| |
| |
| |
Ben van Eysselsteijn
Annie Salomons
nu zij enkel brieven gaat schrijven ...
Over het werk en de persoonlijkheid van Annie Salomons te mogen schrijven is mij een dubbel genoegen en dat terwijl ik haar persoonlijk nauwelijks ken: ik ontmoette haar wel vluchtig bij ‘literaire gelegenheden’, zoals die zich telkens weer voordoen, telkens in het gezelschap van velen, doch slechts één keer heb ik Annie van Wageningen-Salomons een gehele middag in haar woning kunnen spreken en aan dat contact bewaar ik uitgesproken goede herinneringen: we spraken over het métier van het schrijven, over ieders volkomen individuele wijze van werken en zij was daarbij boeiend en van een levendigheid die typerend voor haar mag heten: een vitaal en onafgebroken geconcentreerd zijn op haar onderwerp. Dat zij zich - later - door enige vrienden liet winnen voor een samenzwering, die mij onbekend was, doch waarmee zij mij allen een grote vreugde hebben bereid, heeft dat contact als het ware gefixeerd en er een blijvende vorm aan gegeven. Zo werd het schrijven van deze bijdrage een genoegen om haar én om haar werk.
Dat Annie Salomons haar vijfenzeventigste verjaardag tegemoet gaat is eigenlijk onbegrijpelijk omdat haar werk nog zo sterk aanspreekt en door de jaren heen is jong gebleven. Onbegrijpelijk óók: om haarzelf. Want deze levendige, nog zo hevig geïnteresseerde vrouw, die midden in het gebeuren staat en het geestelijk leven van onze tijd intens meeleeft, deze heldere intelligentie die op zo harmonische wijze in evenwicht blijkt met een grote gevoeligheid, is nog altijd jong van geest. Men merkt in een gesprek met haar al zeer spoedig, dat het zeker niet in de laatste plaats haar onverwoestbare humor moet zijn, die haar zo vitaal deed blijven.
Het was in de jaren om 1917 dat Annie Salomons naam maakte èn als dichteres en als prozaïste; zij veroverde zich toen een breder, eigen lezerspubliek. Zij werd als Rotter- | |
| |
damse geboren [26 juni 1885] en leerde al vrij vroeg Frederik Carel Gerretson kennen [geboortig uit Kralingen], de latere hoogleraar, de dichter Geerten Gossaert, wiens verzenbundel ‘Experimenten’ [1911] bij verschijning een gebeurtenis werd in onze letteren, gedichten vol barokke woordkunst en pathos, maar waarin de bezieling en de bewogenheid zó sterk voelbaar waren, dat het pathos nergens ‘pathetisch’ aandeed, maar de juiste vorm werd voor de statige, brede gedragenheid waarmede zijn verzen zich meldden.
Dat hier even op ‘Experimenten’ wordt ingegaan is geen afdwaling: zij, die Annie Salomons' verzen kennen zullen begrijpen waarom de dichteres zich onvoorwaardelijk tot het werk van Geerten Gossaert aangetrokken gevoelde; ook háár oeuvre wordt gekenmerkt door een sterke, innerlijke bewogenheid, die zich uit in een bijna klassiek-beheerste vorm, terwijl ook zij momenten van een verhalende epiek kan hebben, die aan sommige harer gedichten de klank verleent van balladen. Voor mij persoonlijk heeft dit verband in de verzen van Annie Salomons een diepe betekenis, die in het achtergrondse van haar oeuvre en van haar talent moet wortelen. Want dit evenwicht kan niet anders dan na strijd en leed verkregen zijn; een strijd die niet alleen literair werd gestreden. Men voelt dat in haar dichterschap het dionysische en het apollinische elkaar aanzien.
Er is in Annie Salomons een onafgebroken bezinning op dat wat mag en wat moet. Allerminst in de banale zin van burgerlijke toelaatbaarheid, doch in ethisch-wijsgerige betekenis. Vele harer gedichten zijn van die boeiende tegenstelling doortrokken, zo b.v. haar bundel ‘De ongerepte Droom’ [W.B. A'dam '50] met tal van oudere en nieuwere verzen. Aan de ene kant de verwijten die koning Arthurs onsterfelijke gade haar even onsterfelijke minnaar maakt in dat prachtige vers ‘Guinevra voor Lanceloet’ met het sublieme slot: - ‘Wij minnen ons naar beneden - tot onzen ondergang’. Aan diezelfde kant ook de ‘Zangen van Isoude’ of het meer verhalende ‘Windsor’ met de adoratie ‘voor één, die heel zijn bezit in énen worp zou wagen’ en dat aanvangt als een bailade:
| |
| |
Het lijkt een oud, en middeleeuwsch verhaal,
Een sage, als de minstreels eenmaal zongen:
Een keizer, die zijn rijkdom en zijn praal
Omhoog liet zweven in de ene schaal
En heeft zich slechts één dierbaar hart bedongen.
Doch waarin dan de vervoerde taal plotseling afbreekt voor een heldere, bijkans nuchtere formulering, om daarna weer de oude vlucht te hernemen:
Ik weet niet of het wijs is van een vorst
En of hij zóo zijn wenschen na mag jagen.
Maar in de kaalheid van deze arme dagen,
Nu niemand hoog zijn vaandel durft te dragen,
Ben ik toch dankbaar dat één man dit dorst:
Heel zijn bezit in éénen worp te wagen,
Al had hij alles om een waan vermorst.
Aan de andere kant het evenwichtige. Soms ook het andere uiterste, navrant getekend: de verschrompeling en de verstarring van het hart, b.v. in ‘Mevrouw’.
God van verraders, tollenaars en boeven,
ontferm U over wie U 't meest behoeven:
Mevrouwen met een keurig intérieur.
Uit deze tegenstellingen zijn voor een goed deel de spanningen in het werk van Annie Salomons te begrijpen; spanningen, die ook in haar leven aanwezig moeten zijn, want men vindt ze reeds terug in dat wat haar zo sterk karakteriseert: haar levendige, scherpe intelligentie en haar grote gevoeligheid. Dat deze leidden tot de evenwichtigheid in ‘De ongerepte Droom’ is wel de schoonste vorm waarin spanningen tot schijnbare rust kwamen. Immers: even sterke spanningen houden elkaar in schijnbaar evenwicht.
Tot zulke verzen kan ‘De ongerepte Droom’ [I] worden gerekend met de aanhef: ‘Niets is zo zwaar te dragen / als droom, die ongerept wil zijn...’ en: ‘een reiken zonder raken/een stage worstling tegen schuld...’
Inderdaad: niets is zó zwaar te dragen als dit schijnbaar
| |
| |
tot rust gekomene. Dat de oude tegenstelling niet verstarde, zelfs niet verstilde tot resignatie, die een schone en hautaine vorm van overgave zijn kàn, klinkt ons toe uit het gedicht ‘Bang Gebed’: ‘deez' kille klaarheid lijkt mij wreder nood’... Het is merkwaardig om na te gaan in welke wonderlijke, soms nog onbewuste vorm, die wezenlijkheid in Annie Salomons' opmerkelijk dichterschap reeds in haar eerste verzen uit 1905 aanwezig blijkt en hoe zij reeds spreekt uit haar bundel ‘Nieuwe Verzen’, doch dit zou het bestek dezer beschouwing overschrijden.
Annie Salomons was jarenlang - tezamen met E[milie] C. Knappert - redactrice van het tijdschrift ‘Leven en Werken’, algemeen maandblad voor volkscultuur. Zij heeft in haar literaire loopbaan tal van prominente figuren uit onze letteren onder haar vrienden geteld: behalve Geerten Gossaert, die reeds genoemd werd, de Rotterdammer Leopold, de Hagenaars Boutens en Louis Couperus, de Vlaming Karel van de Woestijne, verder o.m. Carry van Bruggen, Johan de Meester, de Schartens, A. Roland Holst enz.... Daarvan heeft ze getuigd in twee late werken: Herinneringen uit den ouden tijd, aan schrijvers, die ik persoonlijk heb gekend, deel I [1957] en deel II [1960], versehenen in de Ooievaarreeks, Bert Bakker, Daamen N.V., Den Haag. En ook ditmaal zijn beide elementen in beide delen aanwezig: levendige, kritische intelligentie en gevoeligheid. Hoewel jonger dan wijlen Top Naeff en de nu reeds 85 jaar geworden Ina Boudier-Bakker, is Annie Salomons door de jaren heen met dit tweetal vrouwen uit onze letteren bevriend geweest. Haar Utrechtse tijd [1928-1932] bracht haar in nauw contact met de Boudiers.
* * *
Het proza van deze schrijfster toont ons een verrassende kundigheid, vooral in het korte verhaal. Het zijn naar mijn mening juist de korte verhalen van Annie Salomons, die haar het contact met het heden hebben doen bewaren. Ze zijn veel soberder, met veel minder literaire allure geschreven dan die van haar even oude of even oudere kunstzusters en juist dit kort-en-bondige geeft iets van een blijvende actuali- | |
| |
teit aan deze schetsen, vooral ook aan die uit Indonesië, in de tijd dat wij nog van Nederlands Indië spraken, het zijn levende getuigenissen geworden uit dat ‘ancien régime’. Men vindt van haar short stories een kenschetsend voorbeeld in de bundel ‘Heilige Stenen’ [Verhalen, Ooievaarreeks, Daamen, Den Haag, 1957]. Tot haar proza behoren: ‘Een Meisje-studentje’ [1906]; ‘Langs het Geluk’ [1913]; ‘Daadlooze Droomen’ [1919]; ‘De oude Schuld’ [1922]; ‘Ballingen’ [1927] dat het mooie verhaal ‘Aan de poort van het Oosten’ bevat; ‘Verhalen uit het verre Oosten’ [1930]; ‘Van Vrijen tot schreien’ [1931]; ‘Een meisje en een jongetje’ [1933] en ‘Het Huis in de Hitte’ [1933] - met de veelzeggende ondertitel ‘Drie jaar Deli’. Dit laatste boek bevat een dertigtal korte schetsen, geen verhalen, maar beschouwelijke uitweidingen over eigen herinneringen aan het Indonesië van tóén, meestal geschreven als een benadering van het oosten. Ook dit proza is boeiend en heeft een eigen karakter.
Deze korte beschouwing zal allerminst het volledige oeuvre van Annie Salomons opsommen, zij die dit willen kennen verwijs ik naar de bibliografie in dit nummer.
Getuigend van persoonlijk inzicht en eigen waardering is haar essay ‘De Vrouw in de Nederlandse Letterkunde’, dat in 1912 verscheen in de reeks verhandelingen van de Algemene Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding en waarin zij bondige en trefzekere karakteristieken gaf van Hadewych, Anna Bijns, Tesselschade, Wolff en Deken, Bosboom Toussaint, Hèlène Swarth, Margo Scharten-Antink, Albertine Steenhoff-Smulders en Jacqueline v.d. Waals. De schrijfster gaat tot op de modernen van díé tijd [1912]; Henriette Roland Holst enz.
In het proza van Annie Salomons komt nog een boek voor dat algemene belangstelling trok, zij schreef het onder de schuilnaam Ada Gerlo: ‘Herinneringen van een onafhankelijke vrouw’, autobiografische elementen en ‘Wahrheit und Dichtung’ bevattend. Bovendien is dit boek, dat in 1941 nog een 15e en 16e druk beleefde, typerend voor de sociale kant in Annie Salomons. Het werk werd nergens politiek, evenmin agressief-strijdbaar in de zin van een pleidooi voor
| |
| |
vrouwen-emancipatie, maar het werd strijdbaar in zijn beroep op menselijkheid in ont-politiekte zin. Wij vinden dit in haar ganse oeuvre: een menselijke verhouding heeft in dubbele zin haar werk doortrokken: horizontaal in de verhouding mens tot mens, verticaal in de verhouding mens tot God. Indien ooit een diepgaande Studie over het werk van Annie Salomons geschreven zal worden, zou het daarbij belangwekkend en nodig zijn deze ‘Herinneringen’ te raadplegen.
Haar jaren in Medan hebben haar met Azië in aanraking gebracht, een contact waarbij zij overigens volledig haar persoonlijkheid bewaarde! Zij is er niet tijdelijk in opgegaan als Louis Couperus, die van Azië doortrokken geraakte, of Henri Borel, die er soms in scheen op te lossen. Annie Salomons bleef de voorbijgangster, zij het ook een geboeide, geinteresseerde en soms zelfs gefascineerde passante. Holland bleef bij haar, al was het dan uit de verte, als in de slotwoorden van haar gevoelig en talentvol geschreven ‘Huis in de Hitte’: - ‘een lief, bitter gemist gezicht’.
Juist door deze laatste gedistantieerdheid kon zij scherp observeren en haar vertellingen uit ‘Verhalen uit het verre Oosten’ zijn soms juweeltjes van waarneming. Voor mij persoonlijk behoort dit boek tot haar beste proza. Ik denk met bewondering aan dat boeiende eerste verhaal: de achtergebleven vrouw van de civiel-gezaghebber van Halmaheira, een meesterlijke ‘short story’. [Het verhaal is ook opgenomen in ‘Heilige Stenen’, Ooievaarserie '57]. En aan de humor in die bijkans groteske geschiedenis van de Indische boy, diens vrouw, de kokkie en het jeugdportret van Queen Victoria.
Deze en dergelijke prozaschetsen zijn zo knap van observatie en weergave, dat ze - zachter en vrouwelijker natuurlijk - onwillekeurig vergelijkingen oproepen met de korte verhalen uit Azië van die meesterverteller William Somerset Maugham. Ze zijn zeker niet minder bondig en knap, soms dieper van zin en bewogenheid. Had Annie Salomons dit proza in een wereldtaal geschreven, haar nationale reputatie zou een internationale zijn geweest.
|
|