| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij
Persoonlijke herinneringen
Oom Frits als onliterair voorloper / Mijn grootvader en mijn tante / Kloos als scheldwoord / Publiek optreden van mijn moeder / Mijn vader als regisseur, jazzleider, bioscoopexploitant, episch dichter en militair / Hoe Dirk van der Meer mij van de retoriek genas / Bob Hanf / Fijngevoeligheid van Slauerhoff / Een Russische lezing / Slauerhoff en U.S.A.
Gestalten tegenover mij - literaire gestalten, of die iets met literatuur te maken hadden - zal ik allereerst onder mijn bloedverwanten moeten zoeken, niet omdat ik stam uit wat men een literaire familie pleegt te noemen, maar omdat de ontvankelijkheid van een kind zo groot is, dat het zelfs nog geestelijk voedsel puurt uit de meest rotsachtige bodem waarin het wortel heeft mogen slaan. Mijn ouders hadden geen opvallende aanleg voor de schone letteren, al zorgden zij wel eens voor verrassingen; en mijn twee familieleden, die het tot de druk hebben gebracht, heb ik in mijn jeugd vrijwel veronachtzaamd, zodat hun invloed mij alleen heeft kunnen bereiken krachtens de erfelijkheidsleer.
Persoonlijk het meest verwant, maar dat was al iets later, voelde ik mij aan een jongere broer van mijn vader, die in plaats van de literatuur de ongebondenheid van het avontuur beoefende, waarbij hij een duidelijk charlataneske fantasie aan de dag legde. Een raar soort woordfantasie ook wel, waarbij ik nu minder denk aan het ‘Jan Regering’ van zijn hyperkritische oude dag dan aan de ontdekking van de barometer, waarop ik zo aanstonds terugkom. Evenals mijn vader was hij een autoritair man, en ondernemingsgeest had hij veel meer dan ik, want hij was begonnen als Amerikaans dokter, die, in Holland teruggekeerd, samen met een andere, nogal ongunstige broer in een suite van het Amstelhotel, met hoge hoeden op en in geklede jassen, voor grof geld ‘elek- | |
| |
trische ceinturen’ verkocht aan lijders; hoe lang deze twee Sequahs dat hebben volgehouden is mij niet bekend. Daarna het twaalf ambachten dertien ongelukken van kunstschilder, limonadefabrikant, breker van de bank in Monte Carlo, armlastige, trustkoning met commissarissen, leverancier van Hollandse aardappelen aan de Franse regering vlak na de eerste wereldoorlog [een foto van ‘Mr Frédéric Vestdijk’ stond toen, ongelogen, in alle Franse kranten], waarna hij het dertiende ongeluk bekroonde met het veertiende geluk, bij wijze van laatste statie, want hij liet zich scheiden, en trouwde een vrouw met vermogen, voor wie hij rooms werd, met onverminderde spotzucht jegens pastoors. Die vrouw, mijn tante dus, had hij leren kennen in een tunnel, ik meen de Mont Cenis. Ook dit had hij op mij voor: ik heb nooit een vrouw in een tunnel leren kennen. Met twee hem onbekende oudere Hollandse dames in een eerste-klas coupé gezeten, viel hij, toen de duisternis, of de mufheid, of iets anders, op zijn hoogst was, van zijn stokje, en liet zich bijbrengen en omkoesteren door zijn aanstaande echtgenote en haar zuster. Toch is die laatste statie nog een lijdensweg
voor hem geworden, want de aangetrouwde familie beschouwde hem begrijpelijkerwijs als een fortuinjager, en toen ik hem in 1931 in de Leidsestraat tegenkwam, niet berooid, maar wel erg schichtig voor zijn doen, vertrouwde hij mij toe, dat hij niet gezien mocht worden en dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats had, naar ik aanneem in verband met erfenissen, kindsdelen, fabrieksaandelen, of de hemel weet wat. Gaandeweg rangeerde hij zich, en op de ingekankerde gewoonte na om zijn vrouw in de rede te vallen of haar door handopheffing het zwijgen op te leggen, leek het mij geen ongelukkig huwelijk. Ik kon uitstekend met hem overweg - de twee dokters in de familie, verder hadden wij alleen tandartsen - en wanneer hij zich met mijn vader brouilleerde, was ik automatisch mée gebrouilleerd. Hij is 80 jaar geworden, en in zijn laatste levensjaren stond ik met hem in correspondentie over medische onderwerpen, zijn gezondheidstoestand betreffende. Hij was een kostelijk, zij het ietwat ordeloos verteller, een machtig humorist aan diners; wanneer hij de Stars and Stripes had gespeeld, kon
| |
| |
men de piano wel op de belt werpen; en hij was van mening, dat de familie Borromeo - van die eilandjes in het Lago Maggiore, hij was ook jarenlang gids bij Cook geweest - de barometer had uitgevonden.
Afgezien van een iets oudere achternicht, die een of twee romans op de markt heeft geworpen, maar die haar artistieke gaven in hoofdzaak van de aangetrouwde kant had, komen in mijn familie als literaire figuren in aanmerking: mijn grootvader van vaderszijde, die ik niet gekend heb, terwijl ik van zijn boeken over lichamelijke opvoeding alleen inzage heb genomen om te kunnen vaststellen, dat hij een zeer behoorlijk en uitgesproken polemisch Nederlands schreef [verdere gegevens over hem in het boek van Nol Gregoor], en een tante van moederszijde, die kinderverhalen schreef en in boekvorm uitgegeven kreeg. Hoewel ik in éen daarvan zelf optreed, als ondeugend jongetje dat zich vies maakt op straat, was mijn belangstelling voor deze voorloopster niet groot. Toen zij stierf, ik was toen 17 of 18, mocht ik een keus doen uit haar boekerij. Ik koos de volledige Shakespeare, waar ik later ernstig spijt van had, zowel wegens de te kleine druk als door heimwee naar de tekst van Der Ring des Nibelungen van Wagner, die ik eigenlijk veel liever had willen hebben. Ik had Shakespeare gekozen uit plichtsbesef.
Mijn literaire smaak was inderdaad nog erg ongekuist, maar dat kon mij maar half worden aangerekend. Iemand vroeg mij eens: ‘Maar bij jou thuis lazen ze toch zeker wel Couperus? Die was in die jaren nogal in tel’. Beschaamd schudde ik het hoofd, want ik geloof wel, dat mijn moeder tegen Couperus geen bezwaar zou hebben gehad, maar zij verslond net zo lief feuilletons uit het Nieuws van den Dag, iets waarin ik haar, mits het over liefde handelde, trouw ter zijde stond. Mijn vaders smaak was veel gedecideerder, maar daarbij uiterst eenzijdig: hij zwoer bij Dickens, die hij in vertaling goed kende, en die hij mij trachtte op te dringen. Hoewel ik van David Copperfield en Barnaby Rudge oprecht genoten had, zette zich al vroeg de mening bij mij vast, dat Dickens een tweederangs schrijver was [zoals de door mijn vader eveneens bewonderde Gounod een tweederangs componist], en vooral toen ik op mijn vijftiende of
| |
| |
zestiende jaar merkte, dat hij al het ‘moderne’ in de ban deed, op ‘Tachtig’ spuwde, en ‘Kloos’ als een scheldwoord beschouwde, en ook gebruikte, heb ik, meer dan goed was voor mijn eerlijkheid, Dickens wel eens door het slijk gesleurd, iets waar, in een onwaarschijnlijk laat jaar, Bleak House mij pas van afhielp. Mijn vaders antipathie, het is wel grappig dit te vermelden, had een sterke sociale achtergrond. Mijn grootvader [van moederszijde] kende namelijk de vader van Kloos, en placht in huiselijke kring verslag uit te brengen van diens jeremiades over een zoon die niet deugen wou. Dat zat mijn vader altijd erg hoog. Hij wist nog niet wat hem boven het hoofd hing.
Toch is over de kunstzinnigheid der mijnen wel iets beters te berichten dan wat thans bedenkelijk gaat rieken naar de mufste kleinburgerlijkheid. De bonae litterae moest men bij hen dus niet zoeken, maar zij waren volbloed muziek- en theatermensen, niet zonder een zekere allure; en waar het theater mij gestolen kan worden, daar moet ik de daarin geïnvesteerde romantiek erkennen als diep in mijn natuur gegrond. Zo is het geboekstaafd, dat mijn moeder bijna griezelig goed toneelspeelde, al heeft zij dat, met haar verlegenheid en gebrek aan zelfvertrouwen, in Harlingen maar éenmaal gedaan [in Freuleken, als precieuze oudere dame, waar de Harlingers van achterover vielen, want zoiets hadden ze nog nooit gezien, en gehoord, want mijn moeder sprak Frans als op de Parijse boulevard, iets dat zij overigens in Brussel geleerd had]. Haar familie, in Amsterdam, kende Rika Hopper, die haar bij ontmoetingen in de tram in de wang kneep met een nogal galmend ‘dàg lieve schàt’. Later ontwikkelde zij zich tot een voortreffelijk voordrachtskunstenares in kleine kring, en als het moest [d.w.z. van mijn vader moest] ook op de planken, en de tragiek en de humor in de Falklandjes deed zij gelijkelijk en volop recht wedervaren. Geschreven heeft zij ook eens iets, een verhaaltje in de Leeuwarder Courant, onder het pseudoniem Avé [Anna Vestdijk]. Ik geloof niet, dat dit produkt op méer aanspraak maakte dan op de jaloezie van mijn tante - niet die van de kinderverhalen - die in haar eigen krant opeens haar eigen zuster tegenkwam, onder een schuilnaam, waar zíj in geen geval
| |
| |
de dupe van was. Voorts had mijn moeder belangstelling voor religieus-filosofische problemen, en in de toenmalige Lutherkring stelde zij de dominee lastige vragen. Men las en besprak daar Het Weidsch Ornaat van Van den Bergh van Eysinga.
Van zijn kant was mijn vader een groot regisseur, van toneel en opera beide, en op zijn drieënzestigste jaar zag hij er niet tegenop, een jazzorkestje van schooljongens te dirigeren, terwijl hij mijn studie heeft trachten te bekostigen uit de binnendruppelende baten van de eerste bioscoop in Harlingen - of eigenlijk niet de eerste, want er was een gelijktijdige: een vulgaire concurrent, die ik met haatgeel oog bezag, en die ik, met meer wijsheid dan toentertijd mijn deel was, als voorteken van mijn twijfelachtige medische carrière had kunnen beschouwen. Mijn vader deed dat samen met andere Harlinger heren - geen kermisklanten, denk dat niet - en een jonge en fijnzinnige Harlingse patriciër had een pianola ter beschikking gesteld, die ik een tijdlang louter voor mijn genoegen bediend heb, zodat ik onder Tom Mix en Qua Vadis de eerste hand legde aan mijn muzikale opvoeding: Karfreitagszauber, Tosca, Siegfrieds Tod, Hugenoten, Beethoven's opus 54, Tsjaikofsky's Pathétique derde deel, dit alles afgewisseld met kulmarsjes. Onderwijl leidde mijn vader een schrandere en nogal communistische timmermansknecht tot filmoperateur op. Wie mijn vader had opgeleid? Wel, helemaal niemand, en bij de première slaagden de beide heren erin, de film in brand te steken, beantwoord door het dankbaar gehuil van de zaal vol Harlingers in dierenvellen, terwijl ik, onzichtbaar ergens boven achter, Siegfrieds Tod met de voeten verzorgde en mij het angstzweet van het voorhoofd wiste. Ten slotte werd het toch nog een goede bioscoop, want mijn vader gaf nooit iets op wat hij zich voorgenomen had te doen, en dat de Harlingers liever naar die vierderangs bioscoop op de Kleine Breedeplaats gingen, was niet zíjn schuld.
Intussen imponeerde dit alles mij veel minder dan zijn militaire verrichtingen, culminerende in het verspreiden met het plat van de klewang van opdringend Harlings gepeupel in de Troelstradagen, hetgeen hem vergolden werd met
| |
| |
waarderende woorden in de Tweede Kamer van de kant van de minister van oorlog Bosboom, geïnterpelleerd door vuige socialisten, die mij nog altijd gewetenswroeging bezorgen wanneer ik op de P.v.d.A. stem. Ik zag erg tegen mijn vader op, in al zijn vermommingen, ook al omdat ik Dickens en Gounod en zijn anti-Kloosiaden altijd bij de hand had, wanneer ik op hem neer wou zien. Voorts mag ik niet verzwijgen, dat hij over een wonderbaarlijke rijmtechniek beschikte. Dat dichten ging niet veel verder dan voor bruiloften en partijen, maar de prosodie staat mij voor de geest als feilloos, en ik moet ergens nog een soort episch gedicht over een met vrienden in Nunspeet doorgebrachte vakantie van hem hebben, waarin hij met Bilderdijkachtig gemak vrijwel alle prosodische vormen hanteerde: trocheeën en anapesten en korte regels en lange regels en verschillende rijmschema's. Mijn ouders waren zeker artistieke mensen - mijn vader had ook getekend en geschilderd - al kan men daar natuurlijk om lachen, zoals ikzelf dat bij tijden deed.
Ten onrechte misschien toch, want na deze deels nogal grove, maar zeer penetrante musische jeugdindrukken moet ik tot mijn tweeëndertigste wachten tot ik op een persoonlijke literaire invloed van betekenis stuit, en wel van de kant van Slauerhoff. Ik mag gerust zeggen, dat wat een ander op zijn twintigste ondergaat zich bij mij tien jaar later afspeelde, hetzij door traagheid van ontwikkeling, hetzij door het absorberende van mijn medische studie. Tussen mijn ouders en Slauerhoff strekt zich nu wel geen dor en troosteloos landschap uit, maar de bewatering en de heuvelvorming zijn toch opvallend gering, en wanneer ik hier eerst nog een rijtje secundaire mentors de revue laat passeren, dan is dat eerder volledigheidshalve dan uit dankbaarheid. Mijn leraren hebben geen invloed op mij uitgeoefend. Mijn literaire lief des - in volgorde: Perk, Van Looy, Gorter, Van de Woestijne, Teirlinck, ook nog even de Max Havelaar; Kloos niet zozeer, merkwaardig genoeg - ontdekte ik zelf, zij het ook veelal in schoolboeken, en voor zover dat in mijn vermogen lag bootste ik hem na. Daaraan deden mijn twee leraren weinig ander anders toe of af dan dat die in Harlingen niet in Tachtig geloofde, en mij in menskundige bewoordingen
| |
| |
gispte om een zeer slechte en van taalfouten wemelende Van Looy-imitatie [‘het willen is groter dan het kunnen’], terwijl die in Leeuwarden te veel in Tachtig geloofde, met dat gevolg dat ik in schoolopstellen dermate impressionistisch te keer ging, met toch al veel minder taalfouten, dat hij verschrikt de handen van mij aftrok en mij alleen nog automatisch tienen gaf. Een persoonlijk literair contact, hoe vluchtig dan ook, herinner ik mij in die jaren alleen met Dirk van der Meer, en het is aardig hem te noemen, want hij kende Slauerhoff goed.
Dirk van der Meer, de zoon van een Harlingse aannemer, was drie jaar ouder dan ik, zodat ik hem in Harlingen nooit heb meegemaakt. Maar van de Leeuwarder H.B.S. woeien geruchten naar ons over omtrent zijn schromelijk gemis aan vlijt. Hij was het type van de gemakkelijk alles in zich opnemende, werkelijk intelligente jongen, die uit een of ander duister levensprincipe weigerde een klap uit te voeren. Hij bleef vaak zitten, en als ik mij niet vergis is hij nooit door zijn eindexamen gekomen. In mijn eerste Leeuwarder jaar, toen ik nog heen en weer reisde, zat hij een klas hoger dan ik, en in de trein was ik wel eens getuige van bezorgde gesprekken over hem: ‘Dit jaar moet hij er toch beslist doorkomen’, en ‘wat meer uitvoeren’, en ‘zonde van hem’. Maatschappelijk zal hij wel terechtgekomen zijn, want geluierd - voor wie dit nog luieren wil noemen - had hij in zijn jeugd voor een heel leven. Uiterlijk maakte hij trouwens minder een indruk van luiheid dan van onverstoorbaarheid, die net niet aan hooghartigheid toekwam. Hij was lang, en bewoog zich langzaam, maar dat doen ze in Friesland allemaal. Het was met een onverschillig spottend lachje dat hij zeggen kon: ‘Goniometrie, daar is niets aan’. Dat was dan geen opsnijderij van hem; hij wist vermoedelijk alles van goniometrie af, zelfs dat het niet de moeite waard was er iets van af te weten.
Over deze stoïcijn was mij reeds in Harlingen ter ore gekomen, dat hij ook ‘alles’ van de nieuwste Nederlandse literatuur afwist, en zich daar bovendien voor interesseerde. Of hij op dit gebied praktisch werkzaam is geweest, betwijfel ik; maar voor mij was deze roep voldoende om hem een
| |
| |
cahier vol Perk-achtige sonnetten ter hand te stellen. Die moet hij aandachtig genoeg gelezen hebben, want de wonde plek waar hij de vinger op legde, de slotregel van een sonnet over kalveren in een weitje, was werkelijk om van te blozen. ‘Nog proevende de tijm, de moedermelk zo zoet’, zei hij, toen hij mij het cahier teruggaf, ‘dat is retoriek, dat heb je zelf niet zo gezien’. Zelfs niet geproefd, en ik vond dat hij gelijk had, al was ik mij vaag bewust van het wel erg werktuiglijke van de toepassing van een Tachtiger stelregel, die ook mij niet onbekend was. Maar het maakte toch indruk, dit vonnis, en wie weet, of ik niet een goed deel van mijn schuwheid voor overgeleverde beeldspraak aan Dirk van der Meer te danken heb gehad.
In mijn studententijd waren de literaire gidsen en vraagbaken zo dun gezaaid, dat ik dadelijk al in mijn laatste jaar terechtkom, nl. bij Bob Hanf, een iets oudere Jood, die in de oorlog is vergast. Behalve een universeel talent zonder een spoor van maatschappelijke ambities was hij een geboren leermeester, die, naar ik later vernam, ook een aandeel heeft gehad in de literaire opvoeding van Jan Spierdijk. Maar ik was toen al ouder dan Spierdijk in de overeenkomstige periode geweest moet zijn, en mijn omgang met Hanf was ook meer van muzikale aard. Op literair gebied heb ik eigenlijk alleen de kennismaking met Rilke aan hem te danken, benevens een aanzienlijke versterking van mijn kritische zin en sceptische levensbeschouwing. Ten slotte had ik toen al een paar gedichten in de Vrije Bladen gepubliceerd, die onder invloed stonden van Slauerhoff en vooral van Herman van den Bergh - een zuiver ‘literaire’ invloed, zonder persoonlijk contact, al kende ik Slauerhoff natuurlijk. Hanf interesseerde zich meer voor proza, schreef dit ook, in de uren dat hij niet componeerde; maar na de oorlog is er nog een satirisch ‘tijdgedicht’ van hem in druk verschenen, van een zeer persoonlijke, wat op Heine geïnspireerde toon. Ook Marsman kende hem, ik meen van Delft; en in Heden ik morgen gij treedt hij gewoon onder zijn eigen naam nog even op, hetgeen hem, toen hij het gelezen had, een malicieuze grijnslach ontlokte, en enige schimpscheuten op Marsman, die hij als piepjong literator had meegemaakt en nog steeds
| |
| |
niet voor vol aanzag. Toch was hij overwegend goedig. Wie zich voor zijn prachtig dilettantische levensstijl interesseert, kan ik verwijzen naar de roman De laatste kans, waarin ik hem onder de naam Bob Neumann in zijn milieu heb trachten te portrettéren.
De beste introductie tot Slauerhoff is weer diezelfde Dirk van der Meer, en het doet mij genoegen hiermee een der meer beruchte helhonden onzer literatuur in een bijzonder gunstig daglicht te kunnen plaatsen. Eerst moet ik vermelden, dat ik in Leeuwarden mijn eerste depressie achter de rug had. Deze depressies, die in de Anton-Wachterromans verzwegen zijn, omdat ik geen kans zag er een beeld van te geven, dat de lezers niet zou deprimeren op een voor mij onvoordelige wijze, werden in Harlingen algemeen aan ‘overwerken’ toegeschreven, iets dat ik ongaarne hoorde, niet alleen door het vernederende van de term, maar ook omdat ik instinctief de medische onjuistheid ervan aanvoelde. Had men als oorzaak Ina Damman genoemd, dan had ik mij daar al veel beter mee kunnen verenigen. Bovendien ontwikkelde ik mij niet alleen tot een virtuoos in depressies, maar ook in het inhalen van de daardoor veroorzaakte achterstand - hetgeen dan weer ‘overwerken’ heette - en daar heb ik ook aan te danken, dat ik na mijn eindexamen studeren mocht, want toen mijn vader bij de Leeuwarder directeur naar mijn geestelijke vermogens informeerde, verklaarde deze: ‘Uw zoon moet studeren, meneer Vestdijk, want zoals hij na zijn ziekte door zelfstudie de mechanica heeft ingehaald, dat wijst op een echte wetenschappelijke aanleg’. Hij zei dus niet, dat ik het buskruit had uitgevonden, of juichen zou bij het nachtbelletje voor een bevalling; maar mijn vader was er allang tevreden mee, en toen ik niets anders wist te verzinnen dan dat ik beslist geen leraar wou worden, zei hij: ‘Dokter, is dát niet...?’ Ik was er zelfs in geslaagd gedeprimeerd te zijn op mijn eindexamen, zonder dat een der examinatoren mij een cijfer durfde te geven lager dan een 6. Natuurlijk had ik het niet gewaagd - en ook niet gekund - de Tachtiger stijl te beoefenen zoals ik dat gewend was, en over het onderwerp ‘Het boek, dat de meeste indruk op u heeft
gemaakt’ schreef ik een mak en verward stukje, gewijd aan Napoleon van
| |
| |
Querido, met nonsens erin als ‘de schrijver toont veel liefde te bezitten voor de natuur’. Zo gedeprimeerd was ik trouwens niet, of ik begreep, dat mijn examinatoren Napoleon wel niet zouden kennen; ik had even goed kunnen schrijven, dat Querido de zalmvisserij liefhad. Het is geen thema om lang bij stil te staan, maar ik wil toch nog even opmerken, dat ik ook in mijn studietijd een depressievirtuoos was, en dat het enige examen, waarvoor ik buitensporig hard heb gewerkt [het doctoraal], gevolgd werd door een depressievrije tijd van twee jaar, waarmee Harlingen definitief was weerlegd, zonder dat men toch kon zeggen, dat ik het erom gedaan had.
Niet overwerken dus. Maar natuurlijk had ik harder gewerkt dan Dirk van der Meer, en op het smalende lachje, waarmee hij mij bij het hek van het Leeuwarder station toevoegde: ‘Nou maar niet meer overwerken’, had hij, als beroepsluiaard van die school, zeker ook wel enig recht. Hij was toen in gezelschap van Slauerhoff, die iets achteraf stond, maar zijn woorden moet hebben verstaan. Er was niets aan hem te merken. Nu kenden wij elkaar heel slecht, en hij had met het geval niets te maken; maar ik maak mij sterk, dat menigeen in zijn omstandigheden ook een duit in het zakje zou hebben gedaan, of op zijn minst meegegrinnikt. Dit te hebben nagelaten leek mij een duidelijk bewijs van voornaamheid en fijngevoeligheid. In zijn houding voelde ik iets van opzettelijke afzijdigheid zonder superioriteitsvertoon, en van onuitgesproken kritiek op Dirk van der Meer's gezapige plompheid. Deze herinnering is mij later tegenover onze literaire recordhouder in het aantal opzettelijke krenkingen wel eens te pas gekomen.
Slauerhoff herinner ik mij van het begin af aan als ongewoon fascinerend. Onder schooljongens is dat geen reden om vriendschap te zoeken, vooral niet wanneer ze een jaar verschillen, en in Friesland wonen; en dat hij iets bijzonders had, maakte ik mij ook eerst bewust, toen het gerucht ging, dat hij op een avond van Eloquentia, de schoolvereniging, spreken zou over de Russische literatuur. Dat was in 1916, dus een jaar voor de revolutie, waarvoor hij een tijdlang belangstelling schijnt te hebben gehad. Het lijkt mij het waar- | |
| |
schijnlijkst, dat deze, in onze ogen zo zonderlinge keuze van onderwerp alleen maar een protest belichaamde tegen de sleur van Frans-Duits-Engels en niet anders. De lezing zelf, kennelijk uit een leerboek geput, zonder persoonlijke noot, viel mij tegen. Het was een zeer goede, zeer degelijke lezing over alles tussen Poesjkin en Gorki, en daarmee afgelopen. Een jonge geleerde!
Met de dichter Slauerhoff maakte ik bepaald níet kennis op een Eloquentia-avond van een half jaar later, toen hij een satirisch sonnet op de kosmografie ten beste gaf, met gebaren even schutterig als het sonnet zelf. Ik had niet de minste reden mij zijn mindere te voelen, want ik had de Mei geplunderd, en dat leek heel wat, al vertrouwde de scheikundeleraar mij na afloop toe, dat hij het niet zo best had kunnen volgen. De foto van die avond geeft Slauerhoff als vijfdeklasser bijzonder goed weer: eenzelvig, wat korzelig, erg gesloten, en met iets onmiskenbaar mongools in zijn gezicht, waarvan het hoekig asymmetrische nog niet opvalt, evenmin als de ‘negativistische’ mond, die mij ook altijd eerder gevoelig dan negativistisch heeft geleken. Uit die tijd, maar dat kunnen ook latere indrukken zijn, herinner ik mij vooral zijn sierlijke loop, die men toch niet ‘elegant’ kon noemen, laat staan verwijfd, en waaraan de gewoonte om zijn voeten voor elkaar te plaatsen niet vreemd kan zijn geweest. Hij liep als op een boomstam over een riviertje. Maar zonder onze ontmoetingen in Amsterdam zou ik zeker nooit meer aan hem hebben gedacht. Hij was daar een jaar, toen ik aankwam. Wij waren beiden lid van de Amsterdamsche Studentenbond [U.S.A.].
In verband met een spotgedicht, dat wonderlijkerwijs in de verzamelde poëzie terecht is gekomen, heeft men zich van deze episode uit zijn studententijd nooit een juiste voorstelling kunnen vormen; en het kan ook rustig worden toegegeven, dat voor hemzelf de iets latere omgang met jonge medeliteratoren van veel meer betekenis is geweest dan het verenigingsleven. Om zijn karakter te leren kennen is dit laatste toch niet zonder belang. In mijn eerste jaar viel hij weinig op, tenzij door dat eigenaardige fluïdum, waarvan zich zo moeilijk een denkbeeld laat geven, alsmede door
| |
| |
enkele buitensporigheden, waarvan ik er hier een paar wil noemen. Zo werd mij bericht, dat hij op een kroegjool - of alleen maar op een gewone kroegavond - vijf of zes glaasjes jenever naast elkaar had laten zetten, om ze achter elkaar op te drinken. Vervolgens was hij een poosje met zijn hoofd naar beneden gaan hangen. Men is medicus of men is het niet, en op fysiologische gronden was het zeker te verdedigen, toen hij na een paar minuten met een grillige lach opsprong: ‘Nu zijn wij dronken!’ Hiermee knapt het verhaal af, en Slauerhoff zelf deed dit vermoedelijk ook.
Vóor die tijd had de almanakredactie hem reeds leren kennen als sadist en blasfemateur in het Frans. Het waren niet zeer goede, maar in elk geval dan toch Franse gedichten over gemartelde vrouwen, het kindeke Jezus dat in de hemel op een belachelijke manier met een bal speelde, en zo meer; en de redactie, waar ik deel van uitmaakte, zat ermee in de maag. Na bestudering van de teksten zei Jan Prakken, de tegenwoordige hoogleraar, met zijn smakelijke kraakstem: ‘Dat is geloof ik blasfemisch’, en er is maar een gedeelte van geplaatst. Op kroegjolen was Jan Prakken aanmerkelijk veel blasfemischer, maar wat wil men? Zo heeft dus het decorum mij gedwongen mee te werken aan censuur op de gedichten van J. Slauerhoff, iets dat zonder verdere toelichting leuk is om in de literatuurgeschiedenissen te zetten. Dat Slauerhoff zich van de besnoeiing veel heeft aangetrokken, lijkt mij niet waarschijnlijk. Zijn grieven tegen de vereniging lagen in een geheel ander vlak, nl. in dezelfde nonconformistische geaardheid, die hem later de Maatschappij van Letterkunde voor een hengelcollege zou doen uitmaken. Voordat de uitbarsting kwam - van de chronologie ben ik niet geheel zeker - heeft hij zich nog verloofd met een verenigingslid. Mij leek het geen meisje voor blasfemie en sadisme, al kon ik op andere gronden zijn keuze wel billijken; en toen ik het jonge paar op het ijs tegenkwam, was mijn gemoedsgesteldheid gemengd uit onbegrip, ontzag, jaloezie, en vooral nieuwsgierigheid. In het boek van Van Wessem over Slauerhoff staat, dat de verloving pas na vijf jaar uitraakte.
Het gedicht De afgescheiden gemeente [Verzamelde Wer- | |
| |
ken/Gedichten III, pag. 150] beschouwt Van Wessem in deze verdienstelijke, maar niet overal even nauwkeurig gedocumenteerde biografische studie als een ‘critiek op de Hollandsche vroomheid’, hetgeen onverklaard laat waarom de ‘vromen’ alleen vrijdagsavonds ter kerke gaan, ‘jaarliederen’ zingen, en zich in hun gebouw troosten met ‘kaas en mosterd’. In werkelijkheid is het een min of meer cryptisch spotsonnet op U.S.A. [op te vatten als ‘afgescheiden gemeente’ ten opzichte van het corps], dat in het studententijdschrift Propria Cures heeft gestaan, en dat Slauerhoff nooit bestemd kan hebben om in de bundel Al dwalend te worden opgenomen. Het is overigens jammer, dat de andere sonnetten ‘tegen’ U.S.A. er niet bij gepubliceerd zijn, want dan was de vergissing onmiddellijk in het oog gesprongen. Van het tijdstip weet ik alleen nog, dat het na mijn propaedeutisch examen viel, hetgeen ongeveer klopt met het jaar, dat Van Wessem vermeldt [1918]. De sonnetten heb ik toen niet gelezen - Propria Cures negeerde men als U.S.A. lid - maar zij werden mij uitvoerig beschreven en geciteerd. Eén ervan was gericht tegen een gewezen senator, oftewel avunculus, van wie op grond van zijn hoge stem de kunne werd betwijfeld; maar de man was verloofd, en aan ‘twee meisjes’ wilde Slauerhoff toch niet denken [misschien is dit de eerste maal, dat het lesbische motief in zijn poëzie opduikt, al was het er de poëzie naar]. Hij was toen nog lid van U.S.A., en met de bedoelde avunculus noch met enig ander verenigingslid was er bij mijn weten iets voorgevallen, dat dergelijke affronten, en de publikatie ervan in het overwegend door het corps beheerste Propria Cures psychologiseh verklaarbaar kon maken. Voor dit ene geval geldt zeker ook niet
wat Van Wessem schrijft over het conflict met ‘meer deftige en bourgeoise studenten’, want die telde U.S.A. niet - dan eerder nog het corps. Slecht ingelicht als hij is, beschouwt Van Wessem ten overvloede alles te veel van het standpunt van de ‘bohème’, hetgeen alleen te verdedigen zou zijn, indien Slauerhoff niet vrijwillig van de door hem in het zonnetje gezette vereniging lid geworden was en op de vrijdagavonden niet mee kaas en mosterd had gegeten, die inderdaad beter konden zijn dan zij waren,
| |
| |
zonder daarom nu dadelijk kerkratten van ons te maken.
Het zou overdreven zijn dit alles al te tragisch op te vatten en van een dolkstoot in de rug te spreken, maar juist door de animositeit met het corps, dat hoorbaar gnuifde, is het alleen maar begrijpelijk, dat geen enkel U.S.A. lid deze geste waarderen kon en Slauerhoff niet voor getikt versleet. Erg verstandig aangepakt is de zaak niet: er werd een motie van afkeuring aangenomen [!], en een mede-Leeuwarder schreef een opgewonden ingezonden stuk in de P.C. Toen Slauerhoff, alsof er niets was voorgevallen, zich op de kroeg vertoonde, kreeg hij een oorveeg van de beledigde avunculus. Hij schijnt teruggeslagen te hebben. Die avunculus vond ik ook niet zo bijster sympathiek, maar tot in de diepste lagen van mijn ziel heb ik in die weken tevergeefs gespeurd naar een grein solidariteit met Slauerhoff. Waarbij te bedenken is, dat zijn gehele opzet op desolidarisatie was gericht. Had iemand hem verdedigd, dan had hij dat misschien niet eens zo leuk gevonden. En op welke gronden verdedigd? Omdat hij de latere dichter Slauerhoff was? De sonnetten in P.C. waren niet eens bijzonder geestig.
Voortzetting in de juli-aflevering
|
|