Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 340]
| |
doving in de zin van wat je mij toen aandeed, niet besparen. Je hebt het ernaar gemaakt, en bovendien hoop ik er wat mij straks te doen Staat, mee te motiveren. Of je dat nu prettig vindt of niet: het hoge en ietwat droge woord moet eruit: je was, door je zovele jaren lang leven en werken, in ons land ‘een begrip’ geworden. Toen dat begrip niet zo lang geleden in de na-oorlogse warwinkel van opdringerige wanbegrippen wat op de achtergrond raakte en ging vervagen - een consequentie die je weinig zal hebben verontrust waar je eigen leven tot een zoveel volstrekter consequentie was gekomen - heeft de aandrang van de meer dan levensgrote aandringer, die Bert Bakker is, je ertoe gebracht, je herinneringen aan hen, die je in dit leven tegenkwamen en soms een eindweegs vergezelden, op te schrijven. Mijn wraakneming zou niet langdurig zijn, en ik wil dus niet uitweiden over die twee boekjes, die mij zo hebben verwarmd. Laat mij volstaan met te zeggen, dat door deze beide boekjes het begrip, dat je geworden was, op de achtergrond van ons leven vervangen is door een beeld, een levend beeld van een, vooral in dit tijdperk, bijzondere betekenis. Al sinds jaren zijn hart en brein - in de literatuur duidelijker nog dan in de andere kunsten - geworden tot een antithese, die meer en meer tot een tegenspraak verscherpt ten koste van het hart. Want het brein ging het goud van de intelligentie inruilen tegen de pasmunt van het intellect, en het intellect is maar voor één ding doodsbang: voor halfzacht te worden versleten. Een werk, waarin hart en brein niet tot een antithese werden, maar een dosering bleven of een duo, waarin het hart de toon aangeeft - zoals b.v. in Kelk's ‘Leven van Slauerhoff’ - heeft nagenoeg geen kans op een goede ontvangst. Dat pleit bepaald niet voor de intelligentie van het oordeel. Het is wel kentekenend, dat de Franse taal wel gewaagt van ‘l'intelligence du coeur’, maar nooit van ‘l'intellect du coeur’. Welnu: dat je ‘Herinneringen uit den ouden tijd’ een zo opmerkelijk goed onthaal ten deel viel, vindt - als het ware van achter een nog levende belangstelling voor hen die zij oproepen - zijn wezenlijke oorzaak in de intonatie, de stemval zou ik willen zeggen, waardoor jijzelf op de | |
[pagina 341]
| |
achtergrond aanhoudend aanwezig blijft, waarneembaar, hoorbaar - maar ook bijna zichtbaar: waardoor je althans in ons, in menselijke gedaante, het beeld oproept van die intelligentie des harten, die - al komt zij ook bij mannen wel-voor - in wezen toch een vrouwelijk geheim blijft. Dat je, in ons, het begrip dat je was geworden, zo laat nog verving door dit beeld, is - naar ik meen - de wezenlijke oorzaak en de zin van deze huldiging.
* * *
Nu ik dan mijn zoete wraak genomen heb, nu de regering zelfs gepoogd heeft, dit beeld nog weer te vervangen door een Officier [een poging, waarmee ik je, overigens, van harte gelukwens], ben ik dan toegekomen aan wat mij hier eigenlijk te doen staat. Bewondering en dankbaarheid kunnen er soms moeilijk in berusten, tot het eind toe op een afstand en anoniem te blijven, en het wordt wel dubbel moeilijk als die beide gevoelens zich met elkaar zijn gaan vereenzelvigen tot het ene gevoel van een late en even warme als eerbiedige vriendschap. Al wil juist die vriendschap zich nooit opdringen, zij meent het zich toch te mogen veroorloven tenminste één maal een openbaar blijk te geven van haar goede bedoeling. Nu hebben de bepaalde bewondering en de bepaalde dankbaarheid door jou in zovelen gewekt, zich als het ware vanzelve aan elkander bekend in het ontwakend besef van zulk een vriendschap. Mij werd opgedragen, je dit blijk te geven. De deelgenoten in deze vriendschap hebben geen eigen keuze aan je willen opdringen. Zij geven het je dus liever in de enige vorm, die jouw eigen keuze de beste kans laat. Die vorm is dan ietwat nuchter ... als dichters weten jij en ik maar al te goed hoezeer het poëtische gebaat kan zijn met een stevige portie nuchterheid! Tenslotte hebben wij, deelgenoten in onze vriendschap voor je, het toch ook weer niet kunnen laten - wij zijn nu eenmaal ‘maar mensen’ - ons voor deze ene keer met naam en toenaam aan je op te dringen. Dit album met onze hand- | |
[pagina 342]
| |
tekeningen moet je dan maar beschouwen als de schaapskooi van die blatende kudde. Uit die solidaire opdringerigheid heb ik mij dan weer min of meer afgezonderd met een kwatrijn, dat je waarschijnlijk al las in het aan jou gewijde nummer van ‘Maatstaf’.Ga naar voetnoot* Mag ik het je toch nog laten horen omdat het in zekere zin de balans geeft van wat ik hier betoogde: Mild bleef de stem, die beeld na beeld opriep
van menig vriend die jaren her ontsliep;
de milde stem van wie, nog bij haar leven,
de haven van de stilte binnenliep.
Ans, je moet mij dan maar vergeven, dat ik vanmiddag die stilte, zij het met zoveel warme overtuiging, heb verstoord. Er zat niet anders op: en het is tenslotte, in de beste zin, je eigen lieve schuld. |