Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Theo Bogaerts
| |
[pagina 118]
| |
weken voor zijn dood, op 16 juli 1923 - dat zijn antieke werken hem het dierbaarst waren. 's Schrijvers passie voor de Oudheid was niet het resultaat van een ‘coup de foudre’ op rijpere leeftijd. Reeds op de schoolbanken te Batavia geschiedde het wonder. ‘Om niets wat mij geleerd werd, heb ik zo een verrukte emotie gekend als toen de Olymp voor mij openging en ik al die goden zag en godinnen. Ik vond het iets heerlijks, luisterde aandachtig toe, schreef alles op, was in een koorts om al die plotse schoonheid’. Ouïda was de volgende ontdekking. Wie kent de sentimentele verhalen van de eens zo succesvolle Engelse schrijfster nog? Op de jonge Couperus oefende de romantische verheerlijking van Italië's natuur en kunst in de romans van Ouïda een onweerstaanbare bekoring uit. Italië werd ‘een visioen dat nooit meer taande, visioen van een land van belofte’. Ariadne, tbc Story o f a Dream bracht de vijftienjarige Couperus in extase. Het is een verhaal vol reminiscenties van de mythologie, de antieke kunst en de Romeinse keizerrijd in een atmosfeer van weemoed om de uitstervende paganistische wereld. Grieks en Latijn leerde Couperus bij zijn vader. Zijn kennis van de taal van Homeros bleef steeds gebrekkig. De studie van het Latijn liep op adembenemende wijze van stapel. ‘Wij begonnen ogenblikkelijk met Vergilius: Arma virumque cano... Ovidius talmde niet lang daarna; Horatius kwam gauw op de proppen; het ging met stoom...’. Krasse bijzonderheden, die men het best met een korreltje zout neemt. Voor zijn lectuur van klassieke schrijvers nam Couperus later steeds zijn toevlucht tot edities met tekst en vertaling, die hij liet inbinden in perkament. De bandjes, die tot zijn kostbaarste bezit behoorden, berusten thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Onder leiding van professor jan ten Brink legde Couperus zich toe op de literatuur van de Middeleeuwen en de Renaissance. Met zijn vriend Frans Netscher las hij de grote moderne romanschrijvers, vooral de Fransen en de Russen. Italië en de Oudheid verloren hun aantrekkingskracht niet, maar Ouïda moest het afleggen tegen Hawthorn [The marble | |
[pagina 119]
| |
Faun], Hamerling [Ahasver in Rom, Aspasia], Flaubert [Salammbô] en Vosmaer [Amazone]. De verzenbundels waarmee Couperus debuteerde bevatten verscheidene antieke thema's. Een ervan - de dood van Cleopatra - diende ook voor de scène der tableaux-vivants waar Eline Vere mee aanvangt. In 1893 ging een lang gekoesterde droom in vervulling. Een reis naar Rome, Napels en Griekenland bracht de openbaring van het Zuiden en van de Grieks-Romeinse kunst. Van 1900 tot 1915 verbleef Couperus afwisselend in Italië en aan de Côte d'Azur. Een ongemeen produktieve periode was aangebroken. Onder de azuren lucht van Nice beschreef Couperus de Haagse samenleving met epische grootsheid in De Boeken der kleine Zielen [februari 1901-augustus 1902]. De grijze atmosfeer van het werk werd hem echter tot een ondraaglijke obsessie. Zo ontstonden gelijktijdig de vijf symbolisch-esoterische verhalen van Over lichtende Drempels en de fonkelende oosterse fantasie De Zonen der Zon. Na de Kleine Zielen klonk de orgiastische vervoering van Dionysos als een kreet van bevrijding. Van een sombere kracht is weer de Haagse roman Van oude Mensen, de Dingen die voorbijgaan [september-december 1904], waarna de antieke verrukking tot een paroxysme oplaaide in De Berg van Licht [november 1904-november 1905]. Aan de Weg der Vreugde [zomer 1906], de geschiedenis van een sensitieve vrouw uit het Noorden die verteerd wordt door de zuidelijke roes der zinnen, sluit de reeks moderne romans af. Voortaan beschouwt Couperus mensen en dingen met een sceptische, Horatiaanse levenswijsheid. De weemoed om de aardse vergankelijkheid wordt getemperd door een charmante zelfironie. Het is de Couperus die we kennen uit de luchtige feuilletons en arabesken. De stof voor zijn romans en langere verhalen zocht hij hoofdzakelijk nog in het verleden: de Italiaanse Renaissance, het Spanje der Moren [De Ongelukkige], de middeleeuwse ridderschap [Het zwevende Schaakbord]. Geen inspiratiebron evenaarde echter de antieke Grieks-Romeinse wereld. Het aandeel van de Oudheid in het geheel van Couperus' werk is indrukwekkend. Van een rechtstreekse inspiratie | |
[pagina 120]
| |
getuigen verscheidene gedichten in Een Lent van Vaerzen en Orchideeën en de meeste in Groot-Nederland gepubliceerde verzen; de volgende romans en novellen over mythologische, legendarische of historische onderwerpen: Psyche, Dionysos, De Berg van Licht, Antiek Toerisme, Antieke Verhalen, Heraktes, De Komedianten, De verliefde Ezel, Xerxes, De Ode, Iskander, evenals een aantal verhalen in de bundels Schimmen van Schoonheid, Legende, Mythe en Fantasie en de drie delen van Proza. Couperus' liefde voor de Oudheid openbaarde zich in vele opstellen over antieke kunst in Reisimpressies, Uit blanke Steden onder blauwe Lucht, Met Louis Couperus in Afrika en in diverse schetsen waarin de auteur op beminnelijke wijze de sluier licht over zijn eigen ziel [gebundeld in Van en over mijzelf en anderen, Van en over mijzelf en iedereen, De Zwaluwen neergestreken, Korte Arabesken]. Ook in verscheidene moderne romans duikt Couperus' antieke passie op. Duco van der Staal, de mannelijke hoofdfiguur uit Langs Lijnen van Geleidelijkheid, doolt mijmerend tussen de ruïnes van de Palatijn en dweept met de ‘geniale’ waanzin der Romeinse keizers. De mensenschuwe Anton Derkx in Van oude Mensen geeft zich in de eenzaamheid van zijn kamer over aan zijn ‘cerebrale onanie’, de lectuur van Suetonius' bijzonderheden over de uitspattingen van Tiberius. Tot grote ergernis van zijn zuster, een oude juffrouw, die zweert bij fatsoen en predestinatie, maar die achter Antons rug heimelijk snuffelt in reprodukties van obscene Pompeïaanse wandschilderingen. ‘De haar onbekende wereld van antieke perversie gleed voor haar gehebeteerde blik voorbij in nooit geweten zonde’. De beschrijving van het bos waarin de liefde tussen Aldo en Emilie ontluikt in Aan de Weg der Vreugde is doordrenkt van een paganistisch natuursensualisme.
Naar aanleiding van een bezoek aan het Museo Nazionale te Napels schreef Couperus: ‘Wij zullen in onze antieke wereld zwelgen als in een schoonheidsorgie, en in een orgie laat men zich gaan naar de grillen der dronkenschap, zonder methode, zonder vooropgesteld plan, bijna zonder zelf te willen...’ De postume ironie van Couperus trotserend, | |
[pagina 121]
| |
willen we bij onze speurtocht in 's schrijvers antieke wereld meer nuchterheid en methode aan de dag leggen. Zo zullen we ons eerst naar Hellas en vervolgens naar het oude Rome begeven, hierbij telkens onderzoekend, welke metamorfose de mythologische, historische, literaire en artistieke thema's ondergingen door de gouden pen van Couperus, ‘die van scheppingsdrang rilletrilde in zijn slanke vingers’.
Antieke dronkenschap... Couperus was er nog ver van verwijderd in zijn eerste poëtische proeven, ook al dichtte hij: ‘Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk van klaar krystal, waarin een purpren wijn als vol robijnen fonkelt...’ In Een Lent van Vaerzen en Orchideeën klinken de eerste echo's van de Griekse mythen, o.a. in Leda, Eroos en Psuche, Afrodite en het volgend sonnet Bacchante [overgenomen in de oorspronkelijke archaïserende spelling]: Terneêrgestort op rossig-gouden pantherhuid,
Verward in wingerdranken, die heur borst omkruiven,
Parst, half bezwijmd, een tros van donzig-blauwe druiven,
Zij in heur gouden nap met loome vingren uit.
De koopren cymbels slaan bij 't pijpen op de fluit.
Een zwerm komt zwierensdronken 't stille woud doorstuiven,
Maar thursos moog' bij thursos wenkend toe haar wuiven,
Ze ontwaakt niet uit heur zwijmel, die haar de oogen sluit...
In verre veert versterft de jubel de Bacchanten...
De maan speelt in 't gebeeldhouwd loover der akanthen
En schemert langs heur bronzen heup, die hoog zich rondt.
Terwijl op heuvlen des verschiets, in zilverglanzen
De zwerm der zustren zwiert in orgiastiesch dansen:
Een dolle schimmenschaar op bleeken horizont.
Een pronkzieke, lome Bacchante die het model had kunnen zijn voor een der pseudo-antieke schilderijen van Böcklin of Makart, maar slechts een lethargische zuster van de uitgelaten wezens die Couperus later zou ontdekken in de | |
[pagina 122]
| |
Griekse beeldhouwkunst. In de ogen der Tachtigers kende deze poëzie met haar exotische praal geen genade. De antieke gedichten werden nu eens bezield door de gloedvolle visioenen van Hamerling, dan weer door de koele vormelijkheid der Parnassiens. Zelden bereikte Couperus echter de monumentale schoonheid der Poèmes antiques van Leconte de Lisle.
Het sprookje Psyche, dat spoedig de harten van dwepende bakvisjes veroverde, was lange tijd een van Couperus' meest populaire werken. Het is een zeer vrije bewerking van Apuleius' versie der bekoorlijke legende. Het gebeuren wordt verplaatst in een droomwereld, die niet gebonden is aan tijd en plaats. In de bossen stoeien saters en bacchanten. De smachtende Psyche met de ragfijne vlinderwiekjes doolt rond op de tinnen van een middeleeuws slot. In de verte rijzen steden op met koepels en minaretten. Met bespeurt de invloed van Flaubert's Tentation de Saint-Antoine en van Maeterlinck. Couperus, die de ‘impassibilité’ der Parnassiens verzaakte, keert zich naar het symbolisme. Een duistere allegorie is Psyche niet geworden. Bepaalde motieven, zoals de vergankelijkheid van het aardse, het conflict tussen werkelijkheid en illusie, de betrekkelijkheid van het gezag treft men ook elders aan bij Couperus. De sierlijke natuurbeschrijvingen verraden de invloed van 's schrijvers eerste Italiaanse reis. Vaak is de taal echter gekunsteld en overdadig schitterend als het juwelen hart van Psyche's zuster Emeralda. Niet zonder trots beschouwde Couperus zichzelf als de schepper van de mythologische roman, een genre dat later in onze literatuur navolging vond [Vestdijk, Lampo]. Dionysos is de uitbundige verheerlijking van de god van de dronkenschap en het mateloze genot. Het werk is één hunkerend verlangen naar een extatische levensvreugde in een orgie van impressionistische woordkunst. Nadat Dionysos de wereld met zijn vreugde verrijkte, komt hij tot het pijnlijk besef, dat de stervelingen onbekwaam zijn, zich op esthetische wijze uit te leven in de onbeperkte wellust. Zo groeide de halfgod in de subjectieve interpretatie van de mythe uit tot de belichaming van Couperus' diepste heimwee. Terwijl Dionysos de Olympische waardigheid deelachtig wordt, | |
[pagina 123]
| |
weerklinkt de voorspelling van Zeus. ‘Eenmaal zal de Vreugde over de wereld herbloeien en de mensheid, half goddelijk dan, zal haar genieten met zuivere zin, blijde geest, lichaam en zielen van schoonheid’. In Herakles is de held andermaal een zichzelf louterende halfgod. Literair staat het werk boven Dionysos. De disparate gegevens van de antieke mythografen vlocht Couperus samen tot een gaaf geheel. Zeer vernuftig in haar verscheidenheid is de voorstelling van de ‘dodekathla’, de twaalf werken die de held in Eurystheus' dienst verricht. Ondanks zijn titanische spierkracht is deze Herakles geen primitieve oermens zoals de held in Sofokles' Vrouwen van Trachis. Met zijn sceptische en ironische buien staat hij dichter bij de Herakles van Euripides. De geromanceerde halfgod is een weifelende, melancholische natuur. De vrouwen die zijn levenspad kruisen belichten wisselende aspecten van zijn geaardheid. Boven de trouwe gade Deianeira, de wanhopig gepassioneerde Amazonenvorstin Hippolyte en de verleidelijke Omfale verkiest de held Admete. Sinds zij aan Herakles verscheen, etherisch en onbereikbaar tussen de zuilen en de rozen van Eurystheus' paleis, is zij de hoogste incarnatie van de liefde, ‘de stille, zwijgende en reine liefde, de liefde zonder hoop en verwachting, de enige liefde’. Dit platonisch verlangen vervult het verhaal dat Couperus wijdde aan de krachtigste der antieke helden met een tedere poëzie. In Orphée aux Enfers zit de minzieke Eurydike in haar boudoir te kniezen in gezelschap van een Engelse butler. Tot de ondernemende vader der goden haar komt troosten in de gedaante van een vlieg. Om Zeus' zoveelste verovering te vieren, dansen de godinnen in de onderwereld een opwindende French-Cancan. In feite had Jacques Offenbach met zijn oneerbiedige mythologische operettes antieke geestesverwanten onder de Alexandrijnse dichters en de Pompeïaanse schilders, voor wie de goden nauwelijks meer waren dan een bende libertijnse genotzoekers. Couperus had eveneens een open oog voor de ‘chronique scandaleuse’ van de Olympus. In diverse schetsen ontdeed hij de opperwezens van de waardigheid en de luister waarmee hij hen in de mythologische romans bekleedde. Nu eens bespiedt hij met | |
[pagina 124]
| |
een schalkse glimlach hun amoureuze avonturen. Dan weer geeft onze badinerende feuilletonist op de Promenade des Anglais te Nice verslag van een gemoedelijk praatje met Mars en Venus, die zich in onze moderne wereld deerlijk vervelen. De Griekse geschiedenis leverde Couperus de stof voor twee romans. In Xerxes of de Hoogmoed slaan de Hellenen de invasie van het Oosten af tijdens de tweede Perzische oorlog. In Iskander, de roman van Alexander de Grote, rukken zij onder de leiding van de grootste veldheer der Oudheid op naar het hart van Azië. De publikatie van Xerxes in het tijdschrift Groot Nederland werd voorafgegaan door een Prologos, die ontbreekt bij de uitgave in boekvorm. In deze zonderlinge inleiding vraagt de auteur zich af, wat zijn werk eigenlijk is. Een historische roman, een ‘boek van fantasie’, een geschiedenisboek of een leesboek voor gymnasiasten? ‘Een zekerheid slechts rijst uit al deze vragen en weifelingen als een rots omhoog: dit is een vreemd boek’. Een authentieke historische roman is Xerxes zeker niet. Althans wanneer men in dit genre de artistieke, psychologisch verantwoorde herschepping wil zien van een historisch gegeven. Op menige bladzijde respecteert Couperus zijn bron, de tekst van Herodotos, schroomvallig en fantasieloos. De karaktertekening wordt haast doorlopend vervangen door de karikatuur. Xerxes is niet meer dan een marionet. Terwijl de Perzen na het débâcle van Salamis onder Mardonios' bevel de wanhopige strijd voortzetten, heeft de Koning der Koningen in zijn paleis te Suza wel wat anders te doen. Gehuld in een goudbestikte mantel bewondert hij zichzelf voor de spiegel. Zijn evenbeeld valt hem nogal mee, hij voelt zich een haan en flirt met Artaynta, zijn aardig nichtje. Nu en dan slaat Couperus een ernstiger toon aan. De heldhaftige weerstand van Leonidas en de driehonderd Spartanen tegen de vijandelijke overmacht in de Thermopylen vervult hem met oprechte bewondering. De tegenstelling tussen de ontluikende Griekse cultuur en de nabloei van de Perzische beschaving ontgaat hem niet. Doorgaans echter overheerst het ironische, parodiërende element. Wellicht werpt de ontstaansperiode van Xerxes | |
[pagina 125]
| |
meer licht op 's schrijvers bedoeling. Terwijl Couperus zich in het antieke krijgsgebeuren dompelde, naderde de eerste wereldoorlog zijn ontknoping. De ondergang van de Perzische vorst, die ‘alleen de wereldheerschappij’ verlangde, lijkt soms sterk op het noodlottig avontuur van keizer Wilhelm II. Het relaas van de slag van Salamis is een rake persiflage van het redigeren van oorlogscommuniqué's. In Couperus' oeuvre is dit vreemde boek een kostelijk divertimento in een stijl van de hoogste virtuositeit. Iskander, de roman van Alexander de Grote, is een historische roman van een superieur gehalte. Het aan Quintus Curtius ontleende motto ‘et quem arma Persarum non fregerant, vitia vicerunt’Ga naar voetnoot* illustreert duidelijk het opzet van de romancier: de ontleding van de onafwendbare fysische en morele ondergang van de jeugdige overwinnaar van Azië. Historici zullen misschien van oordeel zijn, dat Couperus zijn getourmenteerde held te zeer Aziatisch en te weinig Grieks opvatte. De titel Iskander, de Perzische benaming van de Macedonische vorst, spreekt voor zichzelf. Mateloos in zijn eerzucht en ontroostbaar in zijn vertwijfeling is de geromanceerde veldheer vooral een tragische figuur. Hij is ontvankelijk voor esthetische ontroeringen en hij bejegent de vrouwelijke verwanten van de overwonnen Perzische koning met een hoofsheid die niet zou misstaan in een middeleeuwse ridderroman. Aanvankelijk wilde Couperus zijn werk Alexander en de Vrouwen noemen. De, volkomen gefingeerde, platonische liefde van de Macedoniër voor het kindvrouwtje Stateira, de zuster van Darius III, alterneert met een brandende behoefte aan sensueel genot. Niet minder karakteristiek in de rij van Couperus' romanpersonages is de eunuch Bagoas, bij de antieke geschiedschrijvers een volkomen ondergeschikte figuur. Hij is een demonisch, fatalistisch wezen, dat de morele verwording van Alexander bewerkt en aldus de wraak van het overweldigde Oosten voltrekt. Met groeiende weemoed en verbijstering voelen de Griekse troepen, dat de vorst die zij eens grenzeloos bewon- | |
[pagina 126]
| |
derden steeds meer van hen vervreemdt. De jeugdige wereldveroveraar is uiteindelijk een gebroken, eenzaam man geworden. In de woestijn van Persepolis mijmert hij 's nachts bij het vervallen praalgraf van Cyrus over de betrekkelijkheid van het aardse en het ‘vreeslijke, eeuwig antwoordloze waarom van al dit eindeloze worden en eindeloze vergaan der grootste, bereikbare dingen’. Afgezien van het beklemmend dramatisch conflict, munt Iskander uit door de vaardige compositie, de wonderlijk suggestieve taal en de visionaire schildering van de oude oosterse wereld.
Hoe stond Couperus tegenover de literatuur van Hellas? Meermaals sierde hij zijn mythologische verhalen met Homerisch aandoende epitheta [de schitterogige Athena, het veelpoortige Mykene, het goudtinnige Tmolos...] en vergelijkingen. De primitieve heroïsche wereld van Homeros was echter niet de omgeving waarin onze extatische minnaar der Oudheid zich thuis voelde. Aischulos treedt terloops op in Xerxes, waarvan de eerste opvoering van De Perzen de slotepisode uitmaakt. De Grieken beseffen, dat de ‘hubris’, de hoogmoed van Xerxes, de wraak der goden uitlokte. Samen met de vreugde om de overwinning voelen zij evenwel de tragiek aan die besloten ligt in de ondergang der Perzen. Voor Couperus is dit de ‘esthetische verzoening’. Een persoonlijke, maar niet willekeurige interpretatie van Aischulos' stuk. Het noodlotsmotief, de motorische kracht van het Griekse drama, is voortdurend aanwezig in Couperus' antieke verhalen. Herhaaldelijk benadert de romancier de oorspronkelijke betekenis van de ‘moira’ en de ‘nemesis’. Couperus' fatalisme is echter geen resultante van de antieke noodlotsgedachte. Het wortelt in de aanleg van de schrijver en weerspiegelt zich in haast al zijn werken. De novelle De Ode is een fantasie op Pindaros' XIIde Olympische Ode ter ere van Xenofon van Korinthe, die op de 79 ste spelen [464 v. Chr.] vijf maal zegevierde. Bij Couperus verwierf de atleet bovendien de gunst van de hetaere Kallirhoë. Griekenlands grootste lyrische dichter is in het verhaal enkel een vage geïdealiseerde verschijning. Treffend belicht Couperus de esthetische idealen der oude | |
[pagina 127]
| |
Grieken. De spelen waren meer dan een verheerlijking van lichamelijke behendigheid. ‘Godsdienst, lichaamsdienst, wijsheid, kunst, poëzie schenen alle op deze dag, op deze plaats samen te stemmen tot één harmonie van schoonheid, tot een hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden’. Van Couperus' werken benadert De Ode het meest de geest van het klassieke Hellas. De eruditie triomfeerde in de Griekse literatuur uit het Hellenistische en het Romeinse tijdperk. Bij de historici en de geografen uit die periode vond Couperus o.a. beschrijvingen van Alexandrië, de culturele hoofdstad van het Oosten en andere gegevens die hij gebruikte in Antiek Toerisme. Van Theokritos, de meest verdienstelijke onder de Alexandrijnse dichters, vertaalde Couperus - aan de hand van andere vertalingen - twee idyllen. In een van zijn feuilletons demonstreert Couperus de heilzame invloed van de lectuur van antieke schrijvers. Om kwaadaardige nachtmerries te verdrijven, verdiept hij zich in de zonnige, Arkadische atmosfeer van Dafnis en Chloë, de herdersroman van Longos.
De Griekse schoonheid openbaarde zich voor Couperus het zuiverst in de architectuur en vooral in de beeldhouwkunst. De archeologie van de Helleense voorgeschiedenis stelt een romancier voor netelige problemen. Mykene, de stad waar koning Eurystheus regeert, wordt in Herakles met een voorzichtige vaagheid geschetst. Bepaald ongewoon in dit primitieve Griekenland is echter een ronde marmeren tempel met een ‘lieflijk’ beeld van Afrodite. Couperus dweepte met de majestueuze ruïnes van het Parthenon, de tempels in het Siciliaanse landschap en te Paestum. Zich overgevend aan de weemoed om het verschemerde verleden reconstrueerde hij in de geest de verbrokkelde, verweerde traptreden, zuilen, architraven en frontons. ‘Om antieke ruïnes te zien en te genieten moet ge verbeelding hebben...’ Van het altaar van de tyran Hieron II te Syracuse bleven slechts funderingen van massieve steenblokken over in een grazige uitgestrektheid. In zijn fantasie is Couperus getuige van de jaarlijkse hekatombe, het reusachtige dankoffer, waarbij vierhonderdvijftig ossen werden geslacht in aanwezigheid van | |
[pagina 128]
| |
heel de bevolking der antieke wereldstad. De moderne literator ontveinst zich niet, dat zijn esthetische ontroering enkel op een illusie berust. Zouden de Griekse monumenten hem fonkelnieuw en in hun oorspronkelijke felle polychromie ooit dezelfde schoonheid hebben geopenbaard? Met een onhandige staartbeweging gooide Imperia, de ‘chat de gouttière’ met de naam van een courtisane, een terra-cottafiguurtje van de fries boven Couperus' schrijftafel te Nice. Het was een kopie van de dansende bronzen faun uit Pompeii in het Museum te Napels. ‘Ik hou erg veel van dat beeldje [...]. En als ik eens verdrietig en treurig was, dan keek ik wel eens naar dat beeldje en, ik weet niet waarom, maar dan kwam er iets over mij van plezier en pret in het leven, trots alles wat ik voor verdriet en treurigheid had...’ In Korte Arabesken leest men het stemmige verhaal van de oude Trofime - hij kon alles repareren, alleen zijn eigen leven niet - die de scherven behoedzaam aan elkaar lijmt. Daar staat het fauntje weer op zijn voetstuk, met zijn uitbundig gebaar dat de lucht schijnt te omhelzen. Tot grote vreugde van Couperus' heidense ziel. ‘Mijn Faun danst weer! Ik ben zo blij: als een kind ben ik blij, dat een stuk speelgoed terugkrijgt’. In zijn werkkamer omringde de schrijver zich met kopieën en op de wand geprikte fotografische reprodukties van Griekse beelden. ‘Vreemde, geheimzinnige kunst, de beeldhouwkunst. Zij is mij misschien het liefst van alle kunsten...’ Meer dan in welk antiek voorwerp ook voelde Couperus in een beeld de ziel van de Oudheid aan. Naar hedendaagse opvattingen was de auteur in zijn smaak vrij conservatief en eenzijdig. De archaïsche kunst boezemde hem niet meer in dan een vreemde nieuwsgierigheid. Met een meewarige glimlach keek hij naar de metopen van Selinus, het werk van ‘een primitieve oerartist’. De innerlijke kracht der Dorische reliëfs van de zg. tempel C, die hij trouwens verwarde met de metopen uit een latere eeuw, ontging hem volkomen. Met de klassieke beeldhouwkunst van de Ve eeuw, die hij nog als ‘archaïsch’ bestempelde, dweepte hij evenmin. Het hoogtepunt van de Griekse plastiek lag voor Couperus in het bevallig lijnenspel en de | |
[pagina 129]
| |
‘morbidezza’ van Praxiteles - in 's schrijvers ogen de grootste beeldhouwer der Oudheid -, de pathetiek van de school van Pergamon, het realisme en de sensuele bekoorlijkheid van de Hellenistische kunst. Toch voelde hij weinig voor de virtuoze buitensporigheden van het Hellenisme. De beroemde Laokoongroep - eens door Lessing beschouwd als het prototype van de ‘edle Einfalt und stille Größe’ - liet Couperus onbewogen, ‘omdat [hij] in een beeld meer getroffen wil worden door een psychische stemming dan door een te dramatische activiteit, die de bekoring van het stille marmer voor [hem] te veel tourmenteert’. Opvallend is Couperus' aanvoelen van het androgynische in de Praxiteliaanse en Hellenistische scheppingen, dat niet alleen tot uiting komt in het Hermafroditostype maar ook in de week geboetseerde efebelichamen van Apollo en Dionysos. De voorstelling van de god der vreugde in Dionysos staat geheel in het teken van deze troebele tweeslachtigheid. Talloze ronddolingen tussen antieke statuen in museumzalen oefenden een concrete invloed uit op Couperus' verhalend proza. Uit menig bladzijde spreekt een paganistische verheerlijking der sculpturale schoonheid van het menselijk, vooral het mannelijk lichaam [o.a. de beschrijving van het ‘pentathlon’, de vijf kamp, in De Ode], In verscheidene passages herkent men duidelijk een of ander Grieks beeld: de Thespische Eros [Vaticaan], de rustende Faun van Praxiteles [Capitool], de Artemis van het Louvre, de Herakles Farnese [Napels], Herakles en de Kerynitische hinde [Palermo], Atlas [Vaticaan], de liggende Hermafroditos, enz. Bezield door een nieuw leven, verlieten deze marmeren en bronzen antieke wezens hun museumvoetstuk om de Olympische wereld van Couperus te bevolken.
In de geest nemen we afscheid van Hellas om ons, steeds met onze beminnelijke Haagse gids, naar het oude Rome te begeven. Een voornaam tijdperk van de Romeinse geschiedenis, de Republiek, bezat weinig aantrekkelijks voor Couperus. De classicus professor W.E.J. Kuyper stelde hem eens voor, een roman over Cicero te schrijven. Couperus antwoordde | |
[pagina 130]
| |
[2 juni 1919] dat hij ‘in een volgend jaar’ eens aan de opgave zou denken en dat hij ook dié tijd beter zou moeten kennen. Erg overtuigend klinkt het niet. De auteur voelde zich niet thuis in de Republiek. Zijn belangstelling voor het oude Rome - en zelfs voor de hele Oudheid - concentreerde zich in de eerste plaats op het Keizerrijk. Vooral dan op het Imperium van de IIe en de IIIe eeuw. Deze tijd van overbeschaving en ‘sublieme décadence’ oefende een magische bekoring op hem uit. Het is de tijd waarin onze Hollander met de antieke ziel het liefst zou hebben geleefd. In het anekdotisch opgevatte werk der meeste Latijnse geschiedschrijvers is de keizer een acteur die geen ogenblik het toneel verlaat. Soms is hij een nobele figuur, maar doorgaans een geniepige booswicht vol complexen en grillen. Historici die in opdracht van een bepaalde Imperator schreven, verguisden diens voorgangers gewetensvol met een overvloed aan sensationele en pikante bijzonderheden. De moderne kritiek slaagde erin, verscheidene met het keizerlijk purper beklede monsters gedeeltelijk te rehabiliteren. Couperus' voorkeur ging steeds uit naar de historische bronnen. Als kunstenaar werd hij geboeid door het schrille koloriet van de antieke keizersportretten. Of het aldus verkregen beeld geloofwaardig was of niet, achtte hij van bijkomstig belang. Het aanbrengen van schakeringen, dit was de taak van de romancier, ‘die niet zo apodiktisch de mensen, zelfs niet de historische, wenst te verdelen in goede en slechte’. Het relaas van Suetonius over de uitspattingen van de oude Tiberius op Capri prikkelde Couperus' verbeelding. In een suggestieve schets worden de waanzin, de wreedheid en de excentrieke invallen van Caligula belicht. Na de moord op Caligula stond Claudius bevend achter een gordijn, toen de pretorianen de onthutste vijftiger te voorschijn haalden en hem tot keizer uitriepen. Couperus amuseert zich terdege met de onbeholpenheid van Claudius in De Naumachie. In dit meesterstukje van speelse schrijfkunst laat de auteur een levenslustige, olijke gladiator aan het woord. Nero is een ‘satanische levensgenieter’ en Domitianus, die in De Komedianten optreedt, een troosteloze hypochonder, die aan achtervolgingswaanzin lijdt. In prachtige verhalen stelt Cou- | |
[pagina 131]
| |
perus ons de bereisde schoonheidsminnaar Hadrianus voor, die zich op de hellingen van Tivoli een droompaleis liet bouwen en de ijdele, ontaarde Commodus, die zijn roem ook in de arena wilde vestigen. Tussen de bewogen evocaties uit de Romeinse wereld is Antiek Toerisme een lyrisch intermezzo. De roman speelt gedurende het bewind van Tiberius, maar de intrigue is volkomen fictief. Om zijn liefdessmart te lenigen doet een Romein met een bont gezelschap aan ‘sight seeing’ langs de boorden van de Nijl. De overvaart op de quadrireem, terwijl de ritmische zang der roeiers weergalmt, de aankomst te Alexandrië met zijn gezellige drukte, het nachtfeest ter ere van Serapis, de tocht langs Memfis, waar priesters de heilige stier Apis als een toeristische bezienswaardigheid exploiteren, en de idyllische oevers van Midden-Egypte tot de geheimzinnige wouden van Ethiopië, de lezer beleeft dit alles in een verrukkelijke droom. Antiek Toerisme is een verhaal vol weemoedige schoonheid in een stijl van een onzegbare bekoring, zuiver en transparant als een zonsopgang boven de Nijl. Geen antiek historisch personage kon zich in Couperus' ogen meten met Heliogabalus, de Syrische zonnepriester die op veertienjarige leeftijd door de Romeinse legioenen tot Imperator werd uitgeroepen en vier jaar later, in 222, een wrede dood stierf. Reeds vroeg drong de knaapkeizer zich op aan Couperus' aandacht. In Ariadne van Ouïda wordt hij geprezen als ‘the most beautiful man the world ever saw’. In het Capitolijnse museum te Rome zag de schrijver in 1893 een buste van Heliogabalus ‘lelijk en geheel niet gevend de charme van de vrouweschone zonnepriester’. Aanvankelijk wilde Couperus enkel de rituele dans van Heliogabalus bij de zwarte steen, het symbool van de zon, beschrijven [Herodianus, V, 5-6]. Onbevredigd door de zwak getekende Heliogabalusfiguur in de roman L'Agonie van Jean Lombard en steeds meer geobsedeerd door een onderwerp dat hem - naar onze auteur in 1904 aan zijn uitgever mededeelde - reeds lang voor de geest zweefde, schreef Couperus De Berg van Licht, zijn meest lijvige Romeinse roman. In dit werk wilde hij doordringen tot de essentie van het deca- | |
[pagina 132]
| |
dente Imperium der IIIe eeuw. Op de woelige achtergrond van menselijke hartstochten, intrigues en ambities straalt de hermafroditische Heliogabalus in de aureool van 's schrijvers onverholen sympathie. Hij is de belichaming van tegennatuurlijke elementen, die in de Oudheid van een niet te onderschatten betekenis waren, maar die tevens - een en ander bedekt latend met de sluier der discretie - Couperus' sterke persoonlijke belangstelling genoten. Aelius Lampridius, een der Scriptores Historiae Augustae, excuseerde zich schroomvallig voor het verhalen van Heliogabalus' ‘vita impurissima’. Intussen nam hij, evenmin als Herodianus en Dio Cassius, een blad voor de mond bij het vermelden van 's keizers ongehoorde gedragingen. Couperus idealiseerde de knaap als de verpersoonlijking van alles wat de late Oudheid inhield aan geraffineerde overbeschaving en schoonheidscultus, overspannen sensualiteit en onbestemde mystieke verzuchtingen. Zo werd de keizer een consequente transpositie van de geromanceerde Dionysos, een soort Uebermensch, wiens amoraliteit ethisch wordt verantwoord door haar absolute mateloosheid. Na zich te hebben gemetamorfoseerd in de god der vreugde beleefde Couperus in de Heliogabalus-creatie, met meer intensiteit nog, de artistieke illusie van een overwinning op alle normen en conventies. De antieke geschiedschrijvers boekten de meest krasse onwelvoeglijkheden van de keizer op doodnuchtere wijze. De romancier streefde doorlopend naar een aanvaardbare psychologische verklaring. Voor hem bleef de verbijsterende Heliogabalus ook als keizer een kind. Een knaap vol nukken en potsierlijke invallen, die zich kostelijk vermaakt wanneer hij aanzienlijke genodigden op een banket in de maling neemt en die er een perverse bevrediging in vindt, de eerbied-waardigste Romeinse tradities te schenden door een Vestaalse maagd als vrouw te nemen. De Syrische zonnepriester was gewelddadig uit zijn natuurlijke atmosfeer gerukt. Zijn op de spits gedreven sensueel mysticisme kon te Rome niet aarden. Na de collectieve roes van de eerste jaren keert de bevolking zich af van Heliogabalus, onbekwaam diens orgiastische ‘levenskunst’ tot in haar uiterste excessen te volgen. De tragische ontknoping nadert onafwendbaar. | |
[pagina 133]
| |
Naarmate het verhaal vordert, laat de romancier zich meer meeslepen door zijn gegeven. Het laatste deel van De Berg van Licht met de climax van de gruwelijke moordscène is geschreven met een ontstellende gloed en een haast demonische drift, die in Couperus' oeuvre hun weerga niet vinden. Het einde van De Berg van Licht is vervuld van weemoed om de naderende ondergang der heidense Oudheid. Een motief, dat Couperus na aan het hart lag. Constantijn de Grote boezemde hem weinig sympathie in. De keizer, die het christendom als staatsgodsdienst vestigde, was ‘een koude heersersziel, nooit aangedaan door welke tedere menselijke aandoening ook, een zichzelf steeds beheersende machthebber, een koele steeds huichelende imperator-diplomaat’. Dat Julianus in een veel gunstiger daglicht zou treden, lag voor de hand. De dramatische dood van de keizer is het onderwerp van de schets Julianus' laatste ure. In tegenstelling tot de Musset, Ibsen, Marcellus Emants, Mereskovsky en andere auteurs, zou Couperus de keizer-filosoof, die wanhopig het eerherstel van de oude goden nastreefde, echter nooit als held van een breder opgevat literair werk hebben gekozen. De ascetische levenswandel van Julianus contrasteerde te sterk met de vreugde van Dionysos. De antieke roman met wijsgerige inslag was bovendien een genre dat Couperus niet lag. Zijn visie op de uitstervende Oudheid was essentieel dichterlijk. Nooit klonk de weemoedige toon zo indringend als in De Dood van Vesta. Tijdens het bewind van de Oost-Romeinse keizer Theodosius, die de eredienst van de antieke goden verbood, sterft de laatste der Vestaalse maagden. In de bronzen schaal dooft het heilig vuur dat de godin gewijd was. Een kille herfstmorgen weeft een sluier van mist om de tempel op het Forum, terwijl schimmel aan de verweerde zuilen woekert.
Door zijn literatuur en zijn kosmopolitisch georiënteerd geestesleven stond het keizerlijke Rome dichter bij Couperus' kunstenaarstemperament dan het klassieke Hellas. Horatius, de zorgeloze levensgenieter, die in zijn idyllisch buitenverblijf dichtte van liefde, rozen en Falerner wijn, de charmante causeur die zijn medemensen al lachend de waar- | |
[pagina 134]
| |
heid zei, was iemand naar het hart van onze beminnelijke autobiograaf. In het vederlichte feuilleton Begeertes naar kleine Wijsheden maakt Couperus de leus ‘carpe diem’ [pluk de dag] tot een symbool van zijn eigen dandyïsme en scepsis. Ovidius genoot een bijzondere voorliefde. In De Balling van Tomi treffen we echter niet de mondaine, gevierde kunstenaar aan, wiens verzen op ieders lippen lagen. Ver van zijn geliefd Rome verbeidt de door Augustus gestrafte dichter in tragische eenzaamheid de dood. In Couperus' antieke verhalen klinkt herhaaldelijk een echo van het verfijnd erotisme en de badinerende toon van Ovidius. Meermaals neemt deze invloed duidelijke vormen aan. Herakles is gezwicht voor de verleidingskunst van de Lydische prinses Omfale, ‘goud omcirkelde zijn machtige armen, zijn brede polsen en enkels en zijn sterke hand schroomde niet van het rokken het vlas te leiden naar het wiel’. Zo stelt ook Ovidius de god voor in zijn minnebrieven, de Heroïdes. De uitgezochte schoonheidsmiddelen die bij het ochtendtoilet van Heliogabalus te pas komen, worden eveneens aangeprezen in Ovidius' traktaat over de huidverzorging van de Romeinse dames. In De Komedianten weet menig theaterbezoeker de vernuftige adviezen van de Ars Amatoria, het antieke handboek van het liefdesspel, in de praktijk om te zetten. De glansperiode der Latijnse literatuur bracht ook een virtuoze verteller voort, Petronius. Van enkele fragmenten van de Satyricon, de roman van de ‘arbiter elegantiae’ uit de tijd van Nero, gaf Couperus een schalkse, burleske parafrase onder de titel Van Vagebonden en Schelmen. Couperus had een zwak voor de onweerstaanbare komische kracht en de volkse toon van Plautus. De oorspronkelijkste der Romeinse toneelschrijvers leefde echter tijdens de Republiek, een periode die onze auteur maar matig interesseerde. De Komedianten, de roman van een rondreizende troep die stukken van Plautus, populaire kluchten en pantomimes opvoert, handelt gedurende het bewind van Domitianus [96 n. Chr.]. Poëzie en realisme, antieke vroomheid en snaakse uitbundigheid wisselen elkaar af in dit bonte tafereel uit het antieke volksleven. Met hetzelfde gemak leidt Couperus, ons binnen in de bedompte kroegen van | |
[pagina 135]
| |
Rome's achterbuurten, in een patricisch landhuis, in het tot de nok gevulde Theater van Pompeius en in de vertrekken van Domitianus' paleis. De helden van dit zonnige verhaal zijn twee guitige belhamels, Cecilius en Cecilianus, die zich soms ongegeneerd uitdrukken in een Hollands argot-taaltje. In de majestueuze Romeinse termen weergalmt zelfs een allusie op een populaire tijdgenoot van Couperus, Had-je-me-maar. In De Komedianten ontmoeten we ook de elite uit de zilveren eeuw der Latijnse letterkunde. Martialis is de antieke geestesverwant van de speelse auteur der luchtige feuilletons en arabesken. De olijke dichter van kunstig geciseleerde epigrammen was ‘een groot, ondeugend kind, een bohémien en genieter des levens, een dichterlijk mensenkenner maar vooral een kenner van zichzelf [...], een allerbeminnelijkste mens, die spotte met zijn beminnelijkheid en alles in het werk stelde om, in poëzie en epigram, door te gaan voor wat hij niet was’. De hekeldichter Juvenalis bezielde Couperus tot gemengde gevoelens. De striemende zedenschilderingen leverden weliswaar een belangwekkende oogst op van ongehoorde faits-divers, maar waarom moest de satiricus zo meedogenloos ten strijde trekken tegen de geest van een tijd, die de romancier juist bijzonder aantrok? Juvenalis is ‘de razende wonderdokter van de moraal’. De bekende verzen van de 6de Satire [286-291] parodiërend, gewaagde onze auteur smalend van ‘die deugdvolste ogenblikken der legendarische Romeinse Republiek, toen de mannen slechts dapper waren, en de vrouwen slechts sponnen en weefden en baarden’. Eigenaardig is Couperus' oordeel over Tacitus: een schitterend woordkunstenaar maar geen psycholoog. De grote historicus is de man ‘die nooit tot begrijpende zachtheid gestemd wordt, die nooit dieper wenst aan te voelen de menselijkheid van wie hij laag, trots, slecht, verdorven, wreed en ontaard noemt’. De beminnelijkste mens uit die dagen was Plinius Secundus, de talentvolle briefschrijver, ‘niet geniaal, niet groot van ziel, niet wijd en breed van blik maar toch zo glimlachend toegeeflijk van inzicht, zo zuiver antiek van geest en verstandelijkheid, dat er uit hem straalt als een atmosfeer van | |
[pagina 136]
| |
sympathie wekkende menselijkheid en is menselijkheid vooral niet de hoedanigheid, die ons het meest een historische mens in het visioen der Verledens beminnen doet?’ Het keizerlijke Rome was een smeltkroes van filosofische en religieuze stromingen. De stoïcijnse leer had voor onze estheet en levensgenieter weinig aanlokkelijks. Het epicurisme strookte meer met zijn hedonistische aanleg. Een verheven incarnatie van de eenvoud van het primitieve christendom was de apostel Johannes, die een korte verschijning maakt in De Komedianten. Couperus' interesse ging echter vooral uit naar de Oosterse religies en mysteriën. De esoterische strekkingen bloeiden welig te Rome, waar het officiële polytheïsme de geesten niet langer bevredigde. Eveneens in De Komedianten verkopen haveloze priesters van Isis en ontmande dienaren van Rheia Kybele hun amuletten aan goedgelovige gladiatoren en lichtekooien. Het oosters zonnemonotheïsme is de wijsgerige kern van De Zonen der Zon, een symbolisch verhaal, geschreven in een experimentele wartaal die niet bestand bleek tegen de tijd. Couperus was zeer ingenomen met dit werk en hij plaatste het meer dan eens op het programma van zijn lezingen. Hij beschouwde deze bladzijden als de creatie van iemand die heeft ‘gemijmerd en gefantaseerd, en dat op zéér onwetenschappelijke wijze over kosmogonie, over wording van wereld en mens, over het grote Waarom?, dat vraagtekent voor onze menselijkheid’. In Berg van Licht worden Heliogabalus' buitensporigheden verantwoord door de geëxalteerde zonnecultus. In het genot der zinnen zwelgend, bevrijdt de keizer-priester zich van de boeien der aarde en streeft hij terug naar de oorsprong van alle dingen, het geslachtloze heilige licht. Deze opvatting is een vrije interpretatie van de libertijnse stromingen in het Syrische gnosticisme. Een fascinerende figuur uit de late Oudheid was Apuleius, de uit Noord-Afrika afkomstige retor, filosoof en romanschrijver. Aan Apuleius' Metamorphosen of De gouden Ezel ontleende Couperus het hoofdthema van Psyche. In De verliefde Ezel inspireerde hij zich andermaal op de antieke schelmenroman. Het heterogene, vaak scherp gekruide origineel werd herschapen in een charmant, luchtig en kuis | |
[pagina 137]
| |
sprookje met een happy-end. Een warmbloedige, minzieke jongeman wordt veranderd in een ezel. Als hij geleerd heeft, wat standvastigheid in de liefde betekent, herwint hij zijn menselijke gedaante. Evenals in Het zwevende Schaakbord, de bewerking van de middeleeuwse Walewein-roman, triomfeert hier de meest ongebreidelde fantasie. ‘Ik bestijg mijn verliefde Ezel, sla mijn hielen in zijn grauwe flanken en spring met hem van de barre, onbeminde rots van mijn eigen tijd in het Antieke Verleden, om samen te zwelgen, om in niets anders te zwelgen dan in de Onwaarschijnlijkste Onwaarschijnlijkheid’. Reeds eerder draafde deze antieke ezel in het domein der Nederlandse letteren. Maar er is een hemelsbreed verschil tussen Couperus' bewerking en de meer schoolse versie van P. van Limburg Brouwer [Een Ezel en enig Speelgoed, 1842]. De verliefde Ezel is een dolle avontuurlijke geschiedenis vol poëzie en sprankelende humor en een wonder van verfijnde schrijfkunst.
De overblijfselen van keizerlijke paleizen, tempels, amfitheaters en thermen riepen bij Couperus visioenen op van Romeinse grootsheid en bovenmatige levenswellust. Bekoord flaneerde hij tussen de ruïnes van vergane steden, Pompeii, Ostia, Timgad in Tunis. De historische verhalen werden gestoffeerd met vele reconstructies van antieke bouwwerken. Behoudens sporadische onnauwkeurigheden op archeologisch of topografisch gebied, gaf Couperus hierin blijk van een grote onderlegdheid. De villa van Hadrianus te Tivoli rijst in de schets De laatste Morgen in Tibur op in haar grandioze pracht van weleer. Enkele verminkte beelden op verweerde voetstukken, een vijvertje met goudvissen en muren in baksteen waarop witte klimrozen welig groeien, het is alles wat thans herinnert aan het Huis der Vestaalse maagden op het Forum Romanum. Maar aan deze resten dankt het weemoedige verhaal De Dood van Vesta zijn ontstaan. Vijftig jaar geleden waren de Etruskische oudheden nog niet aan de beurt gekomen in de steeds evoluerende smaak van het kunstminnende publiek. Couperus voelde weinig voor deze primitieve, symbolenrijke kunst. Wel genoot hij van de kleine bronzen ‘sierlijk, fijn en geestig, getuigende dat | |
[pagina 138]
| |
de Etrusken niet altijd de ernstige gedachte aan de Dood en het Hiernamaals koesterden, maar ook nog oog hadden voor de luchtigere bevalligheden des levens’. In de Romeinse beeldhouwkunst bestudeerde Couperus aandachtig de realistische portretten der keizers die hij in zijn historische verhalen liet optreden. Geen der veronderstelde afbeeldingen van Heliogabalus evenaarde echter de ideale schoonheid die 's schrijvers fantasie aan de Syrische zonnepriester toeschreef. De voorstelling van de keizerlijke knaap in De Berg van Licht wordt doorlopend bezield door de sierlijke, naar het tweeslachtige zwemende wezens van de Praxiteliaanse stijl. Terecht accentueerde Couperus het voortleven van profane motieven in de vroeg-christelijke kunst [o.a. in de mozaïeken van het mausoleum van Galla Placidia te Ravenna]. De nieuwe symboliek ontging hem niet, maar op typisch persoonlijke wijze verklaarde hij de inspiratie der christelijke kunstenaars, ‘de laatste antieke geesten [...] die in genie, fantasie, in bloed en ziel, de schat hadden geërfd van de eeuwige, onvergankelijke heidense Schoonheid’.
‘Het is U, lezer, misschien niet onbekend hoe ik de Oudheid bemin’. Neen, wij twijfelen er heus niet aan. Ook al richtte deze liefde zich slechts intensief tot de periodes, personages en kunstvormen waarmee Couperus zich het meest verwant voelde. Zijn belangstelling was niet die van een classicus, een archeoloog of een historicus. Steeds was het de sterk subjectieve belangstelling van een artiest. Ondanks haar verscheidenheid toont Couperus' omvangrijke produktie een merkwaardige diepere eenheid. Sommige kenmerken van 's schrijvers karaktertyperingen [verfijnd estheticisme, indolentie, fatalisme, platonisch verlangen...] openbaren zich zowel in de Haagse romans als in de antieke verhalen. Wil men een sprekend voorbeeld? Twee personages uit Couperus' beginperiode, de enigmatische Vincent die de overgevoelige heldin van Eline Vere onweerstaanbaar boeit en Bertie, de perverse Jago-figuur uit Noodlot, vertonen een opvallende overeenkomst met de eunuch Bagaos, die op demonische wijze het innerlijk van Alexander ondermijnt in | |
[pagina 139]
| |
's schrijvers laatste roman Iskander. De interesse voor het leven van iedere dag en de passie voor de Oudheid vullen elkaar aan. Na de grijze weemoed van de ‘kleine zielen’ schatert de vreugde van Dionysos. Vele bladzijden bewijzen bovendien, dat de charmante auteur van de Arabesken zijn wufte pen niet automatisch ter zijde legde, wanneer hij de antieke muze ter wille was. Wat is er dan specifiek eigen aan de antieke werken? Ondanks alle historische, literaire en artistieke inspiratiebronnen zijn zij vooral een kunst der verbeelding. Zijn behoefte aan een gestileerde levenskunst, een geraffineerd estheticisme en een gesublimeerde amoraliteit kon Couperus alleen bevredigen in de wereld van zijn illusie. Dit is de fundamentele zin van zijn grote liefde voor de Oudheid. |