| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
De herinneringen van Annie Salomons
In een gedicht, dat ze niet lang na haar dertigste verjaardag kan hebben geschreven, zegt Annie Salomons: ‘Mijn stem was jong en sterk; en stout zong ze de grote wereld in’. Dit wordt beweerd in de verleden tijdsvorm; het wordt aan Sappho in de mond gelegd en het wordt verderop vergeleken met een latere, meer weemoedige ervaring van het dichterlijk bewustzijn. Doch toen het neergeschreven werd, was het nog nauwelijks herinnering. Het draagt de fierheid mee om een gedurfde onderneming. Hiernaast hoort de lezer van vijf en veertig jaar later een prikkelachtige argeloosheid in het zelfbewuste bericht. Stout zong een meisjesstem omstreeks 1900 de grote wereld in. De dichteres was hooguit zestien jaar, toen haar eerste poëzie werd afgedrukt.
In die dagen moest een meisje nog wat stout zijn om haar gevoelens openbaar bekend te durven maken. Het klonk al ongepast, wanneer ze zei, dat zij lieve dromen koesterde. Ze mocht koesteren zoveel ze wilde, maar ze moest het vóór zich weten te houden. Het artistieke lag immers vlak bij het singuliere, waaraan een kind uit de gegoede stand zich niet mocht wagen. En de vader van Annie Salomons was directeur van de gasfabriek te Rotterdam. Als daar een kunstenaar en een baal koffie in de Maas vielen, werd de baal koffie gered, beweerde Louis Bouwmeester. Moeder vond dichterlijk levensverdriet net iets, alsof je thuis meer slaag dan eten kreeg. Meisjes van zulke bemiddelde, maar toch vooruitstrevende ouders maakten tegen het einde van de negentiende eeuw op gymnasia en middelbare scholen kennis met de literatuur als levensuiting van mens en gemeenschap.
Hiertussen schommelde toen nog een ogenblik de waardering van de fraaie letteren als levensverschijnsel. Ze hoorden thuis bij een maatschappelijke groep. Goede boeken onderscheidden zich door aanwijsbare stijlhoedanigheden van keukenmeidenromans en colportagelectuur. Nog doorbraken
| |
| |
geen populaire dagbladen, geen artistieke films, geen radiouitzendingen, geen pocket-books en geen televisieprogramma's de soortelijke gescheidenheid van de bevolkingsgroepen. Deftige mensen gaven de toon aan in iedere samenlevingskern. Zij wisten over alles en nog wat, hoe het hoorde. Bellettrie kreeg in hun levenswaardering een bescheiden plaats, zolang ze wilde passen in de beugel van het behoorlijke. Hiertoe moest ze een liefhebberij en een tijdverdrijf blijven.
Op school werd meestal nog gesproken over de homerische gezangen als een samenvloeisel uit de verhalende liederen van rapsoden. De theorie over de scheppende begaafdheid van de volksgeest vond steun bij grote verzamelingen van sprookjes. G. Kalff schreef zijn dissertatie over Het Lied in de Middeleeuwen. Heel het leven van een voorbijgegaan tijdperk lag daar beleden in teksten, waarvan wij de dichters niet kennen. Deze verzen waren eeuwen lang zingend overgeleverd en vaak in de volksmond gewijzigd, voordat ze werden geboekstaafd. Ze gaven inzicht in het gemoedsbestaan van een gemeenschap. J.A.N. Knuttel, die korte tijd als plaatsvervangend leraar les gaf aan het Rotterdams gymnasium, waar Annie Salomons studeerde, hield zich toen juist bezig met Het Geestelijk Lied in de Nederlanden vóór de Kerkhervorming.
De zelfstandige uitdrukkingskracht van de grootste romantische dichters vernietigde het aanvankelijk romantische denkbeeld, dat in de kunst het persoonlijke niet meer dan een lichte nuance zou zijn van het tijdelijke en het soortelijke. Het woord ‘persoonlijkheid’ veranderde van betekenis. Wanneer Thorbecke het in de Tweede Kamer gebruikte, bedoelde hij er nog een aantijgende zinspeling op iemands gedrag mee, die in het parlementaire verkeer niet te pas kwam. Bij Multatuli daarentegen is iemands persoonlijkheid reeds het samenstel van zijn opvallende karaktereigenschappen. Een hoogstaande persoonlijkheid wordt dan het tegendeel van een ‘individu’. Dit blijft voorlopig de aanwijzing van de slecht gesorteerde enkeling, die zich naast het onzijdige ‘verdacht’ bij voorkeur het paradoxale ‘onguur’ ziet toegeschreven. Om hier de contresens van te doorgronden,
| |
| |
moeten wij ons bij eventuele ontstentenis van een Middelnederlands Woordenboek tot het duitse ‘ungeheuer’ wenden.
Eiste Kloos bij echte dichtkunst ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, dan kon hij erin slagen, de individualiteit van de letterkundige persoonlijkheid te beklemtonen, maar hij is er nooit in geslaagd, het menselijk individu te verlossen uit de bedenkelijke onzijdigheid van deze geslachtsaanwijzing. Zo zichtbaar doorstraalde de subjectiviteit van de grote persoonlijkheden uit de negentiende eeuw hun hele levenswerk, dat dit nauwelijks meer te begrijpen zou zijn, of er moest een methode van beschrijving voor worden gevonden, die de biografie met de kritiek tot eenheid bracht in een menskundige verbintenis.
De grondlegger van deze romantische verklaringswijze van letterkundige kunstwerken is Sainte-Beuve geweest. Zijn altijd geprikkelde speurzin en zijn dichterlijk aanvoelingsvermogen konden zich met elkander verzoenen in zijn novellistiek vertellerschap, dat voorbeelden bij de vleet vond in het werk van de memoralisten en anekdotenverzamelaars uit vorige tijdperken. Zijn pakkende voorstellingswijze beïnvloedde zo krachtig de literatuurkritiek, dat voor minstens een eeuw lang de geschiedenis van de letterkunde vereenzelvigd werd met de geschiedenis van de letterkundigen. Alle wegen om die vereenzelviging te ontwijken, lopen dood op het punt, waar het historische feiten-aanbod zich opdringt aan het esthetische taal-aanbod, dat wel nooit zo zelfstandig onze verbeeldingskracht aangrijpt, of ze wil haar medescheppende functie, toch minstens na verloop van tijd, gevrijwaard zien tegen onmiddellijk weerspreekbare vergissingen.
Voorbeelden uit de nieuwste geschiedenis van het Nederlandse literatuuronderzoek leveren de studies van Peter van Eeten en H.J. Michaël over de samenhang van enige der oudste gedichten van Kloos met nu pas in hun juist verband bekend gemaakte sonnetten van Perk en het opstel van professor Dr. H. Uytersprot over de poëzie van Paul van Ostaijen. Ze verbeteren wanbegrip van de teksten, dat voortkwam uit meestal verontschuldigbare onwetendheid,...
| |
| |
maar toch onwetendheid! Het individualisme als letterkundig programma bleef in zoverre anti-historisch, dat het schoonheidsgenot wilde losmaken van waarheidskennis, wat altijd maar mogelijk blijkt in het beperkte tijdsbestek, waarin de waarheid nog kan kwetsen. Helaas is dit gewoonlijk ook de korte episode, dat die pijndoende waarheid zich helder waarneembaar laat gelden. Achteraf moet zij moeizaam worden gereconstrueerd door een wetenschap, die zich van haar feilbaarheid schier overbewust is.
Onwillekeurig denken wij, dat iemand, die in 1855 werd geboren, zich uitsluitend literair ontwikkelen kon onder rechtstreekse invloed van de Nieuwe-Gidsbeweging. Het jaartal klinkt zo beslissend in onze letterkundige geschiedenis, dat haast iedere bijgedachte aan andere cultuurcomponenten er als vanzelf voor opzij gaat. Toch ontkenden de vrouwelijke leeftijdgenoten van Annie Salomons als om strijd, dat ze epigonen geweest zouden zijn van de tachtiger leermeesters. Het was al mooi, wanneer ze de gedichten van Hélène Swarth en Willem Kloos, bij voorkeur in deze rangorde, lazen.
In hoeverre het gymnasiaal en middelbaar onderwijs omstreeks 1900 zich bij de interpretatie of parafrasering van schoolteksten voegde naar de smaakbeginselen van de nieuwe dichterschool, is tot heden zeker niet afdoend onderzocht. Wel weten wij nu reeds dat de universiteiten zich heel schoorvoetend, nog meestal met tegenzin aanpasten. Uit het middelbaar onderwijs kwam de belangstelling voor de levende taal te voorschijn, die weliswaar in verband kan worden gebracht met de revolutionaire literatuurvernieuwing, maar er toch niet een onvermijdelijk symptoom van was. De samenstellers van schoolbloemlezingen uit de jaren 1880-1910 vonden, ook wanneer zij in hun soort bijzonder oorspronkelijke en verdienstelijke mensen waren, geen rechtstreekse aansluiting bij de toonaangevende letterkundigen van de jongere richting. Zonder uitzondering betoonden de jeugdige tachtigers zich afkerig jegens iedere vorm van stelselmatige schoolmeesterij. Dat Jan ten Brink en Taco de Beer niets dan de diepste verachting verdienden, gold als een letterkundig leerstuk voor ieder jongmens, die met de
| |
| |
kunst van de Nieuwe Gids begon te dwepen. Iets minder afgrijzen ten opzichte van Johannes van Vloten is in hoofdzaak aan familie-omstandigheden te danken geweest. Zijn bloemlezingen kregen van de tachtigers geen aanbeveling mee.
Het onderwijs veronderstelde bij de stelkunde, die toentertijd nauwer dan de letterkunde bij de spraakkunst aansloot, een algemeen-maatschappelijke doelmatigheid. De stijl werd in vertaling, parafrase en opstel gericht op helder verstaanbare mededeelzaamheid, waarbij een goede vondst voor lofspraak in aanmerking kwam als objectieve taalverrijking, maar niet als subjectieve zelfexpressie. Zo kan waarschijnlijk het feit verklaard worden, dat schrijfsters als Top Naeff, Margo Antink, Carry van Bruggen en Annie Salomons in hun opleidingsjaren met publikaties voor de dag kwamen, maar achteraf met stelligheid ontkenden, dat dit onder invloed van de tachtiger beweging zou zijn gebeurd.
Aan hun ontwikkeling tot letterkundige droeg de schoolse stijlles meer bij dan het revolutionaire tijdschrift, dat trouwens in de ouderlijke woning te Dordrecht, Bergen op Zoom, Zaandam of Rotterdam geen toegang kreeg. Het schrijven vloeide voort uit waargenomen, soms geprezen bedrevenheid in het stellen, waarbij de behoefte aan persoonlijke gemoedsuitstorting sterker bewaakt dan bevredigd werd. Deze begaafde jonge vrouwen ontdekten dicht in hun eigen omgeving het artistiek-voorstelbaar object, waarover ze iets algemeen verstaanbaars te vertellen hadden. Het succes in de handel van zulke boeken als Schoolidyllen, Sprotje, Het Huisje aan de Sloot en Een Meisje Studentje moet, bij in acht neming van de diminutiefvormen in de titels, wel in hoofdzaak toegeschreven worden aan die betrekkelijk reactionaire objectiviteit.
Onder de tachtigers was Hein Boeken tegelijkertijd artiest en gymnasium-docent. ‘Ik heb mannen met witte haren gesproken [vertelt Annie Salomons], die nu nog een mooie herinnering hebben aan zijn wijze van lesgeven; oude mannen, die als jongen op andere gymnasia met de klassieken geen weg hadden geweten, maar onder zijn leiding ineens iets van de schoonheid van die verzonken wereld hadden be- | |
| |
grepen. Ik vermoed, dat zijn wijze van doceren enthousiast en enigszins verward is geweest, zoals ook zijn lezingen over Dante waren: hij duidde naar een verre schoonheid, maar het bleef in nevelen; boeiend en ontastbaar’.
Stilistische opleiding en esthetische inwijding mogen reeds toen in elkanders verlengde zijn aangelegd, ze voerden dan toch samen naar de schoonheid van ‘een verzonken wereld’, niet naar de gemoedsbelijdenis van een bezield individu. Als Annie Salomons probeert, zich een onderwijs voor te stellen, dat ze zelf niet heeft genoten, ziet ze voor haar geest de samenhang binnen het tijdsbeeld scherper dan enig verschijnsel - zelfs Dante - apart. De vorming van haar stijl is uit die voorstellingswijze te verklaren. Het werd geen stijl van te ver doorgedreven individuele artisticiteit, maar de gevoelige taalbeheersing van een goed onderwezen gymnasium-leerlinge uit de jaren, toen het esthetisch-individualisme nog op geen toonaangevende manier in de leerstof was binnengedrongen.
Wie zulk een schrijfwijze toepast, dankt het belang van zijn geschriften bijna geheel aan het mededelings-gehalte, omdat zich in de uitdrukkingsvorm alleen de zuiverheid van het taalgebruik laat huldigen. De rest is bijkomstig, zoals gevoelsexpressies toevallig op hun goede plaats terecht komen in iedere beschaafde omgangstaal. ‘Hier is geen uitpluizen er is geen eigenlijk kiezen’, schreef Karel van de Woestijne in De Groene Amsterdammer van 7 april 1912 over de stijl van Annie Salomons - ‘hier is geen kweeken van grillige gemoedsorchideeën; hier is de vrome uiting van een overstelpend gevoel. Zou dit fijnheid uitsluiten? Geenszins: het is integendeel fijnheid-in-kracht; het is fijnheid zonder de aarzeling van wie het gevoel vergeestelijkt en bijfantaseert’.
Strijdbare deelneming aan het emancipatieproces van de vrouw was de spannende drijfveer tot letterkundige werkdadigheid geweest bij het onmiddellijk voorafgegaan geslacht, waartoe Betsy Perk, Mina Krüseman, Elise van Calcar, Geertruida Carelsen, Annie Foore, Cornelie Huygens en Anna de Savornin Lohman behoorden. ‘De agressiviteit van de eerste strijdsters voor vrouwenrechten, wie men het
| |
| |
verongelijkt zijn op meters afstand van de verbeten gezichten kon aflezen, was voorbij’, vertelt Annie Salomons. En zij vervolgt: ‘Wij waren het tweede geslacht; dankbaar, dat die eersten, fel en onverdraagzaam, het spits voor ons hadden afgebeten en dat wij geen Prinzipienreiter meer behoefden te zijn’.
Tegenover de ontkenning van de tachtiger invloed op haar schrijfwijze, die hierdoor iets van het romantische vers en de bespiegelende verteltrant uit de vorige eeuw bewaarde, staat heel positief deze belijdenis van samenhorigheid met een historisch getekende groep. Het is de generatie, die de zogenaamde ‘damesroman’ in onze letteren te voorschijn bracht. Dit mag als geheel genomen een beperkt verschijnsel zijn geweest, dat grotendeels bij het gevoelig realisme van burgerlijke herkomst kan worden gerekend, het heeft een grote uitstraling gekregen door de verbreiding van een bereikbaar geluksideaal.
De Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw uit 1915 zijn reeds herinneringen, hoewel de schrijfster toen pas dertig jaar was. Haar vorige boektitel Langs het Geluk [1913] en haar volgende Daadlooze Droomen [1919] insinueren nog stelliger, dat de getuigeniskracht van de tweede generatie schrijfsters uit het feminisme spoedig tot rust was gekomen. Dit is geen voldoende reden om haar aandeel aan de literatuur hooghartig in een hoek te schoppen. Zelfs de bijna volstrekte verwerping in het proefschrift van Annie Romein-Verschoor verzacht ruim twintig jaar later het vonnis nog door een moeilijk omzeilbaar bericht: ‘Het is duidelijk, dat werk als dit alleen enige waarde houdt voor de kennis van de sociale groep, wier taal het spreekt, wier aspiraties, wier zucht naar emoties en originaliteit het weerspiegelt met de onbewuste zuiverheid van veel vrouwenbrieven’.
Het letterkundige gemeenschapsleven had Annie Salomons al spoedig opgenomen in zijn snelvlietende stroom. Het dreef haar voort; het golfde haar op en neer tussen verrukking en ontgoocheling, maar het bestemde haar niet tot enigerlei aankomst. De toeschouwer vroeg zich af, waar deze drijvende gestalte zou worden heengevoerd. Naar een plotseling verzinken; een onvoorzien aanspoelen of een harde smak
| |
| |
tegen de rotsige oever? De schrijfster bezat bij alle gevoeligheid voor tijdsbeeld en groepsverband geen innerlijke zekerheid genoeg om over haar werkelijke bedoeling iets te kunnen waarborgen. Het leek veeleer of zij onder herhaalde slagen van hartstocht en verdriet haar laatste gemoedsvastheid òp-teerde.
Haar huwelijk en haar verblijf van 1924 tot 1927 op Sumatra brachten verandering in deze toestand. De boeken, die zij ginder schreef, glanzen van rust en geluk. In het bijzonder de hoofdstukken uit Het Huis in de Hitte [1933], die handelen over een korte vakantie aan de oostkust van Atjeh, zijn vol van ingehouden levensjubel. Steeds droegen haar geschriften het merk van gevoelige vrouwelijkheid. In haar later werk werd dit het adelsmerk van een wijze toewijding aan kleine, alledaagse levensvreugden: de goedheid, die straalt uit het blinken van zilveren tafelgerei; - de frisheid van gewassen lakens, - de gezelligheid van een vaasje met bloemen. Haar stijl schept het intieme sfeergevoel van een Hollands stilleven. Haar gesprektoon werd vertrouwelijk en vlot zonder gejaagdheid of mooischrijverij. Zij aanvaardde zichzelf in spijt van een maatschappelijke welstand, waarover het edelmoediger lijkt, zich in het openbaar te schamen.
Zij vertelt over ziekenhuizen, die ze bezocht; over een gevangen tijger; over een plantersfamilie, die op een vooruitgeschoven post zich tegen de rimboe verzet en zich voor zielsverruwing behoedt. Ze beschrijft een ceremoniële ontvangst aan het hof van de plaatselijke sultan, het dansen van twee straatmeisjes, het bezoek aan een opiumkit. Deze onderwerpen verrasten nauwelijks, maar hun directe nabijheid verrast. Ook in haar weergave van zulke persoonlijke ervaringen is Annie Salomons de vertegenwoordigster van een gevestigde groep uit een voorbije tijd. Dit geeft aan haar herinneringen een eenvoudige betrouwbaarheid.
Gelijk zij denkt en oordeelt, deden het velen in die dagen, terecht of vermetel, maar in klare overeenstemming met de instrumentatie van het toenmalige gemeenschapsleven. Nog puntiger treft ons dit oprecht conformisme in haar beschrijving van haar langdurige omgang met velerlei letterkundigen. Door zichzelf weer te geven zoals ze werkelijk was,
| |
| |
maakt ze zelfs de karaktergebreken van haar kennissen aannemelijk. De twee deeltjes van haar Herinneringen uit den Ouden Tijd laten ons de opgetogen verstrooidheid van Hein Boeken, de schriele spaarzaamheid van Boutens, de fanatieke drukdoenerij van Carry van Bruggen, de hooggestemde mensenschuwheid van Leopold, de stekelige nonchalance van Gerretson, de voorgewende zelfverzekerdheid van Lodewijk van Deyssel en de emotionele lichtgeraaktheid van Dirk Coster in samenhang met hun volledig optreden verontschuldigen.
Haar schetsen plaatsen de figuren in de letterkundige gemeenschap van het eerste gedeelte der twintigste eeuw. In de meeste gevallen werd hun omgrenzing nog nauwer getrokken. Wij zien de beroemdste dichters en prozaschrijvers uit dat tijdvak zich bewegen in het eigenaardige gezelschapsleven van de Vereniging van Letterkundigen. Hun werk wordt niet uitvoerig besproken, hoogstens terloops in enkele zinnen gewaardeerd. Maar hun gedrag wordt gadegeslagen met de opmerkzame verwondering van een langdurige genegenheid. De schrijfster is gelukkig met haar schrijverschap. Ze komt hier onomwonden voor uit. Tragische begeleidingsverschijnselen van de drang naar zelf expressie kwellen haar niet, althans maakt zij nergens die kwelling verneembaar. Zij beleeft met pleizier de betrekkingen, die uit het deelgenootschap aan de gegunde befaamdheid ontstaan. Zij wordt er met onverholen bescheidenheid de betrekkelijkheid van gewaar.
Ofschoon zij persoonlijk in alle portretlijsten zichtbaar is, staat ze de waarneming van het hoofdonderwerp nooit in de weg. Zij is aanwezig om de toeschouwer ongegeneerder te laten kijken. Bij ieder voorwerp van beschouwing biedt zij de dienst van haar ervaring aan als iemand, die een vreemdeling de weg wijst door een grillig landschap. ‘Het is’, zegt ze zelf in een voorbericht, - ‘alsof de mensen hun eigen tijd niet zo gezellig vinden en hunkeren naar een oude stem, die rustig over een rustiger verleden vertelt’.
Die schijn bedriegt evenwel. Wat in haar herinneringen gezocht wordt, is minder de oorspronkelijke levenskleur van een verbleekt verleden dan een getuigenis over de duurzame raadselachtigheid van de kunstwerken-scheppende mens. Het
| |
| |
zelfstandige taal-aanbod van een betrekkelijk nabij verleden is, als geheel genomen, zelden diep aangrijpend. Het werd te ouderwets om nog modern te kunnen zijn; het is niet oud genoeg om voor klassiek te mogen doorgaan.
Landen, waarvan de taal ver voorbij het eigen staatsgebied wordt bestudeerd, krijgen dit verouderingsproces gestuit door de trager wisselende belangstelling in het buitenland. Wanneer in Frankrijk niemand omziet naar het werk van Ponsard of Delavigne, verschijnen hier toch nog proefschriften en tijdschriftartikelen over in Italië, Nederland, Perzië, Zuid-Amerika en waar al niet? Ze zijn geschreven in het Frans; ze worden aangeschaft door de voornaamste Franse bibliotheken; ze vermelden bijzonderheden, waaraan de Franse wetenschappelijke kritiek niet kan voorbijgaan. Ze wekken op deze manier soms een kwijnende roem tot nieuw leven. Wij in ons land ondervinden zulke prikkelende aanmoedigingen van de inheemse literatuurstudie door de kritische belangstelling van het buitenland haast nooit.
Een gevolg is, dat de meeste werken uit onze letterkunde buiten de kleine studiekring van vakgeleerden snel in vergetelheid geraken, zodra hun stijl de lezer niet meer als eigentijds aanspreekt. Dit kan betreurd, maar niet ontkend worden. Alleen langs de omweg van hernieuwde aandacht voor de schrijver is bij ons hernieuwde aandacht voor zijn werk te werven. Duizendmaal mag met klem van redenen de stelling verdedigd worden, dat een goed gedicht eigenwettig zijn ontroeringsinhoud binnen de lezer ontlaadt, toch doet een goed gedicht van Hubert Korneliszoon Poot dit op een andere manier en onder andere voorwaarden tot ontvankelijkheid dan een goed gedicht van Constantijn Huygens, van Henriette Roland Holst, of van Hans Andreus. Ook zonder vertrouwdheid met de levensloop van de maker kan een aangrijpende tekst genoten worden, maar welk genot is niet door een vollediger beschouwing en beproeving van zijn voorwerp vervolmaakbaar?
Zelfs aangenomen, dat de letterkundige geschiedenis door haar behoefte naar doorgronding van gebeurtenissen en karakters een illusie oproept, die ons van de hoofdzaak verwijdert naar toevallige bijkomstigheden, dan nog is het de
| |
| |
vraag, of zulke stelselmatige verwijdering een schadelijke vervreemding tot gevolg moet krijgen. Nauwkeurig opgetekende waarnemingen helpen bij iedere studie langer dan zij hinderen.
Zo is het ook met de nauwkeurig opgetekende waarnemingen van Annie Salomons. Ze beogen geen wetenschappelijk resultaat, wat niet wil zeggen, dat de literatuurwetenschap er niet dankbaar voor zou moeten zijn. Zelfs wie de term verstaan wil in de strengst beperkte zin, met uitsluiting van allerlei spontaan bijkomstige hulpwetenschappen, zal blij kunnen zijn met een boek, waarin de ontvankelijkheid voor het aandoenlijke zich weloverwogen verantwoordt.
Juist in ons land, waar kennis van de historische mens het voornaamste hulpmiddel blijft tot het behoud van eerbied voor een tekst uit vroeger tijd, moeten wij dankbaar zijn voor iedere bijdrage, waardoor die kennis wordt uitgebreid en verfijnd.
Maar deze bewijsvoering tegen de bestrijders van de biografische methode in het literatuuronderzoek zweemt naar de verdediging van iemand, die zich in zulk een geding niet als beschuldigde behoeft te gedragen. We hebben met geen wetenschappelijk betoog te maken, maar met de herinneringen van een zeer aanhankelijke vrouw. De schokkende bewogenheid van haar gevoelens en de uitzonderlijke kracht van haar godsdienstige overtuiging ten spijt, prees ik haar jongste, waarschijnlijk meest blijvende werk om zijn oprecht conformisme.
Dit woord is wellicht een teken tot tegenspraak, want zo als de meest radicale individualist er voor terugschrikt, een individu te worden genoemd, zo wil de trouwste aanhankelijkheid jegens een aanvaarde en beproefde vorm niet graag voor conformisme doorgaan. Toch, als dit woord een ruimere dan enkel grievende betekenis bezit, moet het gebruikt kunnen worden om een geduldig ontwikkelde trouw aan formele gegevens te huldigen, waar die zich voordoen in de opvatting over de stijl, in de vertegenwoordiging van een maatschappelijke groep, maar ook in de huwelijksliefde, in de vriendschap en in de vroomheid.
| |
| |
Zonder aansluiting bij het tijdseigene zouden de herinneringen van Annie Salomons veel van hun overrompelende overtuigingskracht missen. Zonder trouwhartigheid geschreven, zouden ze hun edelste hoedanigheid ontberen. Trouwhartige aanhankelijkheid wordt door het leven beproefd, soms even zwaar als manmoedige rebellie. Deze proef te hebben doorstaan geeft aan het leven bij het naderen van de ouderdom een glans, waarvan de weerschijn zacht en mild door de Herinneringen heenspeelt als westerlicht door een roosvenster.
|
|