstaan. Ik heb 'r één keer afgezoend, toen we allebei wat te veel gedronken hadden na een feest. We waren met een hele troep en brachten elkaar allemaal thuis. Het was nogal koud en Eveline rilde onophoudelijk. Hoe zat het ook weer? Ja, ik had op mijn kamer nog een kruik Bols staan, nog tamelijk vol, en een halve fles port. We bleven met z'n tweeën over na dat wegbrengspelletje en omdat Eveline steeds maar huiverde in haar jas stelde ik haar voor samen nog wat te drinken om weer warm te worden.
Ik woonde toen bij een makkelijke hospita. Ja, en Eveline struikelde steeds over haar lange rok en toen we de trap opstommelden haakte ik er ook telkens in en op mijn kamer ging ze opeens heel baldadig de onderkant van de rok afsnijden met een mes dat ze zag liggen en ze giechelde ‘geef mij een mes, ik wil deze zwakke zieke rok afsnijden...’ Ik heb de rok opgehouden en we hadden buitengewoon veel pret. Ze bleef stuiten op alle naden en ging de naaister uitschelden die de jurk zo rot had gemaakt dat het mes er niet door kon. Ik vroeg haar of ze 't niet jammer vond van haar avondjapon, maar ze was door het dolle heen en tolde rond met flarden tule of zij of wat het ook was in haar hand en toen ging ze mij toetakelen met die stukken, over mijn oren, om mijn hals, ik zat op mijn bed en toen gleed ze uit en viel over me heen en zijn we een robbertje gaan vrijen, heel onschuldig zoenen, afgewisseld door dolle pret over de verminkte rok die 't steeds meer moest ontgelden, zodat hij tenslotte nauwelijks nog onder haar knieën reikte. De jenever maakte ons nog lacheriger en Eveline wilde ook mijn broekspijpen gaan afknippen, maar opeens werd ze moe en liet zich luidruchtig achterover vallen op mijn bed en wilde ‘alleen nog maar slapen’. Ze was gelukkig nog niet zo dronken dat ze wel begreep dat mijn hospita dat minder voegzaam zou vinden en toen heb ik haar nog thuisgebracht en voordat ze haar
| |
| |
huisdeur binnenging kreeg ik nog twee dikke zoenen, op elke wang een. ‘Dag Paul, ik heb verschrikkelijk veel plezier gehad’.
Dat hebben we altijd gehad samen. De verloving met Dick heeft onze verhouding niet ingrijpend geschaad; alleen zien we elkaar toch wat minder. Eveline heb ik nooit met ergerotische blik beschouwd. Niet dat ze geen kwaliteiten heeft, maar ze is voor mij meer een volwassen Trix.
Ik vond het wel prettig dat ik haar was tegengekomen. Pirenne kon me niets schelen; de boeken die ik nodig had lagen in B. Eveline ging koffie zetten. De hond ging langdurig en zenuwachtig blaffen maar werd eindelijk tot rust gebracht met een bot onder haar bed. Eveline barstte uit in een scherpe kritiek over een opera die ze gezien had, Faust of de Parelvissers, in elk geval: snèrt, er deugde niets van, bovendien in vertaling gezongen, een kwelling scheen het geweest te zijn. Ze liep steeds maar heen en weer in haar kleine kamer en haalde alles overhoop. Ze had een nieuwe plaat gekocht die ik moest zien en ook een nieuwe zomerjurk die Dick niet zo leuk vond en die moest ik ook zien en een paar sandalen en toen kwam er opeens een vraag over Nancy en Karel de Stoute en een sprong naar de Merovingers en weer Cluny en Rheims en Verdun en Lotharingen. Ze wilde een heleboel weten en rommelde naar een bloknoot maar daar viel een brief uit van een vriendin die in Lausanne zat, ook nog een oude klasgenote, en ik moest direct horen hoe die het daar had. Daarna ging ze opnieuw koffie zetten en in de kast graaien naar koekjes, sprak ondertussen over de trouwplannen, waarmee ik al bij de sigarettenautomaat gebombardeerd was en waarvan ik maar de helft verstond omdat haar stem gedempt werd door alle kleren die er opgepropt hingen.
Lichtelijk daas, maar in een betere stemming ging ik tegen zevenen weg. Een uitnodiging om samen te gaan eten had ze niet aan kunnen nemen omdat ze met Mia bij de Chinees ging eten en dan naar het Concertgebouw moest. Mia vind ik een vervelende lijs, daarom bedankte ik voor haar aanbod om met hen mee te gaan en zocht zelf weer een eethuisje op waar zij zeker niet zouden komen. Tijdens het eten be- | |
| |
dacht ik dat veel van de oude kameraadschap ongewild toch verloren was gegaan. De vriendschap was nog even hecht en hartelijk maar vroeger zou ik toch waarschijnlijk over Irene verteld hebben zonder dat ik nu op alle details was ingegaan. Ik trachtte Irene in Eveline's sfeer te passen, in Eveline's kamer, pratend, rokend, luisterend naar de pick-up. Het lukte wel, maar het vreemde was, dat Irene nu geheel de kamer ging vullen en doordrong met haar eigen bijzonder of bizarre fluïdum. Het werd volkomen een voorstelling van Irene in een eigen omgeving. Eveline verbleekte hiernaast tot een pretentieloos babbelkousje, wat ze toch zeker niet is.
Ik kon een heleboel dingen gaan doen: in Amsterdam blijven, naar B. teruggaan - morgen nog in Amsterdam blijven, morgen al naar B. teruggaan. Dinsdag... Veel keuze was er niet, moest ik mezelf tenslotte bekennen: het draaide allemaal om het alternatief Amsterdam-B., terwijl er hier toch genoeg te doen was voor mij. Ik dacht aan de boeken die nog bij mijn moeder lagen, gemakkelijk te doorzien voorwendsel, ik moest wel terug. Ik besloot mezelf meteen flink te helpen: maandag kon ik eerst nog naar de U.B. om nieuw leesvoer te halen. En dat allemaal bestuderen in de fraaie bossen, de rustige duinen, de bekoorlijke parken van B. De Koperen Koffiekan leek me opeens een pelgrimsoord. Ik liep natuurlijk de kans dat ik Irene nooit meer zou zien, maar ik geloofde daar zelf niet aan...
Mijn moeder keek niet eens vreemd op toen ik weer verscheen. Vanmorgen zijn er een paar gasten gekomen, een bezadigd echtpaar, mijn moeder gebruikte het woord ‘uitgeblust’ en morgen komt er een oude juffrouw. Ik hoop er niet te veel van te merken.
Morgen is het een week geleden dat ik Irene aansprak - tien dagen ongeveer dat ik haar voor het eerst gezien heb. Nu ik weer in Amsterdam geweest ben, vind ik het allemaal opeens zo onwaarschijnlijk. Mijn hele leven lang [zo oud ben ik nog wel niet] heb ik geen andere meisjes gekend dan van het slag Anna, Eveline, Carla, Loutje en wat al meer voor oppervlakkige kennissen en collega's. Ze zijn allemaal wat
| |
| |
anders en zeker zou ik Eveline en Lou niet onder één noemer willen brengen, maar vergeleken bij Irene vormen ze toch een homogene massa: meisjes om mee te dansen, om mee naar de bioscoop te nemen, om mee te gaan eten bij de Chinees, om mee naar een feest te nemen, om wat mee te zoenen, om mee te praten, om mee te debatteren, het zijn allemaal nog meisjes - ook Anna bleef dat in deze figuurlijke betekenis die ik er nu voor mezelf aan hecht. Eén noemer - Irene: is ze dan altijd een raadselachtige vrouw geweest? En dan daarbij toch dat vreemde; ik kan geloof ik het best dat afgezaagde begrip ‘onschuldige’ gebruiken - ik kan het moeilijk uitdrukken - ik kan het me nauwelijks duidelijk maken - iedere keer als ik haar zag aankomen achter die kinderwagen vond ik het zo slecht bij elkaar passen - zoals in de zoeker van een reflexcamera het beeld niet tegen elkaar aansluit als de afstand niet juist is ingesteld, zo botsen Irene en de kinderwagen met Mel - onharmonisch - dit is toch geen jonge moeder, althans niet in de geijkte zin van het woord, hoewel ik helemaal niet kan zeggen dat ze zich van het kind afmaakt. Is dit een jonge echtgenote - niet iedereen heeft natuurlijk een roze huwelijk, maar zo merkwaardig als zij er over spreekt - maar ze heeft nooit gezegd dat het slecht is...
Vanmorgen heb ik haar teruggezien.
Ik had geen adres, geen telefoon, ik wist niet hoe ik haar moest bereiken, er bestond alleen geen twijfel voor me, dat ik haar wilde bereiken. Ik dacht aan ‘zelfde plaats, zelfde tijd’ en besloot mijn geluk aldus te beproeven.
Het eerst zag ik de zonneflitsjes in de stang van de kinderwagen die vooraan op het terrasje was geschoven. Ik liep met twee treden tegelijk het trapje op en zag Irene zitten achter haar koffie. Ze rees overeind - ik kan me helemaal niet goed meer herinneren wat er nu allemaal precies gebeurde, maar tenslotte zat ik naast haar, onze vier handen in elkaar- en ze keek me aan met een heel bevende onderlip. ‘Irene’, zei ik, ‘wat is er met jou aan de hand ...’ Ze antwoordde me niet maar keek me alleen maar aan met een vreselijk ontdaan gezicht en ik zag dat haar ogen wat vreemd
| |
| |
glinsterden. Ik bleef haar handen vasthouden en kneep ze wat harder en ik herhaalde mijn vraag: ‘Wat heb je - wat is er gebeurd, Irene?’ En ik legde mijn hand op haar schouder, ik voelde me merkwaardig verontrust en gespannen en opgewonden en door nog meer tegenstrijdige gevoelens bestormd die tenslotte allemaal weken voor een grote nieuwsgierigheid naar de oorzaak van dit vreemde gedrag en een vaag schuldgevoel dat ik mezelf niet eens kon verklaren en dat uiteindelijk overging in een heftige emotie dat ik haar weer bij me had. ‘Ik - niets, nee, ik heb niets’, zei ze eindelijk en ze roerde met haar vrije hand in haar koffie en ze keek me weer aan en lachte opeens met die glinsterende ogen en die ontdane uitdrukking in haar gezicht, vreemder en begeerlijker dan ooit.
‘Het spijt me dat we elkaar zo lang niet gezien hebben’, zei ik. ‘Ik ben in Amsterdam geweest’.
‘In Amsterdam?’, zei ze op een toon die het midden hield tussen ‘o, dàar’ en ‘áar helemaal?’
‘Ik kon je niet bereiken’, zei ik. ‘Anders had ik je opgebeld.’ Ik loog, want dat had ik zaterdag zeker niet gedaan.
Ze veegde opeens met haar hand langs haar ogen en nu schrok ik toch. ‘Waarom huil je - wat is er - ben je boos op me?’ Ik raakte in de war door dit alles.
‘Nee, ik ben niet boos op jou, ik ben boos op mezelf - ik - ik - k - ja, ik moest eigenlijk nog bozer op mezelf zijn, maar...’ Typisch stokkende Irene-conversatie. Ze ging door. ‘Ik voelde me zo ongelukkig, toen, vrijdag, en je had niets gezegd, geen afspraak gemaakt. Ik liep naar huis en ik voelde me ellendig en dan ook weer...’ Ze haalde haar schouders op, als wist ze het niet meer wat ze ook had gevoeld. ‘En toen werd ik kwaad op mezelf dat ik me zo voelde - niet op jou dat jij zo geweest was, je had kunnen doen wat je wou, maar je bent toch opgehouden, wat had ik kunnen beginnen als je werkelijk door was gegaan en ik zei tegen mezelf dat ik gek was als ik je nog verder wilde zien, maar ik wist wel dat ik dat toch wou en dat ik geen reden had om jou te verachten, het was niet meer dan natuurlijk dat je meer wou van mij, van iemand die je op deze manier
| |
| |
hebt leren kennen. Ja, ik prentte mezelf in dat ik niets meer met je te maken hoorde te hebben - maar ik was alleen maar diep-ongelukkig dat je niets had afgesproken. En de volgende dag had ik nergens zin in, ik heb boodschappen gedaan, dat moest nu eenmaal, maar de hele dag ben ik thuisgebleven, Mel heeft in de tuin gespeeld. Ik leefde in de volslagen onnozele hoop dat je toch op de een of andere manier mijn adres te weten was gekomen, via de V.V.V. of weet ik wat ik allemaal fantaseerde en even langs zou komen. Bij iedere bel die ik boven hoorde kreeg ik hartkloppingen, maar natuurlijk was 't geen enkele keer voor mij. En zondag, zondag ben ik om half tien hier naar toe gegaan met Mel en heb hier zeker tot half twee gezeten; ik had een boek meegenomen maar ik heb er geen letter in gelezen. Ik geneerde me eigenlijk voor de kelner, ik had 't idee dat hij precies kon begrijpen waarom ik hier zat. Ik hoopte dat je zou komen, zo'n hoop waarvan je zeker weet dat die toch volkomen ongegrond is en toen werd ik weer boos op mezelf dat ik hier zo zat, bedelend om jouw gunst en ik dacht dat is je verdiende loon, zo word je behandeld, als je je zo gedraagt, je laat aanspreken door een wildvreemde. Ik werd steeds bozer en ik bleef toch maar zitten. 's Middags ben ik weer thuisgebleven, weer met hartkloppingen, maar ik wist wel, dat je zeker niet zou komen, anders was je zaterdag wel geweest. Ik was blij dat ik tenminste jouw adres niet had, anders was ik misschien nog zo gek geweest naar jou toe te gaan ... hoewel.’ Ze hield op en keek nadenkend - ‘nee, ik geloof dat ik zó gek toch niet gedaan zou hebben. En maandag, gisteren, hetzelfde, half tien hier, tot twee uur. Ik werd misselijk van alle koffie, mijn maag kan er zo slecht tegen. Er waren mensen met een dochtertje van een jaar of drie, dat met Mel wilde spelen, dat gaf wat afleiding, maar steeds keek ik de straat af, of je toch niet kwam, maar je kwam niet. 's Middags werd ik zo
onverschillig, dat ik de bus genomen heb naar zee, maar het eerste wat ik vroeg toen ik thuiskwam was, of er niets of niemand voor me geweest was. En ik heb zo slecht geslapen, ik werd zo zenuwachtig en opgewonden en akelig - tabletten hielpen ook niet, ik kreeg hoe langer hoe meer het land aan mezelf, aan alles. En van- | |
| |
morgen, ja, ik ben toch weer om half tien hier naar toe gekomen... en toen kwam je. Ik weet eigenlijk niet, waarom ik dit allemaal vertel ...’ besloot ze en keek me aan, ongelukkig en gespannen en toch opgeruimd.
Ik kan slecht uitdrukken wat er in me omging. Misschien allereerst en het meest verwondering, verbazing over deze bekentenis. Wat had dit allemaal te betekenen? Ik tastte in het duister, het was allemaal zo op een heel ander vlak gekomen dan het zich aanvankelijk had laten aanzien. Wat betekende ik dan voor haar, als ze zich zo ellendig had gevoeld deze paar dagen? Het schoot me te binnen dat ze dus kennelijk alleen was geweest. ‘Is je man dan niet gekomen?’, vroeg ik.
‘Nee, hij had zaterdag in Utrecht een vergadering van studievrienden, vakgenoten, een soort dispuut op serieuzer niveau, dat duurt altijd van 's middags tot heel laat. Hij zou bij een van hen logeren...’
Nu kreeg ik eigenlijk spijt over dit weekend dat we after all net zo goed samen hadden kunnen doorbrengen. Het was nog wel zo interessant geweest, geen knullig feest, met Irene naar zee, het was alleen waarschijnlijk op een nieuw fiasco uitgelopen, ik kon toch niet van haar afblijven zoals ze daar zat, haren weer net zo wild als altijd, gezicht wat vlekkerig in de zon, maar God, wat een mond en dan die warme hals en die schouders, weer die ontzaglijk opwindende bloese aan, waarvan bovendien een knoopje openstond, zodat ik een heel stuk intiem wit zag schemeren ... Ik geloof niet dat ik overdrijf, als ik zeg dat mijn adem ervan stokte.
Ik maakte mijn sigaret uit en stond op. ‘Kom, ga mee, hier is 't zo druk, we gaan naar het bos, daar kunnen we beter praten.’
Praten, natuurlijk praten, ze moest praten, maar later, eerst wilde ik haar tegen me aan voelen, haar overal beetgrijpen en strelen en zoenen, vooral zoenen. Automatisch stond ze op. Ik liet geld op tafel liggen voor Freek, ik had geen zin meer om te wachten.
Ze haalde wat blokjes uit haar tas voor Mel en toen trok ik haar tegen me aan en zoende haar en drukte haar gezicht achterover om haar te zien en woelde door haar haar en dan
| |
| |
drukte ik haar weer dicht tegen me aan. Ik had haar fijn kunnen knijpen en dan wilde ik haar toch meteen weer zien. Mijn handen om haar schouders houden, maar dan was er weer haar hals en haar borsten onder dat witte bloesje, dat ik wel van haar af had kunnen rukken; meer dan een b.h. had ze eronder toch niet aan, wist ik nu. En dan weer haar mond om in weg te zinken - alles van haar en zijzelf. Ja, ze zoende terug met bevende mond, met een zekere schuwheid, een zekere weerloosheid. Ik zou haar moeten geruststellen, bedacht ik, ik zou moeten zeggen: ‘Irene, wees toch niet meer bang, ik zal niet opnieuw beginnen, je kunt ervan op aan.’ Maar ik wist dat ik zou liegen. Ik zou niet van haar af kunnen blijven, ik wilde het ook niet, ik wilde haar hebben, eens, helemaal. Dat ik nu niet verder probeerde, lag waarschijnlijk aan de nabijheid van het kind en de kans dat er wandelaars konden komen. Ik wilde er niet meer aan denken dat ze zelf niet wilde. Het was haast onmogelijk om op te houden - een vage schaduw in haar ogen, samen met die weer onzegbare broze koelheid in haar houding maakte me eindelijk toch wat kalmer.
Ik trok haar op de grond. ‘Kom naast me zitten.’ We bleven beiden een tijd naar Mel kijken, die zoet en wat voor zich uit taterend met z'n blokken speelde. Ik dacht erover na dat hij ongelooflijk zoet was en ons buiten het feit van zijn lijflijke aanwezigheid nauwelijks last bezorgde. Ik zei het aan Irene.
‘Ja, hij is heel zoet’, zei ze. ‘Dat komt misschien omdat hij zich altijd zelf moet bezighouden, we hebben geen tijd voor 'm’.
‘Wat doe je dan de hele dag?’, vroeg ik. Irene hier steeds naar mij uitkijkend, Irene thuis, ik wilde opeens heel graag meer van die andere Irene weten.
‘Me vervelen’, zei ze en ze keek me aan, weer wat droefgeestig, zoals ik dat van haar kende en toen lachte ze wat spotziek, of ze de gek stak met zichzelf.
‘Je bent tòch niet gelukkig met je man hè?’, vroeg ik haar.
Ze leunde wat achterover en zocht met ongeïnteresseerde handen naar iets om mee te spelen. Ze vond een paar blaadjes die ze genadeloos fijn ging wrijven tussen haar vingers.
| |
| |
‘Ik heb je al vaker gezegd: ik weet het niet. Ik weet het ook niet. Buitenstaanders, kennissen van de universiteit zouden zeggen een goed huwelijk, mensen die ons heel goed zouden kennen waarschijnlijk een slecht huwelijk.’ Ze liet de kapotte blaadjes vallen. ‘Het is geloof ik geen van beide of liever nog allebei. We kunnen elkaar soms doodslaan van ellende, tenminste ik hem, als er weer eens iets tussen ons is, vaak een kleinigheid. Hoe Frank precies denkt, kan ik toch nooit weten. En dan, ja, ik wil vaak weg, van hem en van thuis, ook weg uit de stad, ik word gek daar, alles valt op me. Zo, als ik 's middags naar huis loop en er is wat van dat valse zonlicht schuin over de daken en dan wat wolken - het loopt me vaak koud over mijn rug, alsof er een onheil dreigt - ik weet niet wat - en dan is 't thuis warm in de keuken en het wordt avond, als 't zo gaat schemeren, in de zomer, iedereen is blij als 't dan wat koeler wordt en gaat wat op 't balkon staan - Frank ook - maar ik niet, ik blijf binnen, het liefst zou ik gauw de gordijnen dichtdoen en het licht aan, maar daarvoor is het nog niet donker genoeg, maar ik weet dat ik gek word als ik ook op het balkon ga staan. Schemering en dan die wat drukkende lucht en alle mensen die praatjes maken, we wonen in een nieuwe buurt, allemaal nogal erg op elkaar, veel kinderen, nogal gehorig - en dan zo'n sproeier die de gazons nat maakt...’
‘Wat voor onheil dan?’, vroeg ik.
‘Ik weet 't niet, het is ook geen voorgevoel, ik geloof niet in die dingen, het is alleen maar angst en een benauwde druk, of alles te gronde zal gaan...’
‘Een soort apocalypse dus?’, vroeg ik. ‘Nu ja, als we allemaal eraan gaan, dan hindert het ook niet...’
‘Ik weet 't, ik weet 't, dat zegt Frank ook altijd, maar ik kan er niet tegenop. Ik probeer van alles, ik studeer, ik heb werk gezocht, al voordat Mel kwam, en nu doe ik dat nog, een vervelend stompzinnig bijbaantje, kaartjes tikken op de bibliotheek een paar dagen in de week als Frank thuis op Mel kan passen, maar als ik in die muffe kamer van de bibliotheek zit, word ik soms koud van angst en dan ga ik naar buiten in de zon en dan wordt het vaak nog erger, zo in het voorjaar en in de zomer. Vroeger was ik altijd blij
| |
| |
als het voorjaar werd, nu ben ik er bang voor, bang voor de angst’.
Het waren zulke vreemde onthullingen.
‘Had je dat vroeger dan ook? Waar woonde je vroeger?’, vroeg ik.
‘Ik geloof het niet, ik woonde in Den Haag, maar ik was altijd gauw neerslachtig en somber, melancholiek klinkt mooier - ook, ook als ik op iets rekende en het ging niet door...’
Ik dacht aan het afgelopen weekend. ‘Je zou er eens mee naar een dokter moeten gaan’, opperde ik.
Nu begon ze wat smadelijk te lachen. ‘Een dokter, ik ben een half jaar ervoor bij een dokter geweest, volgens hem was ik helemaal niet bang voor een apocalypse, maar voor mezelf, bovendien had ik Mel niet willen hebben en Frank misschien ook wel niet, maar allerlei andere mannen. Hij maakte me hoe langer hoe verwarder en zo kwam ik ook niet verder. Ik ga niet meer naar hem toe, gewoon zonde van het geld’, eindigde ze plotseling heel zakelijk. Ik moest lachen om deze bizarre tegenstelling tussen haar geestelijke ontreddering en haar beurs.
‘Ik moest gaan schilderen om weer plezier in alles te krijgen, maar ik kan niet schilderen, op school heb ik altijd onvoldoendes gehad voor tekenen, ik weet niet eens hoe je een penseel moet hanteren.’
‘Dat doet er tegenwoordig niet veel toe’, merkte ik op.
‘Ja, maar ik heb er hoegenaamd geen zin in.’ Ze keek me langdurig onderzoekend aan. ‘Ik vind het eigenlijk heel vervelend dat je dat nu weet van die dokter, nu denk je dat ik gek ben’.
Ik trok mijn schouders op. ‘Larie, natuurlijk ben je niet gek en wat is er voor geks aan dat je 's naar zo'n man toegaat, met een holle kies ga je ook naar een tandarts, dus als er tegen zoiets wat te doen is, is het logisch dat je er ook mee naar een arts loopt...’
Ik geloofde ook volstrekt niet dat ze in enig opzicht abnormaal was. Wat ze nu allemaal verteld had, verraste me eigenlijk helemaal niet meer. Dat zoiets opgesloten lag achter haar hele doen en laten, ik had er niet gauw zelf op kunnen
| |
| |
komen, maar het lag toch waarschijnlijk voor de hand. Die Frank, waar ik nog niet veel van snapte, ook niet van de combinatie Irene-Frank, Mel, al of niet speciaal gewenst, Irene, zoals ik haar nu had leren kennen, wegkwijnend in een stadje, waar ze vrouw van een man met positie had te zijn, waarschijnlijk een rol die alles verlangde behalve met een prikkelende bloese rond te lopen en in te gaan op uitstapjes met vreemde mannen.
‘Ik geloof dat ik in zo'n geval ook de pest in zou krijgen en bang worden’, zei ik peinzend. Ik broeide voort over die bloese en die Frank, die met haar naar bed wou en die zij dus toch op de een of andere manier niet lustte. Maar mij had ze ook niet gewild - anderen?
‘Doe je dit vaker?’, vroeg ik haar opeens.
Ze begreep me helemaal niet. ‘Wat?’
‘Zo, je met iedereen inlaten?’
Onze verhouding was nu lichtelijk geconsolideerd, we wisten wat van elkaar af, onze geestelijke niveaus waren gelijk. Ik keek haar aandachtig aan en vroeg me af of ze ook werkelijk met Jan en alleman op stap zou gaan en wachtte gespannen op haar antwoord.
‘Ja, dat wil zeggen, het hangt ervan af wat je eronder verstaat’, zei ze met rimpels in haar voorhoofd, ‘en het hangt ook van de omstandigheden af. Ik heb een keer in de trein met een zeeman, een stuurman, gepraat...’
‘God, geprààt’, zei ik geërgerd.
‘Nu ja, tussen praten en praten bestaat een groot verschil. Natuurlijk heb ik met onnoemelijk veel mannen gepraat, óók in de trein, met een onderwijzer over het weer, met een oude opa over z'n kleinkinderen, met een conducteur over kinderschoenen, met een sergeant over de koffie...’
‘Houd op’, zei ik kribbig. ‘En die zeeman?’
‘Die zeeman vond dat ik mooie ogen had en mooie tanden en dat ik zo leuk lachte...’
Ook al, dacht ik, op iedereen die er gevoelig voor is, maakt ze deze beheksende indruk.
‘En hij wou met mij gaan eten in Deventer. Ik moest verder, maar hij zei dat hij ook vaak op dat traject reisde en dat we dat de volgende keer echt moesten doen.’
| |
| |
‘Hij kon moeilijk met je naar bed in die trein, dus dan maar eten’, zei ik kregelig.
‘Ik weet niet of hij dat wou, waarschijnlijk wel, dat willen al zulke mannen.’
Al zulke mannen, wat bedoelde ze daar mee? Ik was ook zo'n man, dat zei ik haar ook.
‘Ja’, antwoordde ze. Maar ze had een machtig wapen tegen onze opdringerigheid: afkeer van zwangerschap, van overspel, of nee, zo was het niet precies, en van syfilis. Hiertegen kon geen man op, ik had het ook niet gekund.
‘Nog meer?’, vroeg ik. Mijn stem klonk of ik een verhoor afnam.
‘Een keer in Limburg. Een rijke fabrikant uit Twente. We logeerden in hetzelfde hotel. We ontbeten toevallig naast elkaar en zo kwamen we in gesprek over de krant. 's Avonds zijn we samen naar de bioscoop geweest en de volgende dag hebben we een tochtje gemaakt in zijn auto. Hij moest daar zaken doen. Hij was best aardig, wat ouder, had al een getrouwde dochter geloof ik. En nog een andere keer...’
Ik werd zo kwaad dat ik haar bij haar schouders greep en heen en weer schudde. ‘En met die vent ben je zeker wel...’
Ze schudde haar hoofd en trok zich los. ‘Nee, echt niet, ik heb je al eens gezegd dat ik geen ervaringen heb.’
‘Maar je gaat er graag lekker eens uit om overal nieuwe avontuurtjes op te doen zoals nu weer hè? En Frank maar braaf thuis studeren en argeloos aan zijn lieve vrouwtje denken’, zei ik sarrend.
‘Nee, Frank weet dat allemaal best’, zei ze en haar ogen sluierden neer en ze zocht weer een takje en ritste er langzaam mee over de grond.
Zoals ze daar opeens zat, wat ineengedoken, verloren, leeg en vertwijfeld, had ik plotseling aangrijpend met haar te doen. Deze hele tegenstrijdige, verwarde, ongelukkige, vreemde, zonderlinge Irene - waar lagen de twee knopen van het koord waarop ze zo onzeker balanceerde - lichtzinnigheid en angst voor geslachtsziekte, zucht naar avontuur en echtelijke trouw- wat er ook was met dat rare huwelijk-hartstocht en... wat en? Die porseleinen koelheid... onmacht?
| |
| |
In de verte begon de klok weer te luiden, twaalf uur.
‘Ik moet weg’, zei ze, maar ze bewoog zich niet.
Ik had een onbedwingbare lust om haar in mijn armen te nemen als een klein meisje en haar zachtjes te strelen over haar haar en haar gezicht. Arme Irene, arme kleine Irene, arme lieve, lieve Irene.
‘Kleine Irene’, zei ik alleen maar en trok haar weer naar me toe. ‘Je ziet er zo lief uit in dit witte bloesje’. De lach waaierde over haar gezicht. ‘Geef me een zoen’, bedelde ik. Ze had me nog nooit een zoen gegeven, ik was altijd de eerste geweest. ‘Ik moet weg’, zei ze, maar ze deed het.
Ik hield haar hand vast toen ze opstond. ‘Geef me nu je adres, zodat ik je kan bereiken als er weer wat tussen komt.’
Ze woont niet eens zover van mij af, een tien minuten lopen maar.
We liepen het bos uit; Mel bleek in slaap gevallen te zijn, een groene blok tussen zijn knuistjes. Bij het dorp scheidden zich onze wegen. ‘Tot morgen. Zelfde plaats, zelfde tijd.’
Tien uur, Koffiekan, Irene met Mel, stralend. We zeiden ‘Daag’ tegen elkaar, hoewel ik haar het liefst had willen omhelzen om haar even vast te hebben. Ik stelde voor vandaag naar zee te gaan. Volgzaam als altijd stemde ze direct toe. We liepen naar de bushalte, Mel geluiden makend in zijn wagentje. De bus was niet vol, maar toch was er maar één zitplaats over, waar Irene wat bedeesd op schoof. Ik vond haar zo'n vrouw, bedacht ik, terwijl ik haar aankeek, vergeleken met de meisjes die ik ken, maar ze was niet meer dan een verlegen schoolkind zoals ze daar zat. Ze stak haar armen uit om Mel van me over te nemen, die ik bij het naar binnen gaan had gedragen, maar hij wilde bij mij blijven en zo hing ik half in een lus, op mijn linkerarm Mel die met kogelronde blauwe ogen alles in de bus observeerde. Ik herinnerde me nog hoe gek ik 't eigenlijk had gevonden, dat gedonderjaag met dat kind, maar nu, vooral nu het zo'n stil zoet jongetje bleek, was ik eraan gewend geraakt en stoorde 't me niet zo erg meer. Toch wilde ik Irene overreden, weer eens een avond eruit te breken, dan maar niet zoals die mislukte keer, maar gewoon wat alleen met haar wandelen.
| |
| |
Irene trok gekke gezichten tegen Mel en zag er weer bijzonder vergenoegd uit. Ik filosofeerde over haar sterkwisselende stemmingen en haar angsten. ‘Heb je dat hier dan niet?’, vroeg ik, aan mijn gepeins vastknopend toen we de bus verlaten hadden, ‘dat je zo bang bent...’
‘Niet zoals thuis, niet zo'n beklemming, maar zo tegen de avond word ik vaak, ja, treurig, het klinkt zo pathetisch, maar als de zon zo ondergaat, ik kan het zien vanuit het voorkamerraam, dan ben ik toch weer een beetje... melancholiek ... ik weet niet waarom, een beetje verdrietig, zoals je krijgt als je naar muziek luistert, strijkkwartetten van Mozart, of het Forellenquintet.’
‘Ik heb dat niet’, zei ik. ‘Dan raak ik in een ernstige, prettige stemming.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Het is ook ziekelijk, niemand heeft dat, ik weet het, maar ik kan er niets aan doen, ik heb het altijd gehad, vroeger al, toen ik nog op school zat, maar het is erger geworden...’
We bleven staan om naar de zee te kijken. Het was een mooie dag, zon en niet te veel wind, golven en strand en meeuwen. Ik kan er altijd naar kijken en Irene draaide zich naar mij om ‘Het lijkt wel, of het aan zee een beetje beter gaat...’ ‘Ik zou Mel zo graag even laten pootje baden’, zei ze even later. ‘Hij vond het laatst zo prachtig. Ga je mee? Wacht, hij kan tussen ons in lopen, van ieder een hand.’ We liepen met Mel tussen ons in over het strand. Hij kraaide van pret en liet zich steeds voorover in het zand vallen. ‘Haal me in’, riep Irene en liep hard voor ons uit. Hij bleef haar verbijsterd aankijken en begon toen druk te stampen en te zwaaien met armen en benen. ‘Och toe, laat 'm lopen’, riep ze, terwijl ze ons wijdbeens stond op te wachten, haar sandalen over haar schouder bengelend. ‘Hij kan nog niet alleen, je moet z'n handje vasthouden.’ Hij maakte de dolste geluiden van plezier, terwijl hij door het zand waadde, zijn ogen steeds op zijn moeder gericht. Het was niet overstelpend druk, er zaten wel wat mensen, maar waar wij waren was het strand haast leeg. Irene hurkte neer en spreidde haar armen uit. ‘Kom Mel.’ Ik liet hem los, vlak bij haar; met twee, drie wankelende vrije stappen dui- | |
| |
kelde hij tegen haar aan. ‘O, die Mel’, zei ze zo vrolijk en haast juichend, als ik nog nooit van haar gehoord had en ze drukte hem tegen zich aan, wang tegen wang en schommelde met hem heen en weer.
Hoe ze ook is, dacht ik, misschien een rare moeder, ze houdt toch van het kind. We lieten Mel pootje baden, hij wist niet van ophouden en begon jammerlijk te schreien, met grote dikke spetterende tranen, toen Irene hem tenslotte weer mee terug nam.
‘Hij zal moe zijn en hongerig’, zei ze toen we naar de wagen terugliepen. ‘O jé, het is al laat, voordat ik thuis ben! Ik moet nog wat kopen.’
‘Laten we hier ergens gaan eten’, stelde ik voor. Ik wilde haar niet laten gaan.
‘Ja, en Mel? Och ja, hij kan best wat meeëten - wat hindert het ook’, zei ze zorgeloos. Ze was van een verrukkelijke zorgeloosheid, alsof de wind alles had weggejaagd uit dat voorhoofd onder die wilde haren.
Ze zat opgeruimd tegenover me in het restaurant. Mel werd kribbig en hangerig, maar dat verstoorde haar goede stemming niet. Ze voerde hem van haar aspergesoep en had plezier om de gekke gezichten die hij trok. Toen het dessert kwam begon hij vreselijk te huilen, maar even later zonk z'n hoofdje opzij en was hij ingeslapen. Irene trok hem behoedzaam bij zich op schoot en liet hem tegen haar borst leunen. Ze lepelde zwijgend haar pudding op, kennelijk om hem niet te wekken en bekeek hem met een wat vage, verlegen glimlach. Plotseling fluisterde ze, trots als een klein kind op zijn mooiste bezit: ‘Hij is lief hè?’, en ze streek heel voorzichtig met haar vingertjes langs zijn zijden haartjes.
Die dokter had gezegd, dat Mel een last voor haar was, dacht ik. Ik weet niets van psychiatrie af, nog minder van psychoanalyse. Irene in het bos met mij, Irene met Mel op schoot, stil om hem niet wakker te maken, die onzekerheid die altijd latent aanwezig was, het klopte misschien toch wel wat die man had gezegd.
Hij werd half wakker toen we weggingen. De wagen kon laag gesteld worden en toen Irene hem daarin had geïnstalleerd sliep hij direct weer verder, een hele rode blos op zijn wangen.
| |
| |
We liepen langzaam in de richting van het dorp. Het was stil. Ik greep haar hand, of greep zij de mijne? In elk geval liepen we hand in hand verder, ik was in een stemming die misschien ‘wensloos’ kon heten, als Irene's hand mij niet verlangen deed naar de warmte van haar hele lichaam. Als ik zo aan Irene ga denken, cirkelen mijn gedachten altijd om 't feit, dat ze nog steeds ongrijpbaar voor me is en dat daar thuis toch die Frank zit.
‘Hoe lang ben je eigenlijk getrouwd?’, vroeg ik.
‘Haast zes jaar’, zei ze.
Ik zweeg en broeide verder voort.
‘Toen we pas getrouwd waren, hadden we het wel leuk. We hebben eerst op kamers gewoond, veel gereisd. We waren niet gebonden.’
‘Dus toen was je wel gelukkig?’, vroeg ik. Ik duwde haar zacht de wegberm over om ergens te gaan zitten in de duinen. Mel bleef slapen. Irene wreef over haar voeten in de linnen sandalen. Ze sloeg haar handen om haar enkels en bewoog ze doelloos op en neer.
‘Ooch, we hadden eeuwig conflicten. Waarom weet ik niet meer. Een keer had ik er zo genoeg van, toen ben ik weggelopen naar een vriendin die notabene zelf ook in de zorg zat. Ze verwachtte een kind, tamelijk gauw al en het huwelijk werd om allerlei belachelijke redenen steeds uitgesteld, examens, kamers zoeken, meubels kopen. Weggelopen, dat wil zeggen, Frank bracht me naar de trein en kocht nog een pocketboek voor me, het was alleen in figuurlijke zin een vlucht. We schreven elkaar ook toen ik weg was. Na een week ben ik teruggekomen. Ik kon ook niet langer mijn vriendin last bezorgen. Ik dacht eerst dat alles nu goed zou worden, ik verlangde vreselijk naar hem, maar het viel niet mee, hij was toch lichtelijk gebelgd over wat ik gedaan had en daar kwamen weer nieuwe conflicten van. Dat was de eerste keer. Toen mijn vriendin after all trouwde was het een mooie gelegenheid om dit keer zonder enig bezwaar weer voor een tijdje weg te gaan; ik was getuige en ben toen meteen een poos in Leiden gebleven. En later toen ik examen deed ook en ik ben wel eens een weekend naar Amsterdam geweest waar een oude vriend van mij zit.’
| |
| |
‘En toen je in Limburg was?’, vroeg ik.
‘Dat was iets dergelijks, vorig jaar. Het was alleen veel gecompliceerder, omdat Mel er toen al was. Frank heeft voor hem gezorgd, ik ben vier dagen weggebleven.’
‘En hij heeft je ook naar de trein gebracht met boeken en bonbons.’
‘Ja, wel naar de trein, maar geen bonbons en een boek had ik al in mijn koffer zitten’, zei ze en keek me aan alsof we elkaar zaten te plagen. Ze trok een gezicht daarbij, dat niet te weerstaan was. Maar een merkwaardige loomheid had zich eigenlijk van me meester gemaakt. Het was tòch wel vreemd, altijd dat weglopen en dan niet eens stilletjes of in een enorme scène, maar nog zorgvol geëscorteerd door echtgenoot zelf die dan nog voor het kind moest zorgen ook. Wat was die Frank voor iemand? Een sukkel, een heilige, of kon hij niet anders zijn tegenover Irene?
‘Ja, maar houd je nu van hem, houden jullie van elkaar?’ Ik wilde weten wat haar gevoelens waren ten opzichte van deze man die haar weg zag gaan en terugkomen wanneer het haar blijkbaar beliefde.
‘Ik kan het niet zeggen’, zei ze en keek me hulpeloos aan.
‘Ik weet het niet.’
‘Maar hèb je van hem gehouden, vroeger, toen je met hem trouwde, waarom ben je met hem getrouwd?’
‘Ik geloof van wel’, antwoordde ze en ze keek wat dromerig voor zich uit. ‘Ja, ik heb toen heel erg van hem gehouden. Hij was een soort tot werkelijkheid geworden ideaal. Ik keek vreselijk tegen hem op, ik durfde nauwelijks mijn eigen mening te zeggen, ik vond me zelf zo stom. Hij heeft verschrikkelijk het land aan Italiaanse opera's en ik durfde niet te zeggen dat ik ze graag hoorde en zo meer. Alles wat hij deed of vond, deed of vond ik ook. Ik las braaf allerlei boeken en artikelen over archeologische vondsten en over Etrusken en Toscanen en Goten, en weet ik veel meer, allemaal zijn gebied, maar wat mij niet zoveel interesseert. Nu durf ik dat best te zeggen, maar toen, ik was bijwijze van spreken gerust opnieuw gaan studeren, ook oude talen, als hij dat gewild had. Ik heb tijden lang vlijtig Homerus gelezen, met woordenboeken en oude schoolschriften en een
| |
| |
vertaling, alleen maar om tenminste in de schaduw van zijn belangstellingssfeer te kunnen staan...’
‘Maar nu doe je dat niet meer...’, zei ik en liet wat wit zand tussen mijn vingers glijden.
‘Nee, nu doe ik dat allang niet meer...’, antwoordde ze en begon ook met zand te spelen.
‘En toen zij jullie getrouwd en daar gaan wonen en toen was de liefde gauw voorbij?’, vroeg ik en mijn stem klonk sarcastisch, hoewel dat helemaal mijn bedoeling niet was.
‘Als je het zo wilt uitdrukken’, zei ze wat stilletjes.
‘Waarom blijf je toch bij hem, als je steeds weer wegloopt, waarom laat je je niet ineens scheiden, dan hoef je daar niet meer te verkommeren?’, vroeg ik. ‘Heb je er nooit over gedacht?’
‘Vaak genoeg’, zei ze traag en ze sloeg haar ogen neer.
‘Waarom doe je 't dan niet?’, drong ik aan.
Ze haalde een beetje angstig verlegen haar schouders op. ‘En Mel? Ik was vier jaar toen mijn ouders uit elkaar gingen. Van mijn vader weet ik haast niets af, hij is of was zeeofficier. Je hebt gelijk, waarom doe ik 't desondanks niet - duizenden kinderen groeien zo op - ik weet 't niet, dikwijls denk ik eraan, als we weer wat gehad hebben, dat ik mijn koffer wil pakken en weggaan, aan alles een eind maken, helemaal vrij zijn, een baan zoeken, opnieuw beginnen, onafhankelijk...’
‘En waarom doe je het dan toch niet?’, vroeg ik wat gespannen.
‘Ik geloof’, zei ze verslagen, ‘omdat ik te lui ben, eenvoudig te lui, niet om mijn koffer te pakken, maar om dat allemaal te ontketenen: advocaat, rechter, alles in orde maken, de rommel uitzoeken en verdelen - dat hoort er immers altijd bij - en dan ergens naar toe te gaan, solliciteren, beginnen, kamer zoeken...’
‘En Frank? Krijgt hij er dan nooit genoeg van?’
‘Dat zal wel, dat moet wel, dat is ook duidelijk te merken...’
‘Maar hij loopt nooit weg’, vulde ik wat bitter aan.
‘Nee’, zei ze zacht, ‘hij loopt nooit weg.’
We bleven een poos zwijgend zitten. Tenslotte ging ik
| |
| |
achterover liggen en sloot mijn ogen. De warmte maakte me suf en slaperig. Ik wilde eigenlijk denken over Frank en Irene, maar ik had toch geen zin hierover te denken, het was allemaal zo ingewikkeld en ongrijpbaar. Met Irene samen leven, hoeveel problemen zou dat niet met zich meebrengen? Eenvoudig zou het niet zijn. Ik gluurde door mijn oogharen naar haar. Ze zat met haar hoofd gebogen aan de pijpen van haar broek te frutselen. Het schoot me te binnen dat ik haar nog nooit anders dan in die broek had gezien. Ik probeerde me voor te stellen hoe ze eruit zou zien in een jurk - ook zo lang? Met een jurk had ze twee benen, benen die ik nog niet van haar kende. Mijn gedachten hielden zich daar mee bezig zodat ik er opgewonden van raakte. Irene's benen moesten verrukkelijk zijn. Ik ging weer overeind zitten, maar een paar fietsers die voorbijkwamen, hielden mij in toom.
‘Irene’, zei ik en ik keek om naar de fietsers die allebei ook omkeken - van de andere kant kwamen opeens een paar mensen aanwandelen, het scheen druk te worden. ‘Irene, je loopt altijd in die lange broek, waarom trek je nooit een jurk aan?’ Ze keek me wat onderzoekend onder haar gebogen arm door aan. ‘Wat kijk je?’, vroeg ik. Ze schudde langzaam haar hoofd. ‘Ja, je kijkt wel, waarom?’ Toen zei ze iets heel vreemds, het was niet zo vreemd, maar voor Irene was het heel opmerkelijk: ‘je hebt me nog helemaal niet gezoend vandaag.’
Gek, dat ik me mijn labiele stemming bewust werd. Ik trok haar toch naast me en zonk weg in haar zachte grote mond. Ze bleef met gesloten ogen liggen toen ik ophield met zoenen en haar aandachtig bekeek. Ze betoverde me toch altijd. ‘Je hebt zulke sensuele lippen’, zei ik en trok ze met mijn vinger na. ‘Frans Hals lippen, de mensen op zijn schuttersstukken hebben ook zulke zinnelijke monden...’ Mel werd schreeuwend wakker - mijn stemming sloeg om. Irene krabbelde overeind en nam Mel op schoot terwijl ze hem sussend toe ging spreken. Hij was weer niet tot bedaren te brengen. Irene keek me om hulp zoekend aan. ‘Zou hij wat hebben? Ik maak me altijd ongerust als hij zo blijft huilen.’ Ik keek het wat koel aan. ‘Wat doet Frank in zo'n geval?’ Ik heb het geloof ik niet als een hatelijkheid bedoeld, of Irene het
| |
| |
zo heeft opgevat, heb ik ook niet goed kunnen merken, maar er was toch weer wat tussen ons gekomen. Ze stopte Mel in de wagen en zonder dat we er eigenlijk over spraken braken we op en liepen naar de bushalte.
In het dorp moest Irene links, ik rechts. Ik had er opeens behoefte aan in de tuin bij mijn moeder wat te lezen, alleen en rustig, ongestoord door wat of wie dan ook. Irene zei niets, maar keek me vaag afwachtend aan. Het was nu toch een vaste afspraak geworden. ‘Tot morgen dan weer’, zei ik. ‘Ja’, zei ze wat slapjes, ‘tot morgen’.
We gingen ieder ons weegs.
Thuis zei mijn moeder dat er voor me was opgebeld uit Amsterdam en of ik terug wilde bellen. Ze gaf mij het nummer, het was van Fred. Ik kreeg hem vrijwel direct. Een wat omslachtig verhaal over Jan's promotie op vrijdag, of ik wilde inspringen, een van de paranimfen lag met een blindedarm in het ziekenhuis. Ik wist best dat Jan vrijdag zou promoveren, zijn dissertatie had ik met het weekend in Amsterdam gehad, het was me tot op dit ogenblik weer door het hoofd gegaan. ‘Hij heeft je opgebeld, maar je hospita wist je adres niet en toen heeft hij mij gevraagd je vast te bereiken. Hij is er zenuwachtig van, bel hem naar Leiden, om zes uur is hij thuis, dat was de boodschap.’
Vrijdagmiddag was de promotie. Mijn rok hangt in Den Haag. Jan ‘zou het op prijs stellen, als ik 's morgens al bij hem kom om samen te lunchen’. Ik kan beter morgen alvast naar Den Haag gaan.
Ik vertelde Irene vanmorgen, dat ik weer een paar dagen wegmoest. Het was diezelfde teleurstelling als de vorige keer. Ik berekende dat ik later kon gaan, maar ik moest toch nog een paar onnozele dingen regelen voor die rok, ik wist niet eens of ik nog een toonbaar overhemd bezat, beslommeringen die Irene aan 't lachen maakten.
Ik kon moeilijk bepalen wanneer ik terug kwam. ‘Je man komt zeker dit weekend’, zei ik.
‘Nee, dat is de moeite niet, ik ga dinsdag weer naar huis’, zei ze.
| |
| |
Dinsdag al? Dit wist ik niet. Zij had er ook niet meer zo aan gedacht, het drong zich nu opeens op. Ik zette mijn plan toch door. We spraken af, dat ik haar wel op zou bellen.
Als ik er nu aan terugdenk, dan was het oorspronkelijk met een gevoel van enige verlichting, gemengd met ontevredenheid dat ik op de trein stapte. Hij was niet vol, ik kon gemakkelijk een zitplaats vinden en had alle gelegenheid me te wijden aan de aanblik van het niet al te interessante landschap op dit traject dat ik al zo vaak heb afgelegd. Ik wilde eerst aan iets anders denken. Ik had Jan's dissertatie bij me, maar het leenstelsel en het frankische erfrecht konden me niet boeien, het enige wat me in dit proefschrift vermocht te interesseren, was waarom Jan in Godsnaam zo'n saai en droog onderwerp had gekozen, maar ik begreep dat ik althans op dit ogenblik niet oordeelkundig genoemd mocht worden en dat de merovingische leenmannen misschien de meest boeiende stof uit de middeleeuwen boden. Ik probeerde aan mijn statische rol voor de volgende dag te denken en verdiepte me zelfs ernstig in het probleem van mijn tenue, of boorden, strikje, sokken wel in vereiste vorm aanwezig waren. Het was tamelijk lang geleden dat ik mijn rok aan had gehad. Van mijn rok cirkelden mijn gedachten, die ik nog steeds krampachtig wilde besturen, naar de laatste bals. Het Kurhaus dook op en ik poogde me met een intensiviteit, waarachtig een betere zaak waardig, te herinneren, wanneer, waarvoor en met wie ik daar gedanst had. Waarvoor ik er gedanst had verlegde de zaak meteen in het super-zinloze. Waarschijnlijk was een of ander lustrum het antwoord: omdat die of die vereniging vijfentachtig jaar bestaat, dans ik in een warme, prikkende rok met een meisje dat wat klef aanvoelt in een wat plakkerige avondjurk. Ik werd boos dat ik mezelf het gebrek aan smaak toedacht, met kleffe meisjes uit te gaan. ‘Mijn’ meisjes waren nooit bezweet en plakkerig geweest, maar zagen er altijd allerliefst uit, bekoorlijk, charmant, ondeugend, zachtzinnig, geraffineerd, wild - ik vreesde mijn gedachten niet meer te kunnen inhalen op het pad dat ze hadden ingeslagen, maar ik verzette me nog.
Mijn ogen vielen op twee meisjes schuin tegenover
| |
| |
me, die druk aan het babbelen waren [een ander woord was er niet voor]. Een rustpunt op de weg. Ik probeerde wat van de levendige conversatie op te vangen, het ging kennelijk over kleren, ‘petticoats’ en ‘stijfsel’ ving ik op zonder iets van de samenhang te begrijpen en weer ‘echt nylon is beter, maar het kreukt toch’ en ‘Joh, ik heb zulke mieterse schoenen gezien, héél hoge hak en spits van voren...’ met een veelzeggende - eigenlijk veel verzwijgende - uithaal. De ander: ‘Kan je daar op lopen, Tine heeft ze ook gehad hè, zulke schoenen, maar ze kon er niet op voort en toen wilde ze ze aan mij overdoen; ik zeg, meid, ik wil ze niet hebben hoor.’ Die het laatst sprak was een niet onfrisse brunette. Haar uitspraak iets meer bijgevijld, duidelijk plat sprak ze tenslotte niet, en het kon een wat intellectueel secretaresje zijn, nu taxeerde ik haar toch niet hoger dan verkoopstertje. Ze had geen lelijke tanden in een wat fris blozend gezicht zonder enige make-up. Ze droeg een vest dat ik zeer lelijk vond, alhoewel ik moeilijk kon zeggen waarom. De andere taterde terug over de schoenen. Ze was blond en had een wat ordinaire knalrood geverfde mond, wat bij elkaar beslist van wan-smaak getuigde. Onder het wat stijfjes gepermanente haar bengelden wat oorringetjes, goud of doublé, in ieder geval geel, heen en weer. Oorversierselen stoten mij bepaald af. Ik herinnerde me vaag dat ik me er een korte tijd tevoren ook al ergens met meer reden aan geërgerd had, maar ik kon me absoluut niet meer te binnen brengen waar en bij wie. Irene droeg geen oorbellen. Het was even met een klein schokje, dat ik me realiseerde dat ik de wedloop met mijn gedachten toch verloren had. Ik stelde me Irene voor zoals zij hier op de bank tegenover me zou kunnen zitten, in het jak, in de groene bloese, in de witte, de laatste prefereerde ik. Ik dacht terug aan onze laatste wandeling en
een gevoel van matheid overviel me.
Onze eerste en onze laatste ontmoeting; in een grote week had onze verhouding zich gestabiliseerd en was toch onnoemelijk onwezenlijk gebleven. Ik wist veel van haar en toch ook weer niets. Ik had ervaren hoe aarzelend en wisselvallig ze was, uit wat ze had verteld sprak sterk haar labiele levenshouding. Een schim van een echtgenoot had allengs
| |
| |
iets meer, hoewel nog zeer vaag, aan proporties gewonnen, begrijpelijk in zijn onbegrijpelijke reacties tegenover haar, omdat het hier om de vreemde evenwichtshouding van Irene ging. Het laatste gesprek dat we samen gehad hadden en waardoor ik juist iets meer van Frank had vernomen, had een vreemde leegheid in mij achtergelaten. Ik trachtte voor mezelf duidelijk te maken wat voor leegheid. Een vraag, wat nu met haar, niet zo concreet uitgesproken, maar heel diep verborgen aangevoeld. Als een deus ex machina dat telefoontje van Fred - ik moest mezelf toegeven dat het me welkom was geweest weer - weer! - weg te gaan, ik had met opzet redenen aangevoerd tegen haar en tegen mezelf om donderdag, donderdag in de voormiddag zelfs al, naar Den Haag te moeten.
Irene - Frank - ik, een fraaie driehoek, dacht ik ironisch, gelijkzijdig, liever gelijkbenig, Frank en ik op gelijke afstand, in gelijke verhouding, in gelijke binding tot Irene, als dat zo was. Frank kende haar zes of zeven jaar, ik ruim zeven dagen. Kon het zijn dat deze merkwaardige leegheid ontstaan was door een [net zo merkwaardig overigens] vaag medelijden met Frank, die dan toch maar gebonden zat aan deze vrouw- waarom maken partners in zo'n huwelijk er niet een eind aan -, zwijgzame, duldzame docent, Irene vluchtend voor zijn boeken, hij vluchtend voor Irene in zijn boeken? Lag hier het raadsel en de knoop van het onontwarbaar heen-en-weer-getrek in dit samenleven, weggaan, teruggaan, vriendin, terugkomen, Limburg, fabrikant, terugkomen, B., ik, terug... Dinsdag ging ze terug drong het opeens tot me door, het verbaasde me nu dat de matheid bleef. Nog vijf dagen, zaterdag of zondag kwam ik pas terug, dan nog twee dagen...
Ik was blij toen de trein het H.S. binnenreed en ik op moest houden met denken.
Zaterdagmorgen belde ik haar vanuit Leiden op. Wat ik nog overdacht had in die twee dagen, weet ik niet meer. Promotie, receptie, diner, na-diner, drinken, feesten, het was er allemaal tussengekomen of mijn denken was tussen dat alles gekomen. Enfin, wat doet het er toe, dat alles nog na te
| |
| |
pluizen, een mens denkt so wie so veel te veel. Als uitkomst van al mijn denken bleef tenslotte alleen Irene, die ik weer terug zou zien, hoe dan ook.
Het duurde een tijd voordat ik haar aan de telefoon kreeg. ‘Met Paul’, zei ik en het was dwaas hoe opgewonden mijn stem opeens weer klonk. ‘Ik ga straks terug.’ ‘Mijn schoonmoeder is op bezoek’, zei ze met een benepen stem. ‘O’, was mijn reactie.
Irene nam na een tijdje zwijgen het woord. ‘Ze is net gekomen, ze gaat morgenmiddag pas weg...’
We spraken kort en stelden ons weerzien op acht uur zondagavond.
Toen ze kwam, merkte ik dat mijn hart bonsde. Ik vond het gek van mezelf, maar reeds had ik me overgegeven aan mijn gevoelens, had ik mijn handen om haar heen gelegd, had ik haar lang gezoend, stil, zonder woorden. Deze avond met zijn lichte windveren ver voor ons en achter ons en met de rustige voorzomeravondschemering. Ik keek naar Irene, ze zag er anders uit, ik tastte in mijn geheugen om te vergelijken waar het verschil lag - ze had een rok aan. De kwajongen die met die broek ergens in haar school, was volkomen weg. Ze was een meisje, een vreemd, lief mysterieus jong meisje om eindeloos mee te dansen in het Kurhaus of Warmond of in Noordwijk, om eindeloos in de grote, diepe ogen te kijken, om eindeloos te kussen. Ik wilde helemaal niet met haar dansen, ik wilde haar tegen me aan hebben, zo dicht, dat het op een bal onwelvoeglijk zou geacht worden. Ik wilde nog meer, ik wilde alles. Wat ik had gedacht en overdacht deze paar dagen, het was allemaal geweken voor de overblijvende, alles beheersende wil haar toch weer terug te zien en haar te bezitten. En na alles wat zich nu tussen ons had afgespeeld, al was er in feite niets gebeurd, scheen het mij de natuurlijkste loop der dingen. Wat dan, wat er na had ik mij kunnen afvragen, ik heb het niet gedaan. Mijn gedachten zijn stil blijven staan voor deze begeerte. ‘Dinsdag naar huis’ was een verbleekt begrip geworden.
Ze lachte wat flauwtjes toen ze mij haar zag opnemen. Ze was stil met een wat schemerige, verre blik in haar ogen.
‘Je hebt een jurk aan’, zei ik. Haar toilet bestond eigenlijk
| |
| |
uit een rok en een bloese zoals ik vaststelde toen ik haar nauwkeuriger bekeek. Een bloese van een frêle, gele tint met een beetje kant of borduursel waardoor haar hals schemerde. Op haar schouders zat hij met een enkel bandje of strikje vast zodat haar armen geheel bloot waren. De rok was wijd en tamelijk lang. Ik heb niet zoveel verstand van Diorwetten, misschien was hij ook wel geheel volgens de laatste voorschriften. Hij had een zachte pastel-grijze tint met wat grote bleke figuren of bloemen. Misschien kwam het door de stille avondlucht, maar alles maakte de indruk van bleek grijs, wat ver en versluierd. Het was alles zo anders en overweldigend, dat ik helemaal niet meer behoefde te zeggen ‘wat zie je er lief uit’, of een dergelijke banale opmerking. Het hoefde niet gezegd te worden, het was zo. Haar blote armen maakten me half zinloos van verrukking, ik moest haar daar voortdurend strelen en grijpen en weer strelen. Mijn arm om haar heen, zij dicht tegen me aan, liepen we het bos in. Het was stil en schemerig, er waren geen mensen, het was nog geen seizoen, het was pas mei, de zon ging onder, door de bomen kon ik de blauwe lucht zien, het was lente. Lente met Irene in mijn arm, ik verbond opeens deze begrippen als een verklaring voor wat ik wilde, ik wilde niet eens meer, ik moest. Irene, Irene, geen woorden, geen uitleg, geen verhaal over wat zij had gedaan en wat ik had gedaan, alleen maar Irene, Irene, als een nieuwe, dronkenmakende verschijning. Irene met lange slanke benen in gele sandaaltjes onder die zacht-grijze rok. Irene, Irene, ja, ik heb dat gezegd, alleen dat maar gezegd, onophoudelijk, achter elkaar. Heb ik misschien meer gezegd? Ik weet het niet meer. Ik heb haar kussen opgedronken, ik heb me bedwelmd aan haar fluwelen armen, aan haar ronde zijden borsten die ik gestreeld heb en geaaid en betast met trillende vingers en ik heb ze gezoend, ja, ik heb alles gezoend, die armen en die borsten en weer die armen die
mij gek maakten, die mij dronken hebben gemaakt, zodat ik tenslotte mijn hoofd geheel kwijtraakte en volkomen willoos verder handelde, haar rok, een wijde rok en daaronder een paar warme zachte benen - ze wilde niet.
Ze ging zitten en duwde mijn hand terug. ‘Nee’, fluisterde
| |
| |
ze en ze keek me aan, eerst mijn handen en toen mijn ogen en toen dwaalde haar blik wat doelloos over mij heen. ‘Paul... nee.’ Het schokte me geloof ik toch, ik was in zo'n roes, ik kwam even tot bezinning, maar ik klemde haar tegen me aan en wilde verder, opnieuw, ik geloofde niet dat ze het meende. ‘Irene-Irene.’ ‘Ik wil niet, echt niet, echt niet, echt niet’, zei ze met haar hoofd tegen me aan. ‘Paul, ik wil niet, ik durf niet, ik wil niet...’
‘Paul’ en nog eens ‘Paul’ en ik ‘Irene-Irene’ altijd Irene. Wat heb ik gedaan, ik heb gesmeekt, ik heb gebedeld als een schooljongen, nee, schooljongens doen meestal zoiets niet. ‘Irene, je gaat weg, over twee dagen ga je weg, God, Irene... Irene...’ Ik weet niet wat ik allemaal heb gezegd. En ze bleef tegen me aanleunen, ze liep helemaal niet weg, ze werd niet bang, maar ze wilde niet.
Vruchteloos, moedeloos, machteloos - woorden, woorden, woorden voor stemmingen, gevoelens, emoties. Nee, ze wilde niet, ze durfde niet, ze kon niet, wat voor redenen, wat voor motieven.
Het was donker geworden. Ik stond traag op en ik stak mijn hand uit om haar te helpen. Ze krabbelde langzaam overeind. Mijn hart klopte niet meer. We liepen naast elkaar het bos uit. Bij de Koffiekan onder een lantaarnpaal hebben we elkaar gegroet. Ik zag tranen in haar ogen glinsteren, die vreemde mysterieuze ogen en ze zag er zeldzaam treurig en verlaten uit - zo had ze er eigenlijk toen ze kwam ook al uit gezien, drong het tot me door. Ik begreep het niet, waarom - en toch dit... dit fiasco.
‘Geef je me een zoen?’, vroeg ze zacht. Ik heb haar gekust, een wat droge, vermoeide kus. ‘Kom je morgen nog? Overmorgen moet ik weg’, vroeg ze. ‘Hier weer?’ en ze wees op de Koffiekan. Ik heb ja geknikt en toen heeft ze me nog een zoen gegeven, een beetje voorzichtig op mijn gesloten lippen en toen ben ik naar huis gegaan - zij ook.
Vanmorgen ben ik om half tien op de bus gestapt. De trein ging om vijf over tien. Toen ik een kaartje naar Amsterdam kocht, dacht ik: nu komt ze aan met Mel. Toen ik in de trein stapte, dacht ik: nu wacht ze daar met Mel. Toen ik weg- | |
| |
reed, dacht ik: nu wacht ze daar met Mel. Toen ik het C.S. binnenreed, dacht ik: nu wacht ze daar... Toen ik op mijn kamer kwam, dacht ik, dacht ik, ik dacht aan de telefoon, ik wilde opbellen, ik kon opbellen, naar de Koffiekan, haar stem nog horen, uitleggen. Er was niets uit te leggen. Waarom ben ik weggegaan? Misschien dat ze het begrijpt, maar ze zal wachten, blijven wachten net als die vorige keer - en tenslotte zal ze wel weggaan en in elk geval begrepen hebben dat ik niet kom, niet heb willen komen.
Het is nu half drie, nu zal ze op haar kamers zijn, aan het pakken. Ik kan haar nog opbellen, nee, ik heb het papiertje met haar nummer niet meer, het ligt bij mijn moeder thuis. Het heeft ook geen zin meer. Morgen gaat ze toch weg. Nu is alles voorbij, elke kans om het goed te maken. Maar waarom, morgen gaat ze terug naar Frank. Er is tenslotte niets dramatisch gebeurd, ik ben onbeleefd geweest, ik heb iemand vergeefs laten wachten, Irene. Ik ben weggegaan, boos, moe, teleurgesteld, ontgoocheld, ik heb niets misdaan, iemand heeft een paar uurtjes op mij gewacht, net zoals de vorige keer, met grote verwachtende ogen en wat vochtige, sensuele lippen, in een wit bloesje, Irene - Irene - Irene...
|
|