Maatstaf. Jaargang 8(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 343] [p. 343] Willem van Toorn [Gedichter] Geen post vandaag Doodstil de trap af, nog warm van het nachtlang bed, en bang door het schemerig huis geslopen doe ik de voordeur niet open maar schuil achter het gordijn [de schuldeisers dorpelingen gluren misschien naar binnen naar onze droom, onze pijn] en kijk om de hoek op de mat of er post is gekomen. Er is geen brief, gauw naar boven, naar het nog lauwe bed. Was er post? vraag je. Nee, hoe zou de bode ons vinden in dit dorp gesloten van winter? Slaap maar. Het is koud. Er komt sneeuw. Maar ik denk: Misschien heeft de postbode alle brieven gestolen, leest hij ze vanavond vrolijk voor in het boos café. [pagina 344] [p. 344] Ieder huis is toch een noodwoning Voor Ernst en Anita Wij kregen een nieuw huis met ramen vol bomen buiten, met bedden om in te huilen en te lachen, en in de tuin één struik met bloemen van vrede. Al waren die van papier, ze bleven tot ons plezier goed in de wind en de regen. Vaak keken wij naar buiten en zeiden: Kijk, dorpelingen, zouden ze praten of zingen [hun lippen bewegen] of fluiten? Soms lieten wij hen binnen in de huiskamer op visite, wij gaven hun thee en muziek en handen als ze weer gingen. Maar we lieten die mannen en vrouwen nooit in de slaapkamer of de kelder, want daar stonden koffers gepakt voor ons eenmaal vertrek. Dat de bloemen het lang zouden houden geloof den wij immers niet echt. [pagina 345] [p. 345] Wij zijn al bijna weer weg Ik weet het, wij lopen maar wat door uw dorp, en uw ramen kijken ons na, kamers staren naar ons met lamp en dressoir. En niet alleen uw, ook ons huis bekijkt ons met koele ogen, ons naambordje is gelogen, wij zijn achter de deur nooit thuis. Wij lopen maar wat, van de gang naar de kamer, als figuranten in een gek stuk, met linkerhanden in de ogen van het behang. Wij durven haast niet te gaan slapen: misschien zouden wij wakker worden pas als alle treinen vertrokken, autoos stuk, wij gevangen waren. De melkboer zet eens zijn fles vroeg op de stoep voor niets, we zijn hier maar op visite, we zijn al bijna weer weg. [pagina 346] [p. 346] In deze voorlopige straten In deze voorlopige straten [waar kinderen roepen, dag meester dag, tegen een man met een scheve glimlach, die wel mijn naam en jas draagt, maar die ik niet ben] loop ik [dag meester, teken nog eens een zon op het regen- grijze bord van de hemel met geel krijt], loopt mijn eenzame mens te luisteren naar de tijd die in de klokken verslijt. Dag kinderen, een mens woont altijd in een dorp waar geen mens hem kent. Vorige Volgende