| |
| |
| |
Evert Straat
Heureux qui comme Ulysse a fait un beau voyage
[Du Bellay]
Om herinneringen van een ander te kunnen waarderen, moet de toehoorder van zíjn kant enige dingen bijdragen: de kunst van het luisteren, het vermogen, opwellende kritiek tijdelijk terug te dringen, en een zekere lankmoedigheid voor het egotisme, dat onvermijdelijk samengaat met elk persoonlijk verhaal. Het zijn eigenschappen, die zich bij velen, indien ooit, pas op latere leeftijd ontwikkelen; tegenover de volwassen jeugd - niet tegenover kinderen! - is ‘ik herinner mij ...’ zelden een pakkende introductie. Wie in de twintig intens met zichzelf bezig is, wie popelend uitziet naar wat er allemaal vandaag, wat er morgen te beleven en te doen valt, schuwt het verleden van ouderen, dat petrefact uit een wereld, die hij niet heeft gekend. Laten zij gebukt gaan onder die last, maar hem er niet mee vervelen. De jongeling, die inmiddels zelf druk bezig is, al beseft hij het nauwelijks, aan het weven van een eigen verleden, weet nog niet uit ervaring, dat wat voorbijging en eens en vooral geweest is, voor velen geen last en geen stoffig museum wordt, maar een nieuwe levensbron. En eens zal ook híj misschien de zo menselijke behoefte voelen daarvan te vertellen, anderen genereus in zijn rijkdom te laten delen, en met ‘ik herinner mij...’ de volgende generatie, die hem nu al opwacht, voorlopig gemelijk maken.
Er is mij geen litteratuur bekend, waarin de figuur van de op eigen leven terugziende verteller niet voorkomt. Men vindt hem in oud-Egyptische verhalen, bij Babyloniërs, bij Sumeriërs, in de Bijbel. Al vroeg wordt de tegenzin geregistreerd, die hij bij jongelui verwekt: in de Ilias wordt Nestor - die oude zeur, zegt men als gymnasiast; dat meesterstuk van Homerische mensenkennis, denkt men later - door Diomedes en anderen met onverholen ongeduld aangehoord. Plato laat in zijn Staat de zo kostelijk op zijn praatstoel
| |
| |
zittende Kephalos [‘Hooft’!] helaas al te gauw verdwijnen en gunt zijn Socrates in vele dialogen alleen uitweidingen over zijn verleden als ze het behandelde wijsgerige probleem dienstbaar zijn.
Maar dan worden in de 4e eeuw voor Christus in de westerse wereld de eerste echte ‘Memoires’ geschreven: herinneringen worden gepubliceerd, niet verwerkt in een geschiedkundig geschrift, een redevoering, een vers of toneelspel, maar in een op zichzelf staand, afgerond boek. Het is de vroeger zo bewonderde, thans zo onderschatte Xenophon, die met zijn Anabasis en zijn Herinneringen aan Socrates het nieuwe genre creëert. Men leert elementair Grieks uit het eerste boek en komt aan het tweede meestal nooit toe. Beide zijn daar werkelijk te goed voor. De Anabasis is geen louter militair-politiek rapport zoals dat andere oefenterrein voor kinderen in de toegepaste grammatica: Caesar's Gallische Oorlog, maar het eerste der Europese gedenkschriften. Het boek heeft direct alle kenmerken, waardoor memoires zich onderscheiden: een niet gering egotisme [vervelend woord, maar ‘te veel spreken over zichzelf, eigenwaan, zelfzucht’, zoals Ten Bruggencate en zijn opvolgers zo keurig uit de Oxford-dictionary overschreven, lijken mij te sterk], een onverzadigbare nieuwsgierigheid, een scherp ook voor het anekdotische [de ruzies, de niet te vangen struisvogels, de geeuwhonger, ook het beroemde ‘thalassa, thalassa!’, de man die na maanden marcheren nou wel eens als Odysseus wou varen, de prostituees in de tros der heldhaftige Tienduizend, etc. etc.], de portretten van grote mannen, die men gekend heeft, de openhartige bekentenissen van eigen tekortkomingen, twijfels en mislukkingen: ze zijn er allemaal. En omdat memoires, die het lezen waard zijn, allereerst uitmunten door een levendige, pakkende verteltrant, niet gestileerd en graag zo nu en dan een vulgaire of exotische of provinciale uitdrukking plaatsende [door Cobetianen veelal weggewerkt] - is het niet zo verwonderlijk, dat een Amerikaans criticus nog onlangs in de New York Times van een pocketvertaling der Anabasis verbaasd uitriep: ‘But this is magnificent
reading!’. Het genre der memoires is waarlijk indertijd voortreffelijk ingezet. En die inzet kan, behalve op een
| |
| |
groot litterair succes, op nog iets heel anders bogen. Philippus van Macedonië en zijn zoon Alexander hebben deze gedenkschriften grondig gekend en eruit geleerd - of erin bevestigd gezien - dat het enorme Perzische Rijk een holle, lege huls was geworden, gemakkelijk te kraken en dan opnieuw met Griekse pit te vullen. Ik geloof niet, dat er sindsdien veel herinneringen geschreven zijn, aan wie een gelijke invloed, ten goede of ten kwade, kan worden toegekend.
Omstandigheden hadden van de intellectueel Xenophon, de vriend en leerling van Socrates, tegen zijn dertigste jaar een militair gemaakt, die het tijdelijk tot generaal bracht. De behoefte van generaals om memoires te schrijven waarin zij hun veldslagen nog eens overdoen, hun beleid verdedigen, de grootsheid van hun strategie helder in het licht stellen, schijnt sindsdien onweerstaanbaar te zijn en zelfs niet door geleden nederlagen te worden geremd. Om mij tot onze eeuw te beperken, die tot nu toe zo'n rijke oogst schrijvende milites gloriosi heeft voortgebracht: van Ludendorff tot Allanbrooke, van Lanrezac en von Kluck tot Manstein's ‘Verlorene Siege’ en Montgomery's pro domo galmt ‘de rechtvaardiging door het geloof’ - aan zichzelf. ‘To give an accurate description of what has never occurred’, noemde Oscar Wilde ‘the inalienable privilege of any man of parts and culture’. Dat geldt blijkbaar a fortiori van generaals.
Jammer is slechts, dat ze zelden zo goed schrijven als Xenophon, dat men door de moderne methode van ‘re-writing’ en ‘ghost writing’ vaak niet meer weet, wie eigenlijk aan het woord is - en dat zij, generaals met vier of vijf sterren, veelal voor het markante detail, het anekdotische dat plotseling een heel complex doorlicht, een veel minder scherp oog hebben dan de oude Griek. Het militaire is blijkens de enorme oplagen van al deze gedenkschriften ook voor volslagen leken bijzonder boeiend - uiteraard onder aftrek van het gruwelijke, aan de ‘kunstgerechte’ inzet van divisie zus en legercorps zo verbonden. Men krijgt soms de indruk, dat de kopers en lezers van generaals-memoires allemaal schakers of dammers zijn, diep doordrongen van ‘het agonale, dat wil zeggen het ludieke element van de oorlog’, zoals dat zo fijntjes door Huizinga in het vijfde
| |
| |
In 1960
| |
| |
1901
| |
| |
Links en onder: ‘Een meisje-studente’ - 1905
Annie Salomons in 1902 aan haar eerste uitgever, C.A.J. van Dishoeck te Bussum: ‘bij de verzen, die 'k U stuurde, waren er van toen 'k zestien was. Dan slaapt je ziel nog half en je weet niet, wat je wilt’.
| |
| |
Met - links - Jo van Dullemen-de Wit in 1921
| |
| |
1924
Met haar man, Mr. H. van Wageningen, in haar huwelijksjaar - 1924
| |
| |
1925
In ‘Het huis in de hitte’
| |
| |
Met A. Roland Holst in de Haagse Bijenkorf, april 1960
| |
| |
De heer Hugo Isaac, directeur van de Haagse Bijenkorf, overhandigt Annie Salomons als vervroegd verjaarsgeschenk een pick-up - april 1960
| |
| |
hoofdstuk van zijn ‘Homo Ludens’ is uitgepeld.
Xenophon kan niet gelden als de vader der politieke gedenkschriften - een genre, dat in omvang en betekenis de militaire memoires nog overtreft. De behoefte aan zelfrechtvaardiging blijkt in deze geschriften veelal nog sterker. Caesar's Burgeroorlog, de autobiografie van keizer Augustus, bekend als het Monumentum Ancyranum, de correspondentie van Cicero druipen ervan. Historici hebben vele malen de eigentijdse invloed van deze geschriften trachten vast te stellen, maar helaas, van hun directe werking bij de verschijning weten wij weinig of niets. Met hun moderne soortgenoten is dat anders.
‘Er war ein heilloser Skandal, als die Memoiren des Fürsten Bülow erschienen, und man sich diese Hinterlassenschaft besah’, schreef een vergeten, voortreffelijk publicist, Theodor Wolff, in 1938 en hij constateerde, dat sinds Mirabeau aan de vooravond van de Franse revolutie de ‘correspondence secrète’ over Berlijn en het hof van Friedrich Wilhelm II bekend had gemaakt, ‘geen stinkbom van dit kaliber was gebarsten’. In Doorn zei ex-keizer Wilhelm II van deze postuum versehenen ‘Denkwürdigkeiten’: ‘Men kan dus ook nog ná zijn dood zelfmoord plegen!’ - een geestigheid waartoe men de keizer niet in staat zou hebben geacht. De zo sierlijk sprekende en schrijvende rijkskanselier zou haar zeker hebben geapprecieerd. Bülow's herinneringen zijn ook voor historisch matig-geïnteresseerden heel amusante lectuur, wat van Bismarck's drie lijvige delen, welke zij trachtten te evenaren, niet gezegd kan worden. Beide auteurs echter stellen aan de lankmoedigheid van de lezer voor hun alles doordringend egotisme wel zeer grote eisen. En wie de invloed van deze memoires op het lot van Duitsland en Europa peilt, had ze maar liever ongeschreven gezien: Bismarck's venijnige, van wrok blakende derde deel, pas in 1919 versehenen, en Bülow's gif, ‘toebereid in zulke enorme hoeveelheden en toegediend in zo sierlijk geslepen flacons’ [Wolff], hebben geducht meegewerkt aan de ondermijning van de republiek van Weimar.
In Frankrijk en de Angelsaksische landen zijn militaire en politieke gedenkschriften sinds eeuwen een nationaal in- | |
| |
stituut. Die onmetelijke litteratuur is slechts voor specialisten enigermate te overzien. Hoeveel meters memoires hebben b.v. de Franse revolutie en de Napoleontische tijd geproduceerd? Zijn er de laatste anderhalve eeuw Franse en Engelse en Amerikaanse staatslieden geweest, die géen herinneringen hebben geschreven, of in de vorm van biografieën laten schrijven? Ze zijn er - maar men moet ze zoeken. De vraag ernaar was altijd en is nog steeds levendig: Churchill, Eisenhower, De Gaulle zullen niet de laatsten zijn, die er aan voldeden. En om de groten scharen zich de kleinen, óok met een benijdenswaardig debiet. Het zegt wel iets, dat al in 1891 Oscar Wilde kon schrijven: ‘I dislike modern memoirs. They are generally written by people who have either entirely lost their memories, or have never done anything worth remembering; which, however, is no doubt the true explanation of their popularity’. De onbarmhartige Oscar vervolgt dan echter, onder het excuus dat ‘in literature mere egotism is delightful’, met een kleine catalogus van memoires waarvoor de wereld dankbaar moet zijn, van Cicero en Augustinus tot kardinaal Newman, en komt daarmee op zijn eigen terrein: dat der meer of minder fraaie letteren en schone kunsten. De auteurs, die hij oproept - Cellini, Montaigne, Pepys, Casanova, Berlioz etc. - hebben het in hun geschriften niet alleen over gebeurtenissen en toestanden, rivaliteiten en intriges, successen en altijd door anderen veroorzaakte mislukkingen - zoals veelal de krijgslieden en politici - maar ook over de boeken, die zij lazen, de muzieken, die zij hoorden, de beelden en schilderijen, die zij zagen. En aangezien boeken - en ook muziek en beeldende kunst - bijna steeds reeksen herinneringen bevatten of althans verwerken, krijgen de memoires
van kunstenaars dikwijls een diepgang, die men elders mist. Litteraire herinneringen zijn als Chinees-Japanse doosjes, waarin men van buiten naar binnen telkens een nieuw doosje ontdekt. Door de ogen van Aegidius Timmerman zien wi; niet alleen de Tachtigers, maar ook het beeld, dat deze van hun voorgangers hadden; in Frans Erens vinden we niet enkel het litteraire Parijs, zoals hij dat gekend had, maar ook een ouder Parijs, dat zijn Franse vrienden in zich omdroegen, en Schmidt-Degener en Annie Salomons
| |
| |
vertellen ons niet enkel wat en hoe Leopold was, maar ook van de wijde intellectuele achtergronden van deze Leopold.
Misschien is het geen toeval, dat in óns land de militaire en politieke memoires zeldzaam zijn, de litteraire maar betrekkelijk talrijk. Voor zover mij bekend, heeft niemand ooit van de Nederlanders - de Hollanders, zou ik nu graag schrijven als dat nog mócht - vastgesteld, dat wij het hart op de tong dragen en graag aan jan en alleman vertellen wat er met ons is gebeurd. Van alle Oranjes heeft slechts één, en dan pas na de tweede wereldoorlog, memoires geschreven. Onze staatslieden plachten tot voor kort te zwijgen tot in hun herdenkende geschriften toe. Onze rechters, advocaten, dominees, ambtenaren, commissarissen der Koningin, burgemeesters, zelfs journalisten namen hun aller bewogen leven in hun graf mee - totdat de pockets kwamen en ten dele ook hun de mond openbraken. Tot de tweede wereldoorlog hebben in ons land wel beschouwd slechts de litteratoren zo nu en dan getuigd, in geschrift, van hun leven en werken, hun milieu en achtergronden. Uit de publikaties, die een reactie vormen op deze ongewone openhartigheid, blijkt opnieuw, hoeveel moeite het een Nederlander kost, te erkennen dat ook híj graag luistert naar iemand die op zijn praatstoel zit en al babbelende toch wel zeer veel verheldert en zelfs opheldert. Die memoires worden niet om hun eigen bekoorlijkheid gelezen, maar direct tot op het bot afgekloven, geanalyseerd, en als maatstaf gebruikt voor het bepalen van het formaat, niet van degenen over wie het gaat, maar van de schrijver. Dat is inderdaad zo gek niet: aan de Anabasis meet men sinds jaar en dag het formaat van Xenophon. Maar daarmee doet men Cyrus, Clearchus, Proxenus - daarmee doet men de Tachtig- en Negentigers, de Dertigers en vroeg of laat de Vijftigers toch wel veel te kort. De Odyssee bestaat, en wat kan het ons schelen, hoe de man was, die het geschreven heeft - of de vrouw? Het werk gaat vóor - wat gaat het ons aan wie Shakespeare was? Het zijn bekende argumenten. Maar men moet niet denken
aan de oplagen, die de gedenkschriften van Homerus, Shakespeare, Rembrandt, Bach, Roland Holst en Lucebert zouden beleven als ze onze uitgevers plotseling ter beschikking stonden.
|
|