| |
| |
| |
R. Blijstra
Vóór de zondeval
Voor Nico Donkersloot
Het waren precies mensen. Misschien moet men hen wel mensen noemen. Ik kan dat zo niet beoordelen; ten slotte was ik er alleen maar voor de verkenning en als ik me bij de feiten moet houden, kan ik alleen maar zeggen, dat ze er precies uitzagen als mensen. Dat komt meer voor dan men vroeger dacht. Vele planeten in de Melkweg hebben ongeveer dezelfde relatieve afstand tot hun zon; zij zijn op ongeveer dezelfde wijze ontstaan en aangezien het ontstaan van het leven toch ook maar een kwestie van aanwezigheid der vereiste koolstof-, stikstof-, waterstof- en zuurstofmoleculen in de vereiste concentratie of liever constellatie is, ontstaat het leven op die planeten op ongeveer dezelfde wijze. En van het een komt dan het ander. Nou ja, de ene keer is het wat natter of wat kouder of wat stikstofrijker of wat donkerder en dan komt er wat anders, maar veel maakt het niet uit. Van vreemde vormen schrik ik allang niet meer, integendeel: ik schrok eigenlijk toen ik wezens tegenkwam, die er althans uiterlijk precies zo uitzagen als wij.
Ze hadden me met radiosignalen binnengeloodst naar het terrein, waar ze me wilden hebben en ik wist dus, dat ik met beschaafde, althans technisch beschaafde wezens te doen had en dat ze me vriendelijk, tenminste niet openlijk vijandig, zouden ontvangen.
Toen ik de luchtsluis opende, omdat een monster van hun atmosfeer had aangetoond, dat ik er gewoon kon ademhalen en ik op het platform ging staan, kwam een man naar voren uit de kring, die ze om de plaats waar ik moest landen, gevormd hadden en zei: ‘Welkom, vreemdeling’. In het Engels en zonder enig accent.
‘U ontvangt zeker onze radio en televisie’, informeerde ik. ‘Hoe vindt u onze programma's?’
‘Zij onderscheiden zich niet erg van de onze’, zei hij ont- | |
| |
wijkend. ‘Als u omlaag wilt komen, zal ik u aan de burgemeester voorstellen. Er is, om u de waarheid te zeggen, al een heel programma opgesteld. U zal zich daaraan moeten onderwerpen. De mensen willen het nu eenmaal. Dat zal bij u ook wel zo zijn en’, hij grijnsde, ‘het doet geen pijn. Wij ontvangen weinig vreemdelingen’, voegde hij eraan toe, blijkbaar bij wijze van verklaring.
‘Dus u ontvangt ze wel?’, vroeg ik, enigszins verwonderd, want ik had verondersteld de eerste ruimtevaarder te zijn, die deze planeet bezocht. Een bekrompen opvatting natuurlijk: waarom zouden wij altijd de eersten of de enigen zijn? Zulke denkbeelden leer je in het heelal langzamerhand wel af, of liever niet langzamerhand, maar bij schokken, bij flinke schokken. Hij knikte.
‘Zo eens in de tien of twintig jaar komt er hier wel eens eentje langs. Maar we zitten hier nogal afgelegen en hebben ook niet veel, dat de belangstelling trekt. Toeristisch niet en economisch niet. En u weet het: in wetenschappelijk opzicht hebben wij elkaar niet veel te vertellen met die voortdurende telecommunicatie.’
Ik keek hem aan: het type van een beschaafde vent, heel zorgvuldig geknipte baard, onbestemde leeftijd, zo tussen vijfendertig en vijftig zou ik zeggen; van die oprechte blauwe trouwe ogen, waar je niets in ziet en die je bedonderen bij het leven. Wilde hij onze fantastische prestatie, een reis naar de andere kant van de Melkweg, er omheen, niet er dóórheen, willens en wetens kleineren? Ik liet niets merken, liep de trap af, die ik had laten vieren, trad op hem toe en gaf hem de hand. ‘Blij met u kennis te maken en uw mooie land te mogen bezoeken.’
‘Heel aardig van u, maar het hoeft nog niet; kijk, daar staat de tribune met de luidsprekers en de televisietoestellen. U wordt geïnterviewd en dan gaat het zaakje over alle stations de lucht in.’ Hij nam me vol aandacht op. ‘Bent u dik genoeg gekleed in die dunne stof?’, vroeg hij. ‘De zon schijnt lekker, maar u zult merken, dat het nog verdraaid koud is voor de tijd van het jaar. Vooral als u daar een uurtje te pronk staat.’
‘Die stof isoleert zo sterk, dat je het er gauw warm in
| |
| |
krijgt’, zei ik. ‘Hoe is het klimaat hier eigenlijk?’
‘Op deze breedte gematigd. Naar de equator toe wordt het warmer. Dat zal wel net zo zijn als bij u. De hoek van de ecliptica is dezelfde, maar er is hier minder water, dat geeft dus grotere en heftiger temperatuurverschillen. Groter dan bij u.’
‘U weet heel wat van ons af.’
‘Er wordt bij u geen geheim van gemaakt. Trouwens, waarom zouden ze? Kijk, daar komt de band om ons op te halen. Tussen haakjes: ik ben Titsj, belast met de ontvangst van vreemde reizigers met de rang van ambassadeur. Wij vormen een republiek, maar dat zult u wel weten.’
Ik knikte. In zulke gevallen knik ik altijd; dat bindt tot niets. Zij wisten vrij wat meer van ons, dan wij van hen, dat had ik al begrepen. Waarschijnlijk hadden ze betere ontvangers dan wij.
Het was verwonderlijk hoe nauwkeurig die planeet op de onze leek. De helling van de ecliptica was inderdaad dezelfde. Verder ook omtrek, verhouding tussen continenten en zeeën; fauna, flora, bergen, rivieren, mineralen. Geologisch tijdperk, zelfs de paleontologie; ze hadden ook van die grote gekke hagedissen gehad, net als wij. Verschillend in details natuurlijk, maar in wezen hetzelfde. Alleen de mensen waren geen mensen. Ze leken op ons als twee druppels water. Maar ze stonden heel ver van ons af, dat voelde ik meteen, hoewel ik het niet kon bewijzen, ja zelfs niet kon zeggen, waarin het verschil lag.
Ik werd overal rondgeleid en vertoond en men hield me voor zover ik kon nagaan, niets verborgen; maar ik wist niet of ik dat wel precies kon nagaan en ik vertrouwde hen niet. Ze deden me te gemoedelijk, te duidelijk of er niets aan de hand was. En ik was toch van de andere kant van de Melkweg gekomen: ik bij hen, zij niet bij ons. Wij waren de heelalverkenners, zij niet. En als dat nu niets voor hen betekende, wat hadden zij dan, dat wij niet hadden? Ik kon er niet achter komen, hoewel ik in de laboratoria en de fabrieken heus goed uit mijn ogen keek. In technisch opzicht ben ik goed bij: iets had me moeten opvallen, áls er
| |
| |
iets geweest was. Er was niets: ze hadden radio en televisie, atoomkracht en benzinemotoren en ze experimenteerden wat met raketten, zoals wij jaren geleden en toch deden ze alsof ik achterlijk was. Nu ja, achterlijk misschien niet, want ze behandelden me vol eerbied, maar toch was ik volgens hen waarschijnlijk geen snuggere vent. Het begon me knap te vervelen.
Toen ik tekenen van ongeduld begon te vertonen, stelden ze me voor aan een meisje. Die trucs ken ik en ik was dus op mijn hoede, maar ik moet toegeven, dat het een heel aardig meisje was. Prachtig gebouwd, met lange benen en hooggeplaatste stevige borsten; maar goed, daar hoef ik niet over uit te weiden. Ze was heel mooi, geweldig dik haar, waar je met je hand in kon woelen; goed: een fraai meisje dus. Ze was toeschietelijk en volkomen schaamteloos. De eerste de beste dag vroeg ze me of ik met haar naar bed wilde en toen ik vroeg of ze door Titsj gestuurd was, beaamde ze dat. Toen ik haar vroeg, hoe ze heette, zei ze: ‘Noem me maar Mimi, ligt dat goed in je gehoor?’ Ik knikte en ze vervolgde: ‘Die Titsj is gek, dat hij zijn eigen naam noemde. Wat zegt jou dat nou? Hij had zich beter als William Johnson kunnen voorstellen. En jij? Hoe heet jij?’
‘Prwin’, zei ik onvervaard en toen begon ze hartelijk te lachen. ‘Je moet je niet verbeelden, dat dat een naam bij ons is’, zei ze. ‘Maar het is leuk gevonden. Toch blijf ik bij Mimi.’
We bleven dus bij Mimi en Mimi ging die avond met me naar bed en ook de volgende avonden. Ze was bijzonder aardig en ik was heel lang onderweg geweest; het vlotte dus nogal tussen ons. Toen de eerste kennismaking voorbij was en wij wat uitrustten, zei ik: ‘Je moet natuurlijk uitvissen, wat ik hier kom doen.’
We lagen naast elkaar op onze rug naar het plafond van de slaapkamer in de villa, die mij was toegewezen, te kijken. ‘Ja’, zei ze. ‘Men is daar nogal nieuwsgierig naar.’
‘Wie is men?’
‘De regering.’
‘Jullie hele planeet is één grote republiek, meen ik te hebben begrepen.’
| |
| |
‘Dat klopt wel zo'n beetje. Op een paar randstaten na, die niet in het federatieve verband opgenomen willen worden. Die praten erg over vrijheid en zo.’
‘Net als bij ons’, zei ik. ‘Veel gepraat over vrijheid, maar niemand gunt een ander het licht in de ogen.’
‘Zo’, zei ze ineens geïnteresseerd. ‘Zitten ze bij jullie elkaar in de haren?’
‘Nou’, ik werd wantrouwend, ‘in de haren niet. Er is verschil van mening en er is vrijheid van vergaderen en van meningsuiting en dat brengt de verschillen aan de oppervlakte. Het lijkt me hier kalmer, maar de regering zal wel dictatoriaal optreden, lijkt me.’
Ze zweeg. ‘Ik kan jullie niet thuisbrengen’, vervolgde ik. ‘Nou ja, je hoeft niet te lachen. Ik weet wel wat ik met een mooie vrouw moet doen, als ik er een zie. Neen, wacht nou eens even’, want ze legde haar been tussen de mijne en daar kan ik niet tegen. Ik schoof het opzij. ‘Kijk, ik geloof, dat jullie erg op ons lijken, maar wij zijn heel anders. En het zit hem daarin, dat jullie de zondeval niet hebt gekend.’
‘De zondeval?’ Nou, ik kon me niet vergissen, ze wist er niets van, zo verwonderd klonk haar stem, dat ze onmogelijk kon veinzen. ‘Wat is dat?’
Ik vertelde haar het hele verhaal van Adam en Eva en het paradijs en de slang en hoe Eva zich had laten bepraten door de slang om Adam te verleiden de appel, afkomstig van de boom der kennis van goed en kwaad, te eten. En hoe God beiden toen uit het paradijs had verjaagd. Ik vertel goed, al zeg ik het zelf en het maakte nogal indruk; ze luisterde heel aandachtig. Na afloop vroeg ze: ‘En geloof jij dat dat waar gebeurd is?’
Nou, dat was theologie en theologie is mijn afdeling niet; dus antwoordde ik: ‘Het doet er niet toe, of het waar gebeurd is, maar wij geloven eraan.’
‘Hm’, zei ze, ‘dat maakt me de zaak niet duidelijker. Neen, houd even op’, want nu was ik het, die toenadering zocht en mijn hand in de richting van een van haar borsten liet dwalen, ‘wat hebben jullie daarmee voor, met zo'n verhaal?’
‘Nu ja’, zei ik, ‘daar wordt mee bedoeld, dat vleselijke ge- | |
| |
meenschap eigenlijk zonde is. Dat het niet hoort’, voegde ik er bij, want ze begreep er kennelijk niets van. ‘Maar er zit nog veel meer aan vast volgens mij.’
‘Dat het niet hoort? Wat niet hoort?’, vroeg ze.
‘Nou, dat je naakt bij elkaar ligt en met elkaar vrijt, zonder getrouwd te zijn. En dat je het doet omdat het lekker is. Zie je wel, ik zei het al, jullie kennen de zondeval niet, het maakt alles heel anders. Daarom zijn jullie eigenlijk nog dieren, onschuldige dieren, voor God gelijk, ik bedoel op God gelijkend, Gods evenbeeld, maar wel dieren. Zonder echt bewustzijn. Wij zijn heel anders.’
Ze lachte. ‘Ik heb er niet veel van gemerkt’, zei ze. ‘Je had nogal haast en ik kreeg het idee, dat je er wel plezier in had ook. Heb jij daar dan niet aan mee gedaan, aan die zondeval?’
Ze zag er lief uit met al dat haar in haar gezicht, met die ronde schouders en platte buik, een kuil bijna en die ronde billen en ik rolde me naar haar toe en stelde haar voor, er even niet over te praten. Ze lachte in haar keel en was helemaal niet boos, maar beantwoordde mijn liefkozingen en daarna zeiden we een poosje helemaal niets of alleen maar leuke dingen. En toen lagen we weer stil. Maar ineens richtte ze zich op en ging zich aankleden. ‘Ik geloof, dat ik in jouw ogen niet veel zaaks ben’, zei ze, mij aankijkend. ‘En je vindt jezelf best en dat komt, omdat jij van die zondeval weet en ik niet. Je kunt het beter met je gelijken proberen, een meisje dat huilt of zanikt. Zo eentje bedoel je zeker.’ Ze was niet bepaald kwaad, maar wel uit haar humeur.
‘Kom’, zei ik sussend en ik sloeg bemoedigend op de deken, ‘trek het je niet aan. Ik ga immers toch weg. En zo lang we plezier hebben, hebben we plezier. Ik ga je bovendien vertellen, waarom ik hier gekomen ben, dan heb je meteen aan je opdracht voldaan.’
Ze zat nog steeds op het bed, maar ze trok haar kousen aan en haalde haar jurk naar zich toe. ‘Je moet me eerst uitleggen, wat je bedoelt’, zei ze. ‘Ik houd niet van die geheimzinnige praatjes.’ Ze belde en mijn bediende kwam binnen. ‘Koffie’, zei ze kortaf, alsof ze thuis was. Hij knikte en verdween. Ze maakte zich zorgvuldig op aan de toilet- | |
| |
tafel en wachtte tot de koffie er was. Ik had, nadat ze gebeld had, een kamerjas aangetrokken en streelde haar zachtjes in haar nek, maar ze bleef koel. ‘Vertel op’, zei ze. ‘Leg het me uit. Wat betekent het?’
‘Nou, dat vleselijke gemeenschap niet echt goed is, dat heb ik je gezegd.’
‘Maak me niks wijs. Leg het uit. Wij zijn van voor de zondeval en jullie van erna. Wat is het verschil? Niet van die dieren en van God. Gewone taal alsjeblieft. Als je het niet gewoon kan zeggen, dan scheiden onze wegen. Ik laat me niet met zondevallen beledigen.’
‘Kom nou’, zei ik. ‘Wees verstandig, of neen, ik zal het je uitleggen’, vervolgde ik, toen ze haar wenkbrauwen begon te fronsen en opstond. ‘Kijk, vóór de zondeval waren de mensen onschuldig, maar ze beseften niet, dat ze schuldig konden zijn. Ze kenden niet het verschil tussen goed en kwaad. Dat wil dus zeggen, dat ze in hun onschuld goede en kwade dingen door elkaar deden zonder het te merken. Dieren hebben dat ook: Een tijger beschermt zijn jongen, dat is goed, maar hij vreet schapen en dat is niet goed; maar voor hem maakt het geen verschil.’
‘Jij eet ook vlees’, zei ze. ‘Maakt het voor jou dan wel verschil?’
‘Strikt genomen wel, maar een dier is een dier. Zodra ik een mens kwaad doe, is het pas erg. Luister nu eens goed: als je de zondeval niet kent en dus niet weet, dat je zondigt als je vrijt met een vrouw, waarmee je niet getrouwd bent, heb je plezier, maar meer ook niet. Je doet als een kat of een zwaan of nu ja, zomaar. Maar na de zondeval weet je, dat die vrijerij eigenlijk zonde is en dat je die vrouw moet liefhebben, dan pas mag je met haar vrijen. En dat liefhebben wordt bezegeld met een contract en een inzegening en het heet trouwen.’
‘Nou en?’
‘Als je de zondeval niet kent, weet je niet wat liefde is, want dan zie je die oefeningen in bed voor liefde aan, maar dat zijn slechts bijprodukten, of als je wilt: uitingen van liefde; de liefde zelf gaat buiten de lichamelijke genegenheid om. En nu zeggen wij dus: Ik begeer die vrouw, ik neem
| |
| |
haar, ik zondig dus, dus mag ik haar niet nemen, maar ik heb haar lief, dus neem ik haar wel, want dan mag het. Dat is het, zo eenvoudig mogelijk gezegd. En bij jou is het: ik begeer die man, ik ga met hem naar bed. Uit. Maar liefde voel je niet. Dat is het grote verschil tussen jullie en ons. En nu is een mens nog geen mens als hij niet kan liefhebben; dan is hij eigenlijk niet meer dan een aardig beestje.’
‘Jij bent dus een mens en ik ben een aardig beestje?’, vroeg ze. ‘Dank je voor het compliment.’
‘Ik bedoel het niet onaardig’, zei ik troostend. ‘Maar er is nog meer. Alle beschaving, alle werkelijke cultuur begint bij het onderscheid tussen goed en kwaad. Dan wordt de mens pas bewust mens. Al kan hij alles wat jullie kunnen, al heeft hij alle technische middelen ter beschikking, desnoods een volmaakt staatsbestel, een uitstekend wegennet, wat je maar wilt, zo lang men niet het verschil kent tussen goed en kwaad, leeft men niet als mens. Jullie zijn, om het zo maar eens uit te drukken, hoog-ontwikkelde dieren, die op mensen lijken. Maar zo lang je...’
‘Hou maar op! Zonder zondeval is het mis met ons. Heel vervelend. Want die boom der kennis groeit hier niet. Wat een pech, nietwaar? En wat hebben jullie geboft!’
Ze zat me kennelijk te honen, maar het kon me niets schelen, want ze had het nu blijkbaar begrepen en ze zou wel weer bijtrekken; daar was ik van overtuigd. Want de strekking van dit alles ontging haar, omdat ze het verschil eenvoudig niet vatte, niet vatten kón.
‘Als jullie dan zo precies het verschil kennen tussen goed en kwaad, doen jullie zeker nooit kwaad?’, vroeg ze.
Nu had ze me even te pakken, maar ik liet me niet vangen. ‘Je kent de woorden, maar van de begrippen weet je niets. Ik kan je dus niet uitleggen in hoeverre wij het goede willen en het kwade doen.’
Ik was vinnig begonnen, maar eindigde nogal mat. ‘Dat is onze tragiek, dat wij verschil kennen, maar er niet naar handelen. Lang niet altijd.’
‘Ik zie geen verschil tussen jullie en ons. Wij zijn ook van mening, dat het onverstandig is anderen schande te doen of te doen lijden. Onze wetten verbieden dat,
| |
| |
omdat de maatschappij ontwricht zou worden, als de een zich zou verrijken ten koste van de ander.’
‘Je begrijpt het niet’, zei ik hoofdschuddend. ‘Bij jullie komt alles voort uit de praktijk, uit verstandelijke overwegingen. Maar bij ons is het de geest: Wij zijn goed omdat we de behoefte, de drang voelen, goed te zijn en wij gaan met een vrouw naar bed, omdat wij van haar houden. Behalve in jouw geval’, voegde ik er haastig bij. ‘Jij hebt mij verleid.’
‘Je bent een fijne vent’, zei ze ordinair, stond op en zonder me nog een blik waardig te keuren, verliet ze de kamer, hiermee bewijzend, dat ze van het technisch-wetenschappelijke gedeelte van ons onderhoud niets had begrepen.
Van die dag veranderde er iets in de houding van mijn gastheren op de planeet X24 C83. Terwijl zij mij daarvoor heel vriendelijk behandeld hadden, werden zij nu op de een of andere manier ruwer in de omgang. Titsj, die nog altijd de typische bemiddelaar bleef, zinspeelde op de mogelijkheid, dat mijn missie niet zo belangrijk was, als ik wel deed voorkomen. Ik had nooit iets doen voorkomen; ik had slechts de nadruk gelegd op de technische prestatie: een bemande raket te schieten naar de andere kant van de Melkweg en op de planeet te dalen, waarvan plaats en gesteldheid van tevoren waren bepaald en uitgezocht. Het was, alsof het nu weinig indruk meer op hem maakte en als ik hem iets vertelde van het leven op aarde, kon hij soms ironisch lachen en me onderbreken met de verzekering, dat hij van veel wat er bij ons gebeurde of gewoonte was, op de hoogte was. Zelfs liet hij zich eens gaan en verloor daarbij al zijn diplomatieke terughoudendheid door zonder enige reden in lachen uit te barsten en uit te roepen: ‘Ja, ja, u hebt niet veel waardering voor onze beschaving, omdat we de zondeval niet hebben meegemaakt.’.
Ik trachtte hem uit te leggen, dat hij de zaak niet zo eenvoudig kon stellen, maar hij weigerde dieper op de zaak in te gaan en zei me, dat ik daar maar verder met Mimi over moest praten. Die had zich intussen weer met me verzoend, ofschoon ze minder toeschietelijk was dan voorheen. Hoezeer ik ook moeite deed haar te veroveren of althans over te
| |
| |
halen mijn bed te delen, ze bleef standvastig weigeren of liever, ze weigerde niet ronduit, maar hield me op een afstand. Terwijl het me toescheen, dat iedereen wat gemoedelijker werd, dan voorheen, alsof ik dus geen vreemde meer was, maar een bekende, behandelde men mij tevens met minder eerbied. Ook bij Mimi was dit het geval, maar haar houding was daarbij ook nog neerbuigend; soms leek het, alsof ze me als een lager geplaatst wezen beschouwde. Voorts kreeg ik de indruk, dat men iets verwachtte; aanvankelijk meende ik, dat ik het was, van wie zij op een soort oplossing hoopten, maar als ik begon te praten, luisterde men nauwelijks. Zelfs de mij toegewezen bedienden braken een gesprek, beleefd, maar beslist af en Titsj liet zich na verloop helemaal niet meer zien. Ik beklaagde mij hierover bij Mimi, die me moederlijk over mijn haar streek en me geruststelde, alsof ik een kind was: ‘Trek het je niet aan. We zijn erg blij met je bezoek. We hebben er wat van geleerd. Laten we wat gaan wandelen’. Dat deden we dan en daarna gingen we ook wel eens tennissen of schaken, spelen, die op X24 C83 ook beoefend werd. En zo kwamen we de dag door. Ten slotte begon mij dit luie en eentonige leven te vervelen en ik vroeg haar wat de bewoners van X24 C83 met mij van plan waren. ‘Ik merk best, dat jullie mij isoleren’, zei ik. ‘Na de eerste bezoeken aan fabrieken en instellingen en na de eerste interviews en televisie-opnamen heb ik hier nogal eenzaam in deze villa gewoond. Jullie spreken altijd Engels tegen mij; ik heb geen gelegenheid jullie taal te leren. Steden, als jullie die tenminste hebben, mag ik blijkbaar niet bezoeken en met de intellectuelen van het land heb ik ook niet kennis gemaakt. Waarmee ik niet wil zeggen, dat jij dom bent, maar ik heb nu eenmaal een vak, of liever twee: ik ben cultuurhistoricus en tevens technisch voorbereid op de ruimtevaart. Met geen enkele beoefenaar van deze beroepen heb ik kunnen
spreken.’
Mimi lachte wat raadselachtig en streelde me weer over mijn haar. ‘Wij zijn hier niet zo ver, maar volgens onze primitieve begrippen ben ik etnologe, als dat je kan geruststellen. Overigens moet je ons niet kwalijk nemen, dat wij wat geschrokken zijn van jouw begrippen en denkbeelden. En
| |
| |
wat dat gesprek over techniek betreft: dat komt wel in orde. Gauwer dan je denkt.’
Dat kwam ook heel vlug, want op een goede dag kwam een man zich bij mij aandienen, die ik nog niet gezien had. Hij stelde zich niet eens voor, maar zei nogal haastig: ‘Nu, het is gelukt. We hebben het ding weer in orde. U kunt weer terug’.
‘Terug? Wat bedoelt u?’, vroeg ik.
‘Wel’, zei hij ongeduldig, ‘ik heb immers bevel gekregen om die raket van u weer startklaar te maken en we hebben er eerst nogal last mee gehad, want u gebruikt heel andere legeringen en mengsels dan wij en, nou ja, het doet er niet toe, in elk geval was het een probleem, maar we hebben het opgelost en u kunt meteen vertrekken. We hebben een auto klaar staan, ik zal u naar de startplaats brengen.’
Ik was ten hoogste verbaasd en ontstemd en wilde protesteren, maar er viel niet met hem te praten. Bovendien kwamen een paar andere mannen de kamer binnen en ik werd tamelijk ruw aangepakt, waarna ik me niet langer verzette, binnen het uur naar de startplaats werd gereden en daar trof ik dan mijn raket aan. Geen woord tot afscheid: de technicus of wie dan ook, die Mimi mij beloofd had, bleef onzichtbaar, tenzij het de onbehouwen kerel was, die mij meer beval dan verzocht in de raket plaats te nemen en te starten.
Zoals gewoonlijk bij zeer hoge aanvangsnelheden geraakte ik voor onbepaalde tijd buiten bewustzijn en bleef daarna slapen op de sterke pillen, die voorgeschreven zijn op lange reizen. Ik landde weer geheel automatisch en werd op de van tevoren bepaalde tijd wakker.
Of liever: hier doet zich een kleine onregelmatigheid voor, want de kapitein van het opvangveld voor raketten, waar de mijne landde, beweert, dat ik dagen lang na aankomst ben blijven slapen. En nu hoor ik tot mijn verwondering, dat de technicus, die mijn instrumenten controleerde, beweert, dat er iets mis gegaan moet zijn bij de start, of dat ik van een plaats ergens op aarde gekomen ben. Volgens de instrumenten heb ik hoogstens tachtig duizend of honderd duizend kilometer afgelegd. Men heeft mij nu reeds ronduit verklaard, dat ik ergens op de grens van China en Rusland
| |
| |
vertrokken ben en een enkele krant heeft zelfs over spionage gesproken. Gelukkig is men van die laatste veronderstelling gauw teruggekomen, want mijn raket is zo duidelijk van Westers maaksel, dat ik onmogelijk... ofschoon men de Russen en Chinezen in staat mag achten, onze raketten nauwkeurig na te maken.
De gehele theorie is echter absurd, want het volk waarmee ik kennis gemaakt heb, was immers zo achterlijk op geestelijk gebied, zoals ik reeds aantoonde, dat het beslist op een andere, ver van ons verwijderde planeet moet wonen. Het kende de zondeval niet: de gebeurtenis, die ons heeft gelouterd en tot mensen heeft gemaakt.
|
|