| |
| |
| |
Gerrit Borgers
‘U zegt zelf, dat ik 'n bizonder temperament heb’
Brieven van Annie Salomons
Charmant is ze altijd geweest. Het is het opvallendste kenmerk van de Herinneringen uit den ouden tijd, die Annie Salomons voor ons opgehaald en opgeschreven heeft en die nu in twee boekjes verzameld zijn. Als we met haar verhalen meegaan, ontmoeten we de schrijvers van de laatste halve eeuw, we gaan bij ze op bezoek of we komen ze tegen op straat, we horen ze praten en zien hun gebaren. Niet in de eerste plaats van het wèrk der schrijvers die zij persoonlijk gekend heeft, krijgen we een helder beeld uit deze herinneringen, maar van het klimaat àchter dit werk, het element dat het eerst in de tijd vervluchtigt. Een helder en een merkwaardig beeld, want het wordt ons verteld op een manier die we niet meer gewend zijn: scherp èn innemend, zonder verdoezeling, integendeel, haast praktisch en zakelijk en tòch of alles zich rondom een theelichtje heeft afgespeeld, kortom: charmant.
Maar charmant blijkt ze altijd geweest. Niet alleen haar verhalen van nu over vroeger, ook haar brieven uit vroeger jaren hebben diezelfde toon.
In haar stuk over Johan de Meester heeft ze verteld hoe deze haar in Rotterdam ‘ontdekt’ en in de letterkunde ‘opgevoed’ heeft, met alle goede en slechte gevolgen van dien. ‘Hij bracht me in contact met een uitgever’, schrijft ze, de uitgever C.A.J. van Dishoeck uit Bussum, die in 1905 haar eerste bundel, Verzen, zou verzorgen, maar waarmee ze al drie jaar eerder contact zocht voor het laten verschijnen van haar gedichten ... innemend en praktisch:
| |
Rott. 24 Oct. '02
Zeergeachte Heer,
De heer De Meester deelde me een en ander mee, wat U
| |
| |
hem over m'n verzen geschreven hebt. Ziet U, ik verlang natuurlijk geen honorarium voor m'n eerstelingen, maar geld bij betalen kan ik ook niet.
Gelooft U nu heusch, dat U er schade bij zoudt hebben? - Ik heb al 'n beetje naam door 't in tijdschriften schrijven, veel kennissen - en bovendien ben ik 'n meisje, en de verzen van 'n vrouwelijk persoon vindt het publiek veel aantrekkelijker dan van 'n mannelijk.
Geen erg literaire overwegingen - maar 't vele koopen van 'n boek hangt meer af van z'n buitenaf-aantrekkelijkheid dan van z'n innerlijke waarde, bij de meeste menschen; gelooft U niet?
't Is wel jammer, dat 't nu denkelijk te laat is voor St. Nicolaas; nu heeft het verschijnen natuurlijk geen haast, maar ik zou erg prettig vinden, als U 't doen wilde; want ik wilde, dat nu eerst m'n verzen in bundel verschenen, en als ik 't volgend jaar student ben en dus meer tijd heb, wilde ik ander werk gaan schrijven.
'n Niet-groote roman is al af, maar kan vooreerst niet uitgegeven worden, maar ik heb ook nog iets anders in m'n hoofd en dat zal wel groot worden. -
Mijnheer de Meester zei me, dat ik U nu zelf maar eens schrijven moest. Ik hoop, dat U 't met m'n voorstel eens bent. Wanneer U dat goed zoudt vinden, zou ik wel voor 'n portret willen zorgen voorin, als de kosten daarvan tenminste niet te hoog zijn.
In de hoop op 'n gunstig antwoord
na beleefde groeten
met hoogachting
Uw Ans. Salomons.
Korte Feijenoorddijk 2, Rotterdam.
Van de ‘niet-groote roman’ die al af was, maar vooreerst niet uitgegeven kon worden, heeft Annie Salomons ons reeds in haar herinneringen verteld, hoe deze onder de matras van haar poppenledikantje terecht kwam door de ontsteltenis die dit naturalistisch proza bij haar ouders verwekt had. Maar ook in de verwachtingen over haar eerste dichtbundel kreeg ze aanvankelijk een teleurstelling te verwerken, zoals blijkt
| |
| |
uit de volgende brief, die korte tijd na de eerste geschreven werd. De zeventienjarige, die zich zoveel rijper voelde dan toen ze nog pas zestien was, werd hierdoor echter niet uit het veld geslagen:
| |
[1902]
Geachte Mijnheer,
Mijnheer de Meester heeft me Uw brief laten lezen. Ik was eerst te down om U te antwoorden; ik voelde uit Uw brief, dat U 't goed meende, dat 't dus zoo wel 't beste zou zijn. En ik had het land aan mezelf, omdat ik niet eens 'n verzenbundel kon laten verschijnen, terwijl zooveel menschen, die 'k beneden me vind en die niet ouder zijn, wèl al publiceeren - Mijnheer de Meester zei, dat 'k Hélène Swarth moest bestudeeren, maar dat was nog naarder; want eerst waren 'r verzen warm, innig, maar niet volmaakt van vorm, en langzamerhand werden 't enkel mooie klanken, enkel techniek. Ik had 'n gevoel, of er van mij verlangd zou worden, dat ik m'n leven-heete verzen ook net zoo lang zou likken, en weer omdraaien en weer veranderen tot ze koud en dood geworden waren - En ik was zóó moe van al dat gepraat, en nederiggedoe en afgewacht, dat ik niets meer wou, geen naam, geen roem, niets -
Maar nu ben ik anders. Ik schrijf U in volle kracht; ik ben aan 'n tooneelstuk bezig; ik weet dat ik er komen moet, hoe ook dat ik er komen zál, ondanks alles. M'n verzen nu niet; goed, dan later. U zegt zelf, dat ik 'n bizonder temperament heb; bij de verzen, die 'k U stuurde waren er van toen 'k zestien was. Dan slaapt je ziel nog half en je weet niet, wat je wilt.
Nu zal m'n kracht nog groeien met de jaren - alleen, wil m'n verzen niet te net van vorm, te korrect; bij de stemming waarin ik gewoonlijk schrijf past niet 'n nauwgekeurslijfde vorm. M'n laatste verzen, die 'k U stuurde vindt U toch goed niet-waar; ze verschijnen in Groot-Nederland.
Ik heb den heele nacht liggen fantazeeren; daarom ben 'k nu wat moe in m'n hoofd; ik heb U geloof ik, ook niets meer te zeggen. Ik ben U dankbaar, dat U U voor me geinteresseerd hebt; ik hoop dat het uitstel van het uitgeven, niet te lang zal zijn; dat ik U gauw terug zal vinden even vriende- | |
| |
lijk en bereid, maar meer gerust over m'n kunnen.
Na vriendelijke groeten
Uw Ans. Salomons.
Ondanks deze teleurstelling bleef het contact met Van Dishoeck bestaan, ja, er vond zelfs een ontmoeting plaats - nog steeds onder de veilige hoede van De Meester - die uit zou groeien tot een vriendschap voor jaren met de uitgever en zijn gezin. Dat zij niet ongewapend deze eerste ontmoeting wilde afwachten, blijkt wel uit de ontwapenende voorbereiding:
Geachte Mijnheer,
Hartelijk dank voor Uw brief. 't Is zoo grappig, dat ik me vroeger 'n uitgever zoo heel anders had voorgesteld; als 'n mensch, die 't altijd ontzaglijk druk heeft, zóó dat hij nooit iets anders dan telegram-stijl-korte briefjes schrijft, en dat je 'm zelf ook nooit méér dan het over-noodigste zoo kort mogelijk meedeelen durft - en ik vind U, als de welwillendste, vriendelijkste, gemoedelijkste man van de wereld, die voor alles tijd schijnt te kunnen vinden en overal belang in wil stellen.
[.........]
Over dat studenten-plan kunnen we verder mondeling overleggen; want Mijnheer de Meester heeft me gezegd, dat U Woensdag in de stad komt; hoe precies weet ik nog niet, maar Mijnheer zei, dat ik U in alle geval spreken zou, en meer in bizonderheden zou hij 't me nog schrijven.
Ik vind heel prettig U nu ook persoonlijk te leeren kennen; maar om U de waarheid te zeggen zie ik er ook wel 'n beetje tegenop; ik ben zoo bang, dat ik U tegen zal vallen, omdat ik zoo vreeselijk moeilijk praat. Ik leef nu al twee jaar heel op m'n eentje van alle menschen afgezonderd, en daarom kan ik alleen maar beweren tegen menschen, die ik goed ken en speel tegen vreemden zoowat stommetje.
Zoo, nu heb ik U gewaarschuwd; misschien valt het nu mee, of kunt U iets bedenken, waardoor U me wél aan de praat krijgt.
[........]
| |
| |
Er volgden nog vele brieven aan Van Dishoeck. In éen hiervan, die ze hem ruim een jaar na hun eerste kennismaking stuurde, bracht ze verslag uit over een lezing die ze had bijgewoond. De uitgever, die in het begin van deze eeuw misschien wel het meeste gedaan heeft voor het doordringen van de Vlaamse letterkunde in het noorden - door de verzorging van het tijdschrift Vlaanderen en de uitgave van talrijke zuidnederlandse schrijvers, zoals Teirlinck, Van de Woestijne, Vermeylen, Sabbe en Buysse -, zal ongetwijfeld geglimlacht hebben over deze moeizame Vlaamse emancipatie:
‘Ik heb Teirlinck gehoord. U weet zeker wel, dat hij in Rott. heeft gesproken. Wat 'n sympathieke verschijning, zoo'n gentleman met zulke fijne handen; ik vind: zoo iets verwacht je van 'n vlaming niet; je denkt vanzelf dadelijk dat 't 'n boer moet zijn. Z'n stem had hij niet mee, vind ik, en toch deed hij me dat in z'n eerste stuk heelemaal vergeten. Er was prachtige stemming in, al vond ik de ontknooping niet volkomen logisch - maar misschien voelde ik hierin te meisjesachtig.’
Dat ook na het verzegelen van Annie Salomons' eerste roman door haar ouders - hoezeer ook door haar achteraf toegejuicht! - de conflicten tussen de letterkunde en de opvoedkunde niet uitbleven, was te verwachten. Toen Over het leed van den hartstocht bij Van Dishoeck was verschenen, stuurde deze dit boek van De Meester - destijds kunstredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant - ook aan diens beschermelinge toe. Niet de dochter ditmaal, maar de vader reageerde hierop met de volgende brief:
| |
Rotterdam, 20 November 1904.
Geachte Heer van Dishoeck!
Om te beginnen, heb ik de eer myne volle instemming te betuigen met den lof, aan U voor de artistieke uitgave van ‘Over het leed van den hartstocht’, door den Heer de Meester, gebracht, en betuig ik U mynen dank voor Uwe goede bedoeling met het zenden van een present-exemplaar aan myne dochter Annie.
| |
| |
Ik hoop echter, dat U my niet ten kwade zult duiden de opmerking, dat my na lezing is gebleken, dat dit boek geen geschikte lectuur voor myne dochter is, en dat U myne beschouwingen, die my tot deze conclusie hebben geleid, zult billyken.
Zou U, verondersteld, dat U eene dochter van den leeftyd van Annie had, deze dochter brengen in een hotel met cabinets particuliers, en haar hetgeen daar geschiedt, door een sleutelgat doen aanschouwen? Natuurlyk is Uw antwoord: Neen.
Ik verwacht hetzelfde antwoord, op myne dergelyke vraag, maar, waar het cabinet particulier vervangen wordt door een bordeel.
Welnu! door de plastische beschryving van bovenstaande inrichtingen in het boek, waarvan de meesterschap niet ontkend kan worden, is het voor den lezer even goed of slecht, alsof hy by de genoemde handelingen tegenwoordig ware.
Ik veronderstel, dat U misschien het werk van den Heer de Meester niet, of slechts vluchtig gelezen hebt, en dat het daaraan te wyten is, dat U het boek aan Annie ter lezing hebt gezonden.
De tegenwerping, die zoo dikwyls gemaakt wordt, ‘dem Reinen ist alles rein’, kan hier niet tot verontschuldiging dienen, evenmin als voor het dompelen van eene schoone gestalte in den modder.
Ik wil hier uitdrukkelyk verklaren, dat ik het boek van den Heer de Meester volstrekt niet onzedelyk vind, zooals werken van de Kock en andere, maar U zult my willen toegeven, dat dit geen maatstaf is, die past voor alle lezers, en dat dit boek allerminst geschikt is, om gelezen te worden door een 19jarig meisje. Dat de Heer de Meester zyn boek niet geschikt acht voor meisjes, kan blyken uit de regelen, die, onder Letteren en Kunst, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, daaraan gewyd worden.
Bovenstaande beschouwingen geven my aanleiding U beleefd te verzoeken, aan myne dochter Annie geen boeken meer ter lezing te geven, tenzy U zich overtuigd hebbe, dat zy voor een meisje van 19 jaren geen aanstootelyke voorstellingen bevatten. Een juiste maatstaf zou daarby zyn; als
| |
| |
U zich de vraag wildet stellen, zou ik aan myne 19jarige dochter deze lectuur aanbevelen of veroorloven?
Ik hoop, dat U my dit schryven niet ten kwade zult duiden, en verzoek U te willen geloven, dat ik Uw vriendschap en die Uwer Echtgenoote, zoo dikwyls aan Annie betoond, op hoogen prys stel.
Met de meeste achting
Uw dienstwillige
C.T. Salomons.
Waarop Van Dishoeck, blijkens een concept, de kwestie heeft opgelost met het volgende antwoord:
| |
[1904]
Geachte Heer!
In antwoord op uw schrijven moet ik u eerlijk bekennen dat u van uw standpunt gelijk hebt. De heer de Meester is heel vriendelijk voor uw dochter geweest en nog en reeds lang schreef zij mij verlangend te zijn, nieuwsgierig naar dat nieuwe boek.
Heb haar daarom een present-ex. gezonden als een beleefdheid. Verder heb ik daarbij niet gedacht. Zeer zeker bent u in uw recht mij te vragen geen boeken meer te zenden, waarin iets kan staan dat voor een 19jarig meisje nog verborgen moet gehouden worden! Ik zal daaraan denken!
Men vergeet dat natuurlijk tegenover een artieste zooals uwe dochter is, wel eens! 't Is een genot een der weinige uitverkorenen te zijn, die zoo'n gave meegekregen hebben. Zij belooft véél voor onze literatuur.
Met enkele punten in uw schrijven ben ik het niet eens, maar zou ik alleen mondeling met u kunnen bespreken [versta mij wel en niet verkeerd, zooals u de N.R. Crnt. verkeerd hebt uitgelegd en verstaan] ik bedoel n.l. dat wij over een en ander alléén door gedachtenwisseling onze meening zouden kunnen vergelijken.
In de N.R. Crt streepte u die drie onschuldige regels aan als een beschuldiging voor den inhoud. Dat is niets anders dan eene bescheidenheid van den schrijver. De recensent en de auteur van dit boek zijn één persoon, hij bepaalt zich dus alleen tot aankondiging en die ‘voor de hand liggende rede- | |
| |
nen’ kent iedereen. Een auteur kan toch zijn eigen boek niet recenseeren.
Nogmaals verzeker is u, dat ik uw wensch stipt zal opvolgen en 'k vraag u excuus u onwillens ergernis gegeven te hebben. Wij, mijne vrouw en ik, hebben alleen in warme genegenheid voor haar en appreciatie voor haar werk, op het oog goed voor haar te zijn en haar onze vriendschap te doen gevoelen.
Een half jaar later, toen Annie Salomons na de meisjes-H.B.S. het Gymnasium bezocht en zich op het eindexamen voorbereidde, was het zover dat Van Dishoeck de eerste uitgave van haar gedichten wilde verwerkelijken. Dit ontlokte haar de volgende brief, geschreven op het ruitjespapier van het Rotterdams Leeskabinet, vol twijfel en enthousiasme en met een vleugje praktische zin, inderdaad slechts een vleugje, zoals blijkt uit haar bekendheid met het contract van Geerten Gossaert, met wie ze al sedert 1900 bevriend was volgens haar eigen Herinneringen, en de lichte bezorgdheid over haar medewerking als ‘a.s. auteur’ aan De Hollandsche Lelie onder redactie van freule Anna de Savornin Lohman:
| |
Rotterdamsch Leeskabinet,
Gelderschekade No. 18.
Rotterdam, 18 Mei 1905.
Ik heb 'n heele dag al m'n wijsheid te hulp geroepen om U niet te schrijven; maar vanmiddag heb ik al vijf kwartier wiskunde gedaan; en ik vind, dat ik nu, ter belooning - Ik ben heelemààl vervuld van 't uitgeven van m'n verzen. Ik heb nu 't gevoel, of ik er altijd heel erg naar heb verlangd, maar 't zelf niet wist. Ik zou 't zoo zalig vinden. M'n eigen lieve verzen in 'n mooi bundeltje! Dat je altijd opnemen kunt; dat je bij je kunt dragen! 't Is zoo veel heerlijker dan 'n roman of schetsen van jezelf. Verzen zijn zoo je diepste eigenheid; ik hou er zoo vreeselijk veel van, en ze staan in die tijdschriften met vaak leelijk papier, die kranten als de Vonk, te koop voor 10 cent, zoo hulpeloos, zoo onbeschermd. O, 'n intiem boekje, heelemaal van mij alleen.
- Nee maar, zou U 't nu wel doen? Er is toch ook nog 'n
| |
| |
andere kant aan 't geval. Ik zal tegen U maar niet probeeren diplomatiek te zijn, of iets bepaalds te beweren: al m'n gedachten er over zal 'k U vertellen: aan Ù de conclusie. Ik wilde zeggen: 't is zoo verschrikkelijk lief van U, maar scheidt U wel genoeg de twee deelen van onze verhouding: als ik U als vriendinnetje gewoon-weg vertel van m'n geldgebrek, moet U dan Uw a.s. [wanneer zal dat voorwoord wegvallen] auteur 'n voorstel doen om 'r verzen uit te geven? 't Is onafhankelijk van elkaar zegt U. Beste man, ik wil U àltijd in àlles gelooven, maar nièt als 'n jokkentje fijngevoeligheid zou zijn. Zouën de verzen 'n beetje verkocht worden? M'n vrienden natuurlijk: m'n hamburgsche vriend beloofde onder àl z'n kennissen ze te verspreiden; ik zou aan m'n kennissen 't bezit van 'n exemplaar verplichtend kunnen stellen, 't Zou me toch werkelijk gewissensbissen geven, als 'k U te veel geld kostte! 't Honorarium is natuurlijk onzinnig-hoog. Àls ik door m'n examen kom, en als ik dan naar Leiden ga, zal 'k wel gauw naar de kelder gaan: als U me dan, als - nu laten we 't honorarium noemen - f 25 wilde geven [maar als we 'n contract maakten, zou er 'n soort bepaling bij moeten als in Gossaerts kontrakt] zou 'k U bovenmatig dankbaar zijn.
Nee maar, zeg nu eerst nog's of 't heusch wel verstandig is te doen. Ìs 't verstandig, dan - zalig! Ik zou dan, na m'n examen de verzen uit kunnen zoeken; er zijn nog mooie, nieuwe, die U niet kent; als 'k van den zomer bij U ben, zouden we samen definitief vast kunnen stellen wat er in moet. U zou m'n heuzige uitgever worden!
Nee; ik hou op. Ik overschreeuw op die manier zelf m'n bedenkingen.
- Die arme kleine Zus. Ik dacht, dat zoodra ik weg was, alles 'n goeie keer had genomen. Wat zult U ongerust geweest zijn. Gelukkig dat 't nu weer over gaat. Ik wil erg graag dat portret met de ‘Spaansche oogen’! Hebt U misschien ook 'n portretje van Mevrouw en de jongens voor me? Dan heb 'k de familie compleet!
M'n ergste geldnood heeft 'n oom, die zondag over was met 'n billet van fr. 20 bezworen: de hollandsche lelie had ik toen echter tot m'n spijt juist met 'n bijdrage verrijkt;
| |
| |
snoezig briefje terug van de freule. Ik herinner me niet 't tijdschrift ooit gezien te hebben: 't is toch niet tè erg? Boon laat ik nu maar loopen. Ik werk maar schiet slecht op. Als 'k naar buiten kijk, moet ik telkens denken: wat 'n weer om met Johnny te rijden! Wat zal alles dààr mooi zijn!
Adieu! ik schrijf U nu lang niet, of tenminste niet lang.
Hartelijke groeten ook aan Mevrouw
Uw Ans
Leelijk papier dit hè. 't Schrijft niets prettig.
Nog vele malen nadien heeft Annie Salomons bij de familie Van Dishoeck in Bussum gelogeerd, rijtoeren gemaakt met hun Schotse pony ‘Johnny’ en ‘niet lange’ brieven geschreven, waar door het kleine schrift dikwijls toch nog heel veel in stond.
In hetzelfde jaar van het verschijnen van haar eerste bundel, 1905, werd Herman Robbers redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, welk blad hij tot zijn dood toe heeft geredigeerd. Dit was voor Annie Salomons een aanleiding om ook aan dit tijdschrift mee te gaan werken en ze stuurde Robbers een prozaschets met de volgende brief:
| |
Aan den Heer Herman Robbers,
hoofdredacteur v. ‘Elzevier’
Geachte Meneer,
Ik vind zoo verbazend prettig, dat ik U nu heusch eindelijk schrijven ga: dat is 'n plan, waar ik nu al jaren mee rondloop; dat 't eerste kwam, toen ik ‘Annie de Boogh’ had gelezen, en in een hooge verrukking was over zoo'n mooi, goed, kracht-gevend boek; dat sterker werd, meer-te-verwezenlijken, toen Joof Goedhart over U vertelde, goeie, beste Joof - en dat nu, door Uw redacteurschap van Elzevier zoo iets heel dicht-bij's werd: schrijf 'n stukje, dan ben je klaar.
Ik kòn niet schrijven; ik ben op 't gymn. [Ik zit in de bank, waar Uw naam in staat] 't Is er vervelend, je ziet er geen mènschen, je dommelt er in.
Maar deze dagen lijkt 't lente te worden: nu leef ik weer. Daardoor deze schets. Hij is natuurlijk lang niet zoo goed
| |
| |
als ik wilde; tòch geloof ik, dat 'k vooruit gegaan ben, dat hij mèèr dan vorige is. Vindt U 't ook en wilt U 'm hebben voor Uw tijdschrift? Ik voel U heelemaal niet als 'n ver-af redacteur; ik ken U heel goed. Joof schreef: ‘Zeg, als je Robbers schrijft, dat ik veel van je hou; dan helpt hij je zeker.’ Is dat niet 'n mooie introductie?
Ik ben heel benieuwd, wat U van m'n werk zeggen zult.
Met vriendelijken groet
Uw Annie Salomons.
Korte Feijenoorddijk 2, Rotterdam.
In de zomer, toen het eindexamen achter de rug was en ze in Leiden zou gaan studeren, was haar proza nog steeds niet in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift opgenomen en stuurde ze een ongeduldig briefje. De uitwerking hiervan was echter minder groot dan de toon zou doen verwachten - ook toen waren er onder de tijdschriftredacteurs blijkbaar al onvermurwbare mannen -, want pas in het eerste nummer van de jaargang-1906 verscheen Deemoed-Liefde, haar eerste bijdrage aan Elsevier's.
| |
[1905]
Beste Mijnheer Robbers,
Even U vragen: wanneer komt ‘deemoed-liefde’? Kan 't 'n beetje gauw? Ik zou 't zoo prettig vinden - met 't oog op m'n finantiën, ziet U, die in heel bedenkelijken staat zijn.
Ik ben blij nu 'n aanleiding te hebben U even te schrijven. Ik vond zoo vriendelijk van U, dat U me zoo uitvoerig na m'n schetsje schreef; maar toen zat ik te veel midden in allerlei vervelend werk, om er op te reageeren. Nu is die misère gelukkig achter den rug, wacht me 't vrije Leiden. Maar ik zie er nu erg tegen op om de eenzaamheid, de angstige melancolie van de vrijheid.
Ik ben meisjesachtig genoeg om niet te weten wat 'k liever wil, als U me voor 't alternatief stelt: mannelijk er uit zien en krachtig talent of: 'n echte vrouw en 'n beetje minder goed schrijven. Gelukkig heb ik niet te kiezen, kan alleen m'n best doen, zoeken en 't verder overlaten. Ik schrijf nu
| |
| |
'n poos niet; bestudeer ernstig ‘de grooten’ en doe wat philosophie.
Ik weet geen ‘einde’ aan dit briefje te maken.
Veel groeten van
Uw dienstw. Ans Salomons
Korte feijenoordd. 2, Rotterdam.
Zoals wij uit haar Herinneringen weten, hield Annie Salomons vele lezingen over letterkunde in het gehele land. In 1912 had zij voor de ‘Rotterdamsche Kunstkring’ ook een voordracht gehouden, waarover de Nieuwe Rotterdamsche Courant een verslag in drie delen publiceerde. In het slot van deze recensie, opgenomen in het avondblad van 11 maart 1912, lezen we haar uitlatingen over de jongeren van destijds: ‘Wij hebben - ging Juffrouw Salomons voort - bijzonder weinig onbeholpen rijmers in deze tijd en het is niet te ontkennen, dat deze technische vaardigheid voor de eigenlijktalentloozen het gevaar van schijn-schoon en formalisme met zich brengt. Het type van deze soort noem ik Jan Greshoff, die een oneindig aantal maat- en rijmschemata beheerscht, maar op wiens werk de uitspraak van Willem Kloos toepasselijk is: Dichters zonder hart in hun kunst, zijn als lampen, die men niet aan mag steken.’
Daarna ontmoette zij Greshoff in Utrecht, waarbij met geen woord over die ‘paar regels in de courant’ gerept werd, maar wat voor Greshoff aanleiding was om haar hierover te schrijven. Het antwoord van Annie Salomons luidde:
| |
Rotterdam, 10 April 1912.
Zeer geachte heer Greshoff,
Wel, ik vind het prettig, dat U me geschreven hebt, want toen ik U dien avond in Utrecht ontmoette, had ik een onaangenaam gevoel, iets, dat op schaamte om verraad leek; want ik dacht: we denken allebei aan die paar regels in de courant, en omdat we er geen van beide over spreken, is 't of we elkaar steeds voor den gek houden.
Maar Uw openhartig briefje heeft m'n onzekerheid geheel weggenomen; en ik haast me U te antwoorden, vooral omdat U blijkt geeft van groote redelijkheid, [een eigenschap, die zelden bij 't genus irritabele voorkomt,] en 't mij dus niet
| |
| |
moeilijk zal vallen U uit te leggen, waarom ik U in m'n lezing noemde. Kijk; U is voor mij iemand, die allerlei sympathieke plannen heeft, [ik meen Uw werk als tijdschriftredacteur, de muzenalmanak, enz.] maar die in zijn eigen werk alleen uiterlijk-schoon bereikt. Daarom acht ik U voorloopig niet onder de jongeren, die in de eerste plaats genoemd moeten worden, en Uw naam kwam niet op m'n lijstje ‘te behandelen’ menschen voor. Maar daar kwam ik, schrijvende over 't essentieele verschil tusschen 80'ers en jongeren te spreken over het gevaar, dat beide richtingen dreigde: van Deijssel verkoor ‘aan den afgrond van den waanzin’ te leven; de jongeren naderen die van het formalisme. Toen, - in een verduidelijkende noot, - noemde ik Greshoff ‘die een oneindig aantal maat- en rijmschemata beheerscht, - maar...’ Het jammere is nu, dat deze regels, die, als ‘terzijde’ in de lezing gehéél op hun plaats waren, door den referent der N.R.C. in het verkorte verslag gehéél zijn overgenomen. Ze maakten daar een veel zwáárder indruk, en ik kan me begrijpen, dat U naar aanleiding hiervan dacht: ‘had over mìj maar gezwegen’. Zelfs al vondt U m'n oordeel ‘niet onjuist’.
Ik hoop, dat U nu begrijpt, hoe de geschiedenis in elkaar zit; en dan moet ik U tot slot nog eens zeggen, hoezeer ik het in U apprecieer, dat U in deze zoo heelemaal niet Querido-achtig voelt; dat U dadelijk begrijpt, dat ik niet meende U te kwetsen of te hinderen, en dat U niet beweert, dat ik er niets van weet en dat ik maar liever naar m'n eigen versjes moet kijken. Laten wij, jongeren, elkaar toch, zonder rancune, mogen zeggen, wat we voor waar houden.
Ik vind het heerlijk voor U, dat U nu veilig, ver in Apeldoorn zit, en ik hoop hartelijk dat er gauw een tijd komt, dat ik Ú kan citeeren om 't een of ander heel gunstigs in de jongeren aan te toonen. Wees er van overtuigd, dat ik dat veel meer ‘van harte’ zal doen.
Met vriendschappelijken groet,
Uw Annie Salomons.
Na deze regels van ‘jongeren onder elkaar’ volgt tot slot van deze kleine epistolaire bloemlezing een recentere brief
| |
| |
van Annie Salomons aan Greshoff in Zuid-Afrika met hoogst actuele onderwerpen:
| |
den Haag, 5 Aug. '57
Hooggeachte meneer Greshoff, eigenlijk ken ik U te weinig om U zonder bepaalde aanleiding, zo maar es, te schrijven, maar ik heb in Indië gezeten en weet hoeveel, zelfs onbenullige briefjes, je in de ballingschap waard zijn. Daarom schrijf ik U toch maar weer eens. We lijden op het ogenblik in Holland aan een jubilaritis: Henri Ritter wordt 75; hem wordt in September een receptie [en ik hoop een cadeau] aangeboden. Meer dan 50 jaar geleden heb ik hem in Utrecht leren kennen, toen ik daar college liep. Hij heeft z'n leven lang hard gewerkt en heeft een ideale stem voor de radio. Jenny Mollinger wordt 60; die kent U ws. niet. Ze is de dochter van mevrouw Mollinger-Hoyer, die twee boekjes heeft geschreven ‘Een vriendschap’ en ‘Twee vrouwen’. Zelf schrijft ze eenvoudige verzen. Daarvan zullen er nu 40 uitgegeven worden, in een beperkte oplage, alleen voor vrienden. Dat Jacques Bloem 70 jaar is geworden, hebt U natuurlijk mee herdacht, maar nu wordt Ben van Eijsselstein 60 jaar. Er komt een liber amicorum. Dat vind ik een opdracht, als je iemand weinig kent. Hij is eens één middag bij me geweest en heeft toen zeer bezield verteld over het boek dat hij aan 't schrijven was. Ik vind het altijd eenig, als iemand zo bezield over zijn werk spreekt.
Nu heb ik net een telefoon van Daamen's uitgeverij gekregen, dat m'n bloemlezing niet langer mag zijn dan 192 blz. en ze daarom eenvoudig de laatste twee verhalen weg laten. Ik ben er nogal ontzet van, dat dat zo maar gaat, zonder eenig overleg met de auteur. Ik zou er dan liever één langer verhaal uitgelaten hebben. Gek, dat je over je eigen werk zo weinig te zeggen hebt. Ik vind Bert Bakker overigens een prettige uitgever, maar dit valt me erg tegen.
Het is hier een verrukkelijke zomer; [................]
Iedereen vindt dat ik zo klein schrijf, maar U hebt een nog veel fijner handschrift. Hebt U het hs. van Herman Gorter weleens gezien? Dat was van ‘ons’ soort.
Met een hartelijken groet voor Uw vrouw
Annie van Wageningen
|
|