Ina Boudier-Bakker
Voor Annie van Wageningen-Salomons
Lieve Ans, Nu is het zo geworden dat jij en ik, een wat ons vroeger scheen, onwaarschijnlijk hogen leeftijd hebben bereikt. We zijn met ons beiden de enig overgeblevenen uit dien vrolijken tijd, toen we onze zomerse jaarvergaderingen hadden van de Vereniging van Letterkundigen onder Van Deyssel's onvergetelijke figuur, die daar op grandioze wijze den scepter zwaaide. Wij noemden elkaar bijna allen bij den naam; maar tegen Van Deyssel zeiden we ‘meneer Thijm’ en hij zei tegen ons ‘meneer of mevrouw die en die’ zonder dat ons dit ook maar enigszins vreemd leek.
Die tijd, Ans, was een goeie tijd. We waren allen nog jong en zaten midden in ons jonge werk. Jij was precies tien jaar jonger dan ik, maar je hoorde krachtens je werk toch geheel tot ons. Je schreef uit je veelbewogen en telkens weer onrustig hart je verzen, die mij na stonden. En jij voelde voor mijn werk; zo kwamen we mekaar al gauw heel na. En toen je trouwde, hadden we volkomen natuurlijk een bond van vier. Niet zó dadelijk, want jij ging na je trouwen meteen naar Indië. Dat was een hiaat, ofschoon we verbonden bleven door onze brieven. Maar jij verdroeg het klimaat in Indië niet, en jullie kwamen terug.
Onze mannen, hoewel verslonden in eigen druk werk, vonden mekaar onmiddellijk. En ja - dat waren goede dagen, als we bij elkaar logeerden - 's avonds zaten te praten aan de grote tafel - en overdag gingen naar het strand of ergens anders. We hebben in jullie dadelijk trouwe vrienden gevonden. En zo blééf het. Je werk, Ans, ging door. Naast je verzen je proza; maar je verzen bleven mij altijd het liefst, al heeft het proza - dat in de latere jaren je verzen heeft verdrongen - ongetwijfeld behoord tot het beste dat er in deze jaren geschreven is. Maar over je werk wil ik verder niet praten, dat zullen vele anderen doen - en dat is goed. Maar onze levens gingen daarnaast - onze vriendschap. Jij