Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
A.G.H. Bachrach
| |
[pagina 83]
| |
herkende ‘libido’ - een libido in de zin waarin, op grond van de Eerste Brief van Johannes,Ga naar voetnoot* al over de menselijke hartstocht wordt gesproken en daarin op zo treffende wijze onderscheiden: de ‘libido sentiendi’, de ‘libido sciendi’ en de ‘libido dominandi’ - de hartstocht der zinnen, die van het weten en die van de macht.
Het lot van het Spaanse prototype in de Europese letteren is wel een heel ander geweest dan dat van het Duitse. ‘Don Juan’ is een begrip geworden dat - bijna volkomen ontspaanst - ook nu nog allerwegen in de Westerse wereld gedachten-associaties oproept die, of zij nu positief dan wel negatief zijn, op een en dezelfde kernidee teruggaan: die van de grenzen noch bevrediging kennende vrouwenjager. ‘Faust’ doet in de eerste plaats aan zijn land van herkomst denken, aan dat Duitsland dat zowel vóór als na Goethe een opvallend talrijk litterair nageslacht voor zijn held heeft voortgebracht en dat bovenal het aanschijn heeft gegeven aan de onvertaalbare, wellicht symbolisch onvertaalbare benaming van een type: ‘der Faustische Mensch’. Het door en door Duitse karakter van het Faustthema in ons huidige litterair-psychologische besef is uiteraard het resultaat van een eigenaardige kringloop. Terwijl het namelijk zijn oervorm vond in de wereld van Luther - Spiess' volksverhaal van 1587, bekend als 't Volksbuch - kreeg het na omzwervingen in bijna alle andere Europese landen zijn apotheose in de wereld van de grote romanticus van Weimar - Goethe's Faust 1 van 1808 en Faust 11 van 1832. Alleen, tussen Volksbuch en Faust - dat wil zeggen tussen geboorte en apotheose, tussen ‘Geschicht’ en ‘Tragödie’ in - valt de kreet ‘Wie grosz ist alles angelegt...’, die Goethe ontlokt wordt door de lectuur van Marlowe's Tragicall History of Doctor Faustus.Ga naar voetnoot** Het is niet in de laatste plaats om die van zo'n opvallend intuïtief inzicht in een Engelse schepping getuigende, Duitse uitspraak op zijn juiste waarde te kunnen schatten, dat het | |
[pagina 84]
| |
de moeite loont kennis te nemen van het bewuste kunstwerk. Want indien er ooit, tussen wat gemakshalve de Engelse en de Duitse genius genoemd moge worden, in één en hetzelfde geestesprodukt èn de meest diepgaande affiniteiten te traceren zijn èn de meest wezenlijke tegenstellingen..., dan is het in dit treurspel van de schoenmakerszoon uit Canterbury die in Cambridge als beursaal in de theologie aankomt, in het Londen van Elizabeth meervoudig-revolutionnair toneeldichter wordt, naar het vasteland - o.a. Utrecht - reizen maakt als geheim agent van Whitehall, en in een kroeg in Deptford, in 1593, op negenentwintig-jarige leeftijd slachtoffer blijkt van een politieke ‘liquidatie’.
Nu wordt eenieder die zich ook nog zo terloops met Christopher Marlowe en zijn beperkte oeuvre bezighoudt, onontkoombaar gefascineerd door het bijna mirakuleuze van de ontmoeting tussen die typische Elizabethaanse ‘University Wit’ en het in Frankfort gedrukte volksverhaal. Als een steekvlam schiet het vuur der Engelse poëzie uit deze aanraking omhoog - een steekvlam die op haar beurt slechts in die intensiteit heeft kunnen oplaaien door de gloed die al aan het thema was verleend door zijn intermediair, een anonieme prozavertaling. Hoe en wanneer deze ontmoeting heeft plaats gehad, weten wij niet. Merkwaardigerwijze is 1592 het jaar waarin zowel de oudst bekende druk van die Engelse versie van 't Volksbuch is verschenen als die van de Nederlandse. Even merkwaardig is dat hetzelfde jaar waarin Marlowe in Utrecht geweest blijkt te zijn als ‘messenger’ van Lord Burleigh [1587] ook het jaar van de Duitse uitgave is, en tevens het jaar dat hij - ondanks herhaalde perioden van afwezigheid en het aan 't licht getreden zijn van verre van theologisch acceptabele privé-studies en opvattingen - dank zij een wenk van hogerhand zijn M.A. graad in Cambridge verwerft. Maar onder welke omstandigheden die confrontatie ook tot stand gekomen moge zijn, een feit is dat Marlowe zich voor zijn treurspel althans grotendeels op de met ‘P.F. Gent.’ gesigneerde Engelse vertaling heeft gebaseerd. De | |
[pagina 85]
| |
veredeling en verdieping van de in het oorspronkelijk nog uiterst primitief en anecdotisch weergegeven stof is namelijk vaak tot in bijzonderheden door Marlowe gevolgd - een situatie die men zich moeilijk kan voorstellen zonder het ontegenzeggelijk hoge niveau van ‘P.F.’ 's weergave. Dat eerste stadium in de Anglisering van het Faustthema door een Elizabethaanse ‘Gentleman’ - dat wil zeggen, door een ‘Heer’ die deze titel mocht voeren òf op grond van zijn afkomst of rang, òf op grond van zijn academische graad - is trouwens buitengewoon boeiend, sociologisch niet minder dan litterair-historisch. Een enkele indicatie van de aard der verschillen moge voldoende zijn. ‘P.F.’ introduceert - naar goed Elizabethaans vertalersgebruik - niet alleen talloze alleenspraken en dialogen waar Spiess slechts een monotoon volgehouden relaas geeft van wat duidelijk niet méér beoogt te zijn dan een afschrikwekkend exemplum, hij comprimeert, moderniseert en bovenal: hij betrekt eveneens constant de lezer in zijn verhaal. Dit doet hij in de trant van een ooggetuigeverslag, vaak versterkt met verhelderend commentaar zoals bijvoorbeeld in deze passage, volgend op Faustus' vraag naar de Schepping, waarin hij als 't ware zijn eigen vertaling ongeduldig onderbreekt met: Yea, Christian Reader, to the glory of God and for the profite of thy soule, I will open unto thee the divine opinion touching the ruling of this confused chaos, farre more than any rude German Author, being possessed with the divell, was able to utter...Ga naar voetnoot* Nu is de weinig vleiende wijze waarop ‘P.F.’ zijn bron omschrijft, tekenend en niet zonder belang. In de zestiende eeuw hadden de Duitse letteren Engeland al generaties lang immers niet veel anders te bieden gehad dan satiren en toverboeken. Satiren zowel als toverboeken waren voortgekomen uit een ‘burgerlijk’ milieu dat, temidden van politieke en geestelijke chaos, noodgedwongen van alle hoofsheid vervreemd was geraakt. Daardoor stond een en ander in lijn- | |
[pagina 86]
| |
rechte tegenstelling tot de litteraire productie van het politiek en geestelijk een ongekende vlucht nemende Engeland der Tudorvorsten. In het Britse eilandenrijk waren poëzie, proza en toneel steeds duidelijker hun eigen, aanvankelijk in hoofdzaak door Italië en Frankrijk, gewezen weg gegaan; van Duitse invloed in stijl- of vormgeving was nog geen sprake, aangezien deze voor zover aanwezig alleen aanwijsbaar is naarmate hij het reeds bestaande thematische materiaal aanvult. In dit beeld passen enerzijds de Engelse bewerkingen van het Narrenschiff en de Eulenspiegel- en Grobianusimitaties, anderzijds de losse wonderverhalen en balladen die als ‘Strange Newes from Germany’ opgeld deden, en past tenslotte ook het feit dat voor de gemiddelde Engelsman Duitsland hèt land was van goudmakers en alchemisten, van wichelaars, geestenbezweerders en magiërs, van als kabouter geklede mijnwerkers, ietwat louche avonturiers en beoefenaars der zwarte kunst, en obscure mystici. Ieder ‘sterk’ verhaal uit dat vreemde land was, zoals gezegd, verzekerd van een vaste markt - iets wat ‘P.F.’ niet onverschillig geweest zal zijn, al krijgt men de indruk dat hij zijn vertaling bepaald niet maakt om materieel gewin, maar ter stichting en lering zijner landgenoten.
't Volksbuch dat ‘P.F.’ in handen kreeg is de als biografie teboekgestelde combinatie van een aantal legendarische figuren die bijzonder hevig op de Duitse volksverbeelding ingewerkt hebben. Er zijn documenten, daterend uit de jaren tussen 1507 en 1540, waaruit men het bestaan van een werkelijke Georg Faustus kan reconstrueren die, van Universiteit naar Universiteit zwervend, bekend geraakt was als een Academische ‘duivelskunstenaar’, die adel en volk met zijn hypnotische en spiritistische stunts épateerde en, wanneer hij al eens colleges gaf, zijn onderwijs verlevendigde door schimmen uit de oudheid op te roepen. Dan is er nog Simon Magus, een geleerde charlatan uit de eerste tijd van het Europese Christendom, die met ketterse leerstellingen en een betoverende Helena rondtrok en op een gegeven ogenblik een gewelddadige dood vond. En een derde oorsprong is Johan Fust, één van Gutenberg's compagnons en als zodanig uiter- | |
[pagina 87]
| |
aard van bovenzinnelijke contacten beticht als beoefenaar van de boekdrukkunst, aangezien alleen het professioneel manipuleren met tastbare lettertekens in die tijden al genoeg was om iemand tot het magische gilde te doen behoren. Alle drie werden een Epicuristische levenshouding en goddeloze praktijken toegeschreven, om van ‘normale’ of ‘abnormale’ zinnelijke uitspattingen nog maar te zwijgen. Dat de litteratuur-historici Faust-vermeldingen van voor 1587 hebben weten te vergaren zodat deze thans een indrukwekkende lijst vormen, zal geen verbazing wekken. Hij wordt herhaaldelijk genoemd in verband met de oorlog tussen Karel V en Frans I, en zowel Luther als Melanchton brengen hem ter sprake. Nu eens duikt hij in een register op als ‘Philosophus Philosophorum’, dan weer als wonderdokter, exotische banketten-verschaffer, dompteur van dieren die met gedresseerde honden of paarden de goêgemeente verbaast, maar vaak ook als geziene gast bij de groten dezer aarde, doorgaans als geliefd bij studenten, en uiteindelijk steeds weer als ‘a Satana suffocatus’ - details waarvan ook een Nederlandse getuigenis bestaat van de hand van de grote Dr. Johannes Wier.Ga naar voetnoot* Behoeven wij nog te vermelden dat zelfs Faust's einde historisch kan worden verklaard uit de grote mate van autosuggestie, zo vaak inhaerent aan dit type?
Noch de Historia von D. Johann Fausten, dem weitbeschreyten Zauberer und Schwartzkünstler, zoals de ellenlange titel van 't Volksbuch begint, noch The Historie of the damnable life, and deserved death of Doctor John Faustus, zoals ‘P.F.’ 's opschrift luidt, zijn kunstwerken. Als pseudokronieken vallen zij beide uiteen in drie delen: 1. Faustus' weg naar het pact met de duivel; 2. zijn reizen, avonturen en discussies met Mefistofeles, en 3. zijn magische vertoningen en afschrikwekkend einde. Hun hoofdpersoon krijgt echter wel al een representatief karakter; men kan er inderdaad al een anti-Luther in herkennen, dat wil zeggen een figuur die uit hetzelfde Wittenbergse klimaat is voortgekomen, vele eigenschappen met de grote Hervormer gemeen heeft, | |
[pagina 88]
| |
doch anders dan de Augustijner monnik niet in staat geweest is zijn inktkoker de Grote Verleider in 't gezicht te slingeren. Ondanks alle rijkbestikte franje aan Uilenspiegelstreken en kunststukjes van een Miinchhausen-avant-la-lettre die de Faust uit de Historia min of meer verhullen, ondanks het amorfe geheel van zijn avonturenreeks, heeft zelfs de onbekende samensteller van Spiess' verhaal dan ook zeker al iets van de Titaan in zijn zondaar gezien. ‘P.F.’ ziet dit ook - en hij ziet het bovendien beter. Verre van een en ander over te nemen zoals hij het vond projecteert de Engelse ‘Gentleman’ dit beeld tegen de achtergrond van het Elizabethaanse geestelijke leven en hij vei scherpt daarbij de instelling van zijn lens ettelijke graden. Zijn Faustus brandt al veel meer van leergierigheid; de woorden ‘to know’ en ‘knowledge’ komen talloze malen voor in zijn tekst; Faust zelf krijgt meer allure, betoont zich veel beslister in zijn optreden en tegelijk extremer, excuseert zich minder tegenover de duivel, is ook onverschilliger tegenover fysieke pijn en is over de gehele linie intelligenter. Alleen, in de opbouw van zijn verhaal volgt ook ‘P.F.’ nog de grote lijn van 't Volksbuch en stelt alles eveneens uiteindelijk voor als uitsluitend het gevolg van Faustus' zondige aard... Maar genoeg over de voorgeschiedenis. En nu Marlowe - ‘Kit’ Marlowe, de aartsrebel tegen elk ‘Establishment’; ‘Marley’, de avonturier die, als een der meest provocerende leden van de half-occult, half-wetenschappelijk experimenterende kring van de even briljante als ondoorgrondelijke Sir Walter Raleigh, steeds meer onder de levensgevaarlijke verdenking van ‘Atheism’ stond; ‘Master Marloe’, de scepticus, die zijn medeburgers keer op keer schamper toeriep zich niet te laten imponeren door ‘bugbeares and hobgoblins’, d.i. door boeman of kobold; Christopher Marlowe, de kunstenaar, die in dit ‘damnable life and deserved death’ een ‘tragicall history’ zag, die zich niet aangetrokken voelde tot de zoveelste weergave van een schrikwekkend lot, maar tot de creatie van een persoonlijkheid die zulk een lot zou kunnen hebben ondergaan. In de tweede acte van Tamburlain the Great, het stuk dat | |
[pagina 89]
| |
in 1587 - alweer 1587 - de sensatie van Londen werd en de schrijver van de ene dag op de andere beroemd maakte,Ga naar voetnoot* als dramaturg niet minder dan als ‘blank-verse’ virtuoos, had Marlowe zijn Djengis Khan-achtige held laten uitroepen:
Nature that fram'd us of four Elements,
Warring within our breasts for regiment,
Doth cause us all to have aspiring minds:
Our souls, whose faculties can comprehend
The wondrous Architecture of the world
And measure every wand'ring planets' course,
Still climbing after knowledge infinite,
And always moving in the restless Spheres,
Wills us to wear ourselves and never rest...Ga naar voetnoot*
Wat kan beter de befaamde ‘Shock of Recognition’ suggereren die de schrijver van die verzen gehad moet hebben bij zijn confrontatie met de Duitse ‘Schwartzkünstler’ in zijn eerste Engelse kleed? Dat kleed, we hebben het even gezien, zat laatstgenoemde nog wel nauw maar was toch heel wat ruimer dan dat waarin hij zich in zijn ouderlijk huis had vertoond. Het gaf hem in elk geval genoeg bewegingsvrijheid om zich - zoals ‘P.F.’ hem laat doen - aan de Universiteit van Padua te laten inschrijven als ‘the Unsatiable Speculator’. Zo er iémand was onder die eigenaardige ‘lost generation’, gevormd door de merendeels behoeftige academici die in de crisis der tachtiger jaren uit Oxford en Cambridge naar Londen trokken om als broodschrijvers voor een, qua talenten-verslinder met onze televisie te vergelijken, toneel een onzeker bohémienbestaan te leiden.... zo er iémand was die zichzelf in die figuur kon herkennen, dan was dat Christopher Marlowe. Daarom kon hij het hele stramien behouden en het hele patroon met één slag zodanig verschuiven dat ook wij deze mens kunnen herkennen zoals hij tegenover zijn studieboeken gezeten is in de allereerste scène, waarin wij hem op het toneel aanschouwen. | |
[pagina 90]
| |
Wat Christopher Marlowe ons immers in bijna hallucinerende vorm presenteert, is de ‘moderne’ intellectueel, de bezeten en toen al in zijn wereld volkomen vereenzamende man der wetenschap, die het trahit sua quemque voluptasGa naar voetnoot* kent, die althans weet waar hij begint, die met open ogen zijn keuze doet - zo ge wilt: de directe voorvader van de atoom-specialist. In dit licht krijgt het opschrift boven zijn levensverhaal in het oudste Nederlandse Faustboek misschien een nog niet eerder vermoede toepasselijkheid voor Marlowe's visie ‘with a vengeance’ - juist hier op het terrein zelve der letterlijk tussen ‘Duits’ en ‘Engels’ als bufferstaat fungerende Lage Landen. Want in 1592 was het volksboek voor de anonieme Dordtse medicus die 't vertaalde al een ‘Warachtighe Historie...’ |
|