| |
| |
| |
J.W. Schulte Nordholt
[Gedichten]
Thomas
Als God bestond dan viel hij met ons samen
hier op de aarde waar wij mensen zijn,
was hij het brood van ons, was hij de wijn,
was hij de stem waarvoor we ons zouden schamen.
Was hij de groene ziel bij ons van binnen,
de vleugel die ons hart had aangeraakt,
het licht waarin ons leven was ontwaakt,
en onze pijn en wildernis van zinnen.
Hij is een glans die langs de sterren gaat,
een adem in het ontoegankelijk licht.
Hij is zo heilig dat hij niet bestaat.
Als ik hem niet aanraak met deze hand,
hem kus met deze mond, met dit gezicht
hem in mij opneem, en hij mij verbrandt.
| |
| |
| |
Bezweren
van de Trobriand-eilanden doen.
Als daar de hemel zwart wordt,
en de wind de palmbomen breekt,
dan gaan zij zwijgend hun hutten uit
en hurken in lange rijen neer
op het strand aan de zee en zingen.
Totdat - en dat zou ik niet geloven
als ik het niet gelezen had
bij een geleerde van naam en faam -
totdat ze de duizendvoudige wind
met hun eentonige lied bezweren,
totdat ze het water met hun woorden
dwingen in slaap, het wordt spiegelstil.
Dat kan soms dagen en dagen duren,
en het kost doden, moeder zee,
maar onophoudelijk blijft het gezang
ijl en eenzaam optornen tegen
de huilende wind, de mensenstem
staat tegen de elementen op
en houdt zich staande en overwint
wandelt over het water des doods.
| |
| |
| |
Na het schaatsenrijden
Vaarwel mijn ijzers, vlinders op het ijs,
licht schoeisel dat een god gedragen heeft,
vleugels als Hermes aan de voeten heeft
en glijdt, een vogel, door de lichte lucht,
verschijnend en verdwijnend waar hij wil.
Vaarwel, vaarwel, ik keer met houten voeten
over de harde aarde huiswaarts, ach,
een sterveling, een kleine stijve mens,
een Hollander, tevreden slaapt hij in,
en droomt vannacht dat hij op snelle voeten
vaart langs de hemel als een lichte ster,
een ogenblik een god en dan voorbij.
| |
| |
| |
Toneelspelen
I
Ik sta op het grote toneel
om in mijzelf te geloven,
mijn hart klopt in mijn keel.
lopen mijn woorden als schuwe
duisternis achter het licht.
is van te voren beschreven.
Langs lijnen verloopt het leven,
straks is weer zoals toen.
Tussen morgen en avondrood
sta ik in het voetlicht en luister
naar de souffleur in het duister,
de donkere stem van de dood.
| |
| |
| |
Toneelspelen
II
als bomen staan in het veld,
achter de muur van licht,
wordt als van geen gewicht
het oude verhaal verteld,
achter de muur van licht,
oorlog, verraad en plicht,
en de god die ons vergezelt
achter de muur van licht,
waar wij, heldin en held,
met de tranen in het gezicht,
zwichten voor doodsgeweld.
God doet de gordijnen dicht
| |
| |
| |
Hermes
Hermes, edele imker, betover
de blinde bijen vanavond laat.
De vogels zwijgen binnen het lover,
de wind gaat ruisende door de straat.
Hermes, breng de geliefden tesamen
in hun donkere bruiloftsbed,
laat hun heerlijke lichamen
met hun zielen worden gered.
Hermes, voltooi het tedere wonder,
raak hen aan met uw toverstaf.
In de korf des doods gaan zij onder
en stijgen op vleugels uit het graf.
| |
| |
| |
Sonnet
De bossen drijven in de wind
onder de sterrenacht voorbij,
het water roept de overzij,
de nacht waarmee de dag begint
is vol onzekerheid en vrees.
Het mens-zijn is ontwaken naar
een innerlijk en blind gevaar.
Het zal het woord zijn dat ik lees,
het zal de hand zijn die ik hef,
het is het donkere besef,
hoe dwaas het leven is, hoe trots.
Het zijn de kussen op de mond,
het zijn de graven in de grond,
het is de barre liefde Gods.
| |
| |
| |
B.V. Tiel
Hoe is het in 't hart van binnen,
en hoe het gezicht van de ziel?
van een landstad, b.v. Tiel.
Lief, maar wel wreed geschonden
het likt als een hond zijn wonden,
het ligt in het vlakke veld
langzaam de tijd te verbloeden,
zich spiegelend in de Waal.
Zo het hart: te klein voor het goede,
maar het vindt zichzelf in de taal,
waarin het bewaard wil blijven.
Zo de ziel met een eigen gezicht,
dat in 't water voorbij zal drijven,
maar dikwijls gedrenkt is in licht.
| |
| |
| |
Droom
Het regende in het natte gras,
ik droomde dat ik mijn vader was.
Ik stond in kniebroek en jagershoed
voor het huis van mijn eigen vlees en bloed.
Ik hoorde de wind in de bomen niet,
ik zag alleen wat een jager ziet.
Een grote vrouw kwam het tuinhek door,
ik kuste haar mond en ging haar voor.
Wij liepen de donkere voordeur in
als trillende vogels, warm van zin.
Maar de trap kwam recht in de hemel uit,
de sterren maakten een wit geluid.
Toen ik haar omhelsde, viel ik diep,
diep naar beneden, het water riep.
Aan het verschrikkelijke strand
stonden de kinderen hand in hand.
Ik hoorde het roepen van de zee,
de wind bracht een koude morgen mee.
|
|