| |
| |
| |
Hans Warren
Tussen kleine oude dames
Slot
IV
Mademoiselle C. en ik zaten al aan tafel toen Madame Rivière Madame Lhote opbelde. Wat wij van het gesprek opvingen, deed Mlle C. en mij enige blikken van verwonderde en verschrikte verstandhouding wisselen.
‘Punaises’, vroeg Mme Rivière, en later: ‘Ah, mais non, punaises, pauvres punaises, c'est terrible, óóh’ op een toon van vriendelijk beklag. Onze blikken condenseerden tot afgrijzen. Mme Rivière bemerkte onze spanning en schoot in een heldere lach, die ze aan Mme Lhote verklaren moest: ‘Er ontstaat hier aan mijn zijde enige onrust over Punaise... je begrijpt het wel, dus tot straks Margot, daaaag’ en ze belde af, draaiend aan de slinger van het ouderwetse toestel.
‘Punaise is een kat van Margot, die vanmorgen door een bij in zijn keel werd gestoken en toen is gestikt, pauvre bête. Hij was aan komen lopen en niet meer weg te jagen, vandaar zijn naam...’, verklaarde zij, opgewekt naar de tafel komend, vluchtig zich bekruisend en dan het deksel van de terrine nemend om op te scheppen.
Het was een hele kunst, ons gedrieën in de Simca te bergen. Ik vouwde mijn een meter negentig in drieën in de kleine driehoekige ruimte achter de stoeltjes, en behoedde daar tasjes, een paar boeken voor Mme Lhote en een wandelstok. Met moeite stapten de dames in: Mme Rivière met haar ongelukkige opgezwollen been, dat eerst onwrikbaar op zijn vaste plaats moest staan in de wagen voor zij haar lichaam naar binnen kon hijsen, en Mlle C. met haar onbuigbare zilveren knie. Toen de deurtjes dichtklapten was het éen compacte mensenmassa daarbinnen. Mme Rivière sloeg een kruis voor ze de wagen startte, en Mlle C. mompelde: Seigneur, protégez-nous. Ook was er nog een Christoffel-plaquet- | |
| |
te op het dashboard, die tevens als gegraveerde naamplaat dienst deed.
Het lange traject naar Saïssac was moeilijk; het eiste de grootste bekwaamheid van de chauffeuse. Vaak voerde de weg langs steile afgronden. Hij steeg zonder onderbreken de bergen in, en éenmaal, op een scherpe bocht, werden we bijna verpletterd door een geweldige truck die niet uitweek doch integendeel in stormende vaart gedeeltelijk op onze weghelft de hoek nam. Slechts door een bruuske zijsprong in de berm kon Mme. Rivière een botsing voorkomen, en gelukkig wàs er op dat punt een berm; bij vele bochten was die er niet, en viel de rots langs de weg loodrecht neer. Nu bleek Mme. Rivière rasecht Frans: haar uitval tegen de niet eens omkijkende ‘bruut van een chauffeur’ was, hoe gerechtvaardigd ook, niet mals.
Naarmate we stegen, werd het vergezicht over de Tarnvallei steeds indrukwekkender. Nu eens ging het door dorre, rotsachtige gebieden van vaalbruine kleur, dan weer door bossen van loofbomen met schilderachtige, knoestige stammen die grillig over de bodem kronkelden, geteisterd door de vent d'autan. Zonlicht viel door hun beginnende herfstkleuren en op de vlekkige platanenstammen; purperen heide gloeide onder hen. Dan was het uitzicht weer vrij: een weidse vallei tussen heuvelen, iets gelijkend op het Emmental, maar lieflijker van karakter, minder groots, meer in cultuur gebracht ook. We passeerden een dorpje waarvan ik de naam vergeten ben, dat, als men het nadert een bijna zwart aspect heeft doordat de muren van alle huizen en de kerk met donkerblauwe platen leisteen bekleed zijn, aan de kant waar de vent d'autan hen het felst aanvalt. Opmerkelijk veel honden en kippen besloten telkens de weg over te steken wanneer wij wilden passeren. Steen- en leisteengroeven reden we voorbij en een kasteeltje, heel in de diepte, waarvan het grijze torentje juist uit geheel overkoepelende groene en bronzen boomkruinen priemde. Toen we over het hoogste punt van de bergrug heen waren, zagen we weldra de lichtblauwe, grillige lijn van de Pyreneeën hoog aan de horizon. Naarmate we naderden, kwam er tekening in; coulissematig scheidden zich donkerder blauwe berggroepen af van blekere
| |
| |
verdere, en op enkele toppen lag sneeuw, haast niet te onderscheiden van vluchtige wolkvlokjes die smolten in het ijle verre blauw.
Herderinnetjes zaten op stenen langs de helling, wakend over haar schapen, runderen of ganzen - een achttiende-eeuwse pastorale prent.
Het is moeilijk, een schilderachtiger dorp te vinden dan Saïssac - het maakt een geheel middeleeuwse indruk. Nieuwe huizen ziet men er niet. Het mooist van alle gelegen is het huis waar Madame Lhote woont, de vrouw van de schilder André Lhote. Zij woont daar alleen met haar 84-jarige moeder, daar haar man haar heeft verlaten. ‘Margot de Saïssac’ [zij stelt geen prijs meer op de naam Lhote] is een allercharmantste dame van overrompelende eenvoud en hartelijkheid. Ik schatte haar ruim 50. Zij is kort en dik, en haar ‘gewone’ gezicht had zij erg wit gepoederd. Ook waren haar wenkbrauwen en lippen erg zichtbaar ‘gedaan’, waardoor haar intelligente bruinige ogen in een masker leken te bewegen. Het haar, kort en grijzend, was tot een soort jongenskop geknipt, en een verband om de linkerpols, geimpregneerd met een of andere medicijn, verspreidde een lucht die de hele kamer doortrok. Zij droeg een taille-loze groen en rose geblokte katoenen jurk en geen enkel sieraad. Haar moeder, een frêle, zwart figuurtje, is van een tedere, schrandere goedheid die maakt dat men direct van haar houdt. Het fijne, oude gelaat kwam mij bijzonder bekend voor; mogelijk heeft een schilderij van haar me eens bijzonder getroffen, want ik kende haar. Zij begroette me met een ontwapenende vriendelijkheid, alsof zij mij inderdaad altijd gekend had en blij was, me terug te zien. Het was een merkwaardige sensatie die me vertederde en verwarde. Ik werd beklaagd omdat ik zo pijnlijk opgevouwen in het wagentje had moeten zitten en voelde me wonderlijk te moede in dat prachtige huis tussen die vier kleine oude dametjes; een tikje onwennig, een tikje geamuseerd, maar bovenal: toegewijd en dankbaar, genietend van de sfeer die om oprechte mensen is.
Voor we evenwel zaten, zei Mme Lhote: ‘U moet eerst even mee gaan kijken naar de tuin en naar mijn uitzicht. Laten we net doen of we elkaar al lang kennen. Ik maak
| |
| |
niet graag nieuwe vrienden, maar van U houd ik omdat U een vriend van Isabelle bent’.
Ondertussen waren we de trap af. ‘Hoe vindt U m'n keuken? Ik heb hem laten verbouwen uit de kelder. Kijk, de piano staat er ook; die wilde ik niet missen, maar een piano is geen mooi meubel, vindt U wel? daarom wil ik heb niet in de kamer’. De keuken was gezellig, als een zeventiende-eeuwse kelderkamer met een tegelvloer, lage zoldering van enorme, onregelmatige bruine balken, en stenen teilen en testen tegen de muur. Mandjes van grappig, fijn vlechtwerk uit Voor-Indië stonden te verkleuren op een donkere, eikenhouten kast.
Dan traden we het dorre tuintje in, meer een terras langs de helft van het huis, dat boven een ravijn gebouwd was. Het blakerde in de hete zon, magertjes beschaduwd door wat spichtige wijnranken waaraan povere trosjes hingen. ‘Niets wil er groeien, kijk, vijf jaar geleden heb ik die fruitboompjes geplant, en ze hebben dit jaar elk éen vrucht voortgebracht om te laten zien tot welk soort zij behoren. Maar kom mee, hier op de bank’, en zij trok me mee naar een brede stenen rustbank tegen een muur aan het einde van het terras, ‘dat is mijn uitzicht, is dat niet mooi? Hoe vindt U de ruïne, mijn ruïne noem ik hem, is hij niet net genoeg vervallen om toch nog een kasteel te zijn en tevens alle romantiek van een ruïne te suggereren?’
Ik was overweldigd. Soms zou men toch ‘onbeschrijflijk’ willen zeggen, dan wel zwijgen. Het was het mooiste landschap dat ik ooit had gezien. Een volmaakte compositie: rechts, als repoussoir, op enige honderden meters afstand van ons, de ruïne van een groot kasteel, gebouwd op een steil neervallende rotshelling. Daarachter wat lagere, donkere heuvels, een enorme, diepe vlakte, nieuwe, blauwige heuvels, en, oneindig ver afsluitend, de ketens der Pyreneeën, getekend in verscheiden schakeringen van blauw. Heel diep onder ons en links was een ravijn met bossen die reeds bronzen herfstkleuren aangenomen hadden door de droogte. De andere zijde van het ravijn steeg hoog, bebost en het uitzicht versperrend omhoog, en door de diepte bruiste een onzichtbare rivier. Achter ons, in de hoogte, stukjes van het pittores- | |
| |
ke dorp, als een arendsnest tegen de rotswand gedrukt. Over alles een intens blauwe hemel met wat wolken, beweeglijk en levendig.
‘Onder elke belichting, ieder uur, verandert de stemming hier; ik ben er zelf nog iedere dag opgetogen over’.
Arm in arm zaten we te genieten. ‘Hoe hebt U dit ontdekt?’ ‘Door de oorlog. We zijn uit Parijs gevlucht, en we kwamen toevallig in Saïssac terecht. Moeder raakte hier erg aan gehecht, en ik ook. U kent mijn historie: in Parijs hadden we weinig vrienden meer, ik wilde graag heel de rommel achter mij laten. Toen zijn we naar Saïssac teruggekomen, en het bevalt ons hier reusachtig’. [Die ‘histoire’ is triest en gewoon: André Lhote heeft zijn vrouw verlaten voor een andere, en daar hij beroemd is, liepen de typen, die zich ‘vrienden’ noemden, met hem mee; zij gingen zo ver dat ze Lhote en die andere vrouw bij zich te logeren vroegen, etc. etc. Dat weinige echte vrienden ook hàar trouw bleven, behoeft evenmin betoog].
Ik werd geheel ingepalmd door haar stralende levendigheid; we werden zo uitbundig dat het goede witte gelaat van Mme Rivière, moe na de ingespannen rijtocht, me bijna als een stil verwijt trof toen we de woonkamer weer binnenkwamen.
Grote, wijd openslaande ramen, waardoor het warme zonlicht rijk naar binnenviel, toonden de prachtige omgeving tot schilderijen verknipt, elk van volkomen uitgebalanceerde compositie. Een paar grote schilderijen van Lhote, portretten, sierden de wanden, en ook merkte ik een opgezette kanarie in een kooi op. Ik vond dat sentimenteel en zei dat blijkbaar ook, want Mme Rivière merkte op: ‘Kom dan maar eens met hem voor de dag Margot, een voorstelling’. ‘Ik zal eerst Mademoiselle C.'s hoedje wegleggen; wat ziet dat er toch appetijtelijk uit, Marraine, je zou er zo in bijten. Ja, vinden jullie niet? 't Is net een brosse, goudoranje omelet, kijk maar’, en ze hanteerde het kleine hoofddeksel of het een verrukkelijke taart was. ‘Een paar confituren, hier en daar, mmmmmmm!’ We schoten allen in een lach, want het voorwerp in kwestie, in de vorm van een ouderwetse heren strohoed met een zwart lint om 't strakke bolletje, had inder- | |
| |
daad een kleur en een oppervlak om het water in de mond te doen komen.
‘Je remedie ruikt niet lekker, m'n lieve’, zei Madame Rivière toen Margot langs haar heen ging om de vogelkooi te halen.
Het was een mooie ronde, van koperen stangen, met een ophanger bovenaan. Op het stokje, tussen rose fluwelen bloemen en glanzende groene blaadjes van was zat de Piet, van nabij gezien een erbarmelijk, stoffig karikatuurtje, de verschoten, gele veertjes magertjes over het houtig lijf gelijmd. Hij keek ons scheel aan met zwarte kraaloogjes, en het eveneens scheve, verdorde bekje stond half open. Madame Lhote kreeg een grote sleutel, en pas toen snapte ik ongeveer wat er gebeuren ging. Nadat het mechaniek krakend opgewonden was, kwam er beweging in het vogeltje. Het sloeg de vlerkjes open, 't kopje ging omhoog, de bek verder open, en luid vragend klonk het ‘tjiep? tjiep?’, weldra gevolgd door een hoog geschetter en getriller, waarbij de vleugels steeds sloegen, de staart tikkend tegen het stokje klapte en het kopje met kwebbelende bek heen en weer draaide. Zelfs probeerde het dier de stramme, kalkige pootjes tot een dansje op te tillen, maar er haperde blijkbaar iets om tot een algehele uitvoering van dat plan te komen. Er leek geen einde aan te komen, zeker vijf minuten achtereen snerpte het dier zijn rollend en tjilpend geluid door de kamer. Als het ophield, was een vleiend vragen van de meesteres, begeleid door een onmerkbaar klopje op het tafelblad, voldoende om Pietje tot een toegift te bewegen, maar eindelijk slaakte het kennelijk de laatste zwakke piep.
‘Tsjakàk’, klonk het toen ineens luid en mannelijk door de stilte waarin wij om de verstomde Piet in zijn blinkende kooi geschaard zaten. Een tamme kauw streek hijgend en met openhangende vleugels op de hete vensterbank.
‘Is hij van U?’ ‘Hij is van het zoontje van de schoolmeester, maar hij komt in alle huizen. Soms woont hij hier dagen achtereen’. Ik lokte hem met een gebroken lange vinger uit het koektrommeltje, en speelde wat met hem terwijl de dames boven haar limonadeglazen over allerlei onderwerpen en mensen die ik niet kende babbelden. Ik luisterde er niet naar,
| |
| |
zonk weg in een soezerig, gelukkig welbehagen. Het had iets onwerkelijks, als het plotseling terugvinden van een volkomen vergeten jeugdherinnering: die prachtige natuur, de heerlijke gezonde lucht, de zonnewarmte op mijn handen en op de metaalglanzende veren van de speelse vogel, het gezellige gesprek van de vier oude dames over dingen van weleer op de achtergrond.
Pas toen de kauw hard in mijn vingers begon te pikken en ik hem wegjoeg naar zijn soortgenoten, die boven de ruïne cirkelden, merkte ik dat het gesprek actueel was: over getuigenissen van uit door de Russen bezette landen ontsnapte kennissen!
‘Een onbescheiden vraag, wat doet U eigenlijk?’, vroeg Mme Lhote, een nieuw glas stroop voor me bereidend. Met een tikje plagerij antwoordde ik: ‘Ik heb op een kantoor gewerkt’. Zij keek me onzeker en ongelovig aan, het koektrommeltje in haar hand vergetend, en ik merkte dat ze zich met een ‘Isabelle’ omdraaien wou, toen ik snel toevoegde: ‘Ik schrijf, weest U maar gerust’. ‘Ah, gelukkig, trouwens... in welke taal, Frans?’ ‘In het Hollands, ik beheers het Frans onvoldoende om er mij bevredigend in uit te drukken’. ‘Schrijf dan eens een stukje over mijn kunstkanarie, wilt U?’ Ik vertelde haar over de speeldoosjes die men in Zeeland nog zeldzaam aantreft, verborgen in ouderwetse pronkerige lijsten met spiegeltjes en kwasten, om heiligen-prenten of in reliëf uitgevoerde Maria's in de grot van Lourdes. Die spelen maar éen of twee simpele, religieuze melodietjes. Daarop draaide Margot Lhote een speeldoos op die wel een tiental vlugge danswijsjes liet sprankelen uit de fruitmand waarin zij hem geworpen had.
‘Maar nu hebt U de chambre d'Isabelle nog niet gezien, kom mee’, en we klommen weer een trap op naar de kamer met het mooiste uitzicht ter wereld. Het vertrek was Louis XVI gemeubileerd en zeer licht. Het bed was zo geplaatst, dat men door alle vensters op het volmaakte landschap kon kijken; een antiek bureautje en een sierlijke stoel stonden bij een raam. ‘Dit is de kamer van Madame Rivière - de meeste mensen beweren, dat ze er niet werken kunnen omdat ze aldoor naar buiten zitten te kijken. Ik hoop dat U
| |
| |
bij ons terugkomt in Saïssac, en dan staat de chambre d'Isabelle tot uw beschikking. Kijk, hier is nog een klein logeerkamertje, en ook daarin hebben we het bed zo neergezet dat de Pyreneeën en de vallei te zien zijn. Lach niet om het regiment waterkannen: we hebben geen leiding in Saïssac, alles moeten we pompen en naar boven sjouwen’. Onder de wastafel stond wel een dozijn grote geëmailleerde kannen. Op een ronde mahonietafel prijkte een andere curiositeit: een enorme glazen stolp met opgezette tropische vogels in de flamboyantste kleuren tussen bebladerde en bloesemende kunsttakken. Metaalgroen, flitsend blauw en geschubd purper lichtten op van de kolibrivleugeltjes; rode en paarse Mexicaanse tangaren leken in een eindeloos schijngevecht gewikkeld naast hun nest en over alles heen liet een paradijsvogel zijn rozige, donzige pluimen neerhangen. Het was een ornament dat mij als kind in de zevende hemel der verrukking gebracht zou hebben, en zelfs nu had het nog bekoring voor mij.
Beneden lagen de poesen, opvolgers van de arme Punaise, als levenloos uitgestrekt op de brede, warme muur.
Ik begreep dat zij het arm hadden, maar welk een savoirvivre, een blij zijn met de schoonheden die elke dag brengt, welk een zuiverheid. Toen wij weggingen, brachten Madame Lhote en haar moeder ons door smalle, steile straten tot aan het pleintje waar la petite voiture geparkeerd stond. ‘We zien U toch nog terug in dit leven?’, vroeg de oude mevrouw bij het afscheid met zo'n lieve stem en gratie dat ik haar zachte handen in de mijne nam in een impuls van genegenheid. Weer opgevouwen in m'n plaatsje keek ik haar door het achterruitje na: de brede, wijde groenrose japon die het smalle oude zwarte figuurtje steunde bij haar schuifelende gang omhoog.
De terugtocht was uiterst moeilijk. Eerst door straten, stijgend en smal, waar zelfs de Simca nauwelijks doorkon, en dan de lange, lange tocht bergaf, met een verblindende zon, die over de met nevels gevulde vlakte zonk, in het gezicht. Zonnebrillen noch brede hoedrand konden verblinding geheel voorkomen. Scheen de zon van terzijde, dan onderschepte ik voor Madame Rivière het licht met een stuk pa- | |
| |
pier, maar bij de scherpe bochten langs de afgrond, als het licht pal van voren en van onderop kwam, viel er niets te verhelpen. Het geneerde me dat ik dit vermoeiende werk aan haar over moest laten, maar zelfs al had ik kunnen chaufferen, dan nog was het voor elk van de dames volkomen onmogelijk geweest, zich op mijn plaatsje in elkaar te drukken, en dat verzoende me weer met de situatie.
| |
V
De radio had [via Hermine, want Isabelle Rivière verafschuwt de radio, een opvatting die ik volkomen met haar deel] voor de volgende zondag een cycloon voorspeld, en de hele dag meende marraine voorboden van die natuurramp te bemerken. Het was geen bijzonder mooi weer, doch een cycloon of zelfs een vlaag vent d'autan bleef uit.
Om zeven uur wekte Hermine me, en om twintig over acht was het ontbijt al gereed, want we zouden de hoogmis in het klooster St. Benoît d'en Calcat bijwonen. Dom Marie-Alain Rivière, de dertigjarige zoon van Madame Rivière, zou deze mis opdragen. Ik wilde mijn best doen, de mis te volgen en ik kreeg Madame Rivière's kerkboek, in een door Jacqueline van allerlei stukjes handschoen vervaardigde omslag. Het klooster was, evenals het nonnenklooster, hoogstens een halve eeuw oud. De kerk trof mij door de uiterst eenvoudige, nobele architectuur. De muren en de pilaren zijn gemetseld van vierkante steenblokken in diverse natuurlijke kleuren bruin en grijs, afkomstig uit de carrières die we op de tocht naar Saïssac gepasseerd waren. Het gedeelte voor het publiek was betrekkelijk klein, en er waren vrij veel kerkgangers, daar de hoogmis in dit klooster een zekere vermaardheid heeft door schoonheid en werking, die er van uitgaan. We zaten helemaal vooraan op een soort ereplaatsen; ik voelde mij daar, onbekend als ik was met de eenvoudigste riten, wat onbehaaglijk. Subliem orgelspel met vele improvisaties door père Clément [vroeger in de wereld een bekend componist] zette luister bij aan de mis. Meer dan driekwart van de kerk was gereserveerd voor de Benedictijner monniken, die twee aan twee binnenschreden door een
| |
| |
zijdeur. Telkens doopte degene, die aan de zijde van het wijwaterbekken binnentrad, zijn vingers erin om zich te bekruisen, en dan gaf hij het water via de vingerspitsen door aan zijn broeder die zich vervolgens bekruiste. Dit gebeurde in een nauwkeurige regelmaat en in een zuivere sfeer. Het rook alsof de glanzende vloertegels met zeep opgedaan waren. Drie priesters, in groen-met-gouden gewaden, waarvan de middelste Alain was, bewogen zich ritmisch als middelstuk. Alain zong met geschoolde, heldere stem [c'est Alain qui chante! fluisterde Madame Rivière me in het oor] en na de inleiding volgden allen hem naar buiten. Met gesloten ogen, de handen in gebedshouding gevouwen, de cape als witte puntmuts over het hoofd, schreed hij vlak langs zijn moeder heen. Het wijde groen met gouden kleed werd door de twee andere priesters bij de slippen opgehouden, en de grote schare monniken volgde hem zingend door de gewelfde kloostergangen. Allerlei gezichten trokken voorbij. Heel jonge, donkere jongens onder wier masker men ondanks de uiterlijke onbewogenheid toch een felle, jeugdige begeerte naar de vereniging met God voelde branden; dikke oude heren met middeleeuwse gezichten en berustende onderkinnen; ascetische en gulzige. Bij de heel jonge liep de haarkrans nog helemaal rond over het voorhoofd, glanzend, donker geborsteld; bij velen begon hij pas boven de oren. De monnik die alleen achteraan kwam, naar het altaar boog en de rij sloot, was nog een knaap, soepel en bijzonder lang in zijn zwarte kleed, half boers en half sierlijk. Ik keek hen na door de wijd-open-blijvende deuren. Tussen ritselende palmen door zag men aan het andere einde van de kloostergang de monniken weer verschijnen, en steeds klonk hun tijdeloze zang, niet somber, niet blij, een mengeling van beide; het was niet meer aards. Zelfs de ongelovigste ziel moest hier mystiek geboeid worden; het ogenblik was kort maar fel. Tranen sprongen me in de ogen en ik keek Isabelle Rivière
aan om te zien wat er in haar omging: trots, verdriet, geluk? Haar gelaat was zuiver en moederlijk, met een lief lachje. Een eenvoudig, goed verzorgd, zacht vrouwengelaat in een waasje van simpel poeder. Waarom sprongen die tranen? Om het schone, plechtige, vreemde, nutteloze? Naarmate de dienst
| |
| |
voortging, werd ik weer toeschouwer, ging het plechtige voor mijn gevoel aan het lachwekkende grenzen. De streng voorgeschreven plichtplegingen, het buigen, knielen, zwaaien en wiegen, lopen en paraderen, tooien en onttooien in die harmonische zuilenrij en voor het altaar werd mij hoe langer hoe oosterser, byzantijnser; mijn hart werd koud. Moedertrots sprak uit Madame Rivière's: ‘Nu zingt Alain’, of ‘Merkt U dat de monniken lang niet zo goed zingen als toen Alain hen leidde?’ Deze opmerkingen waren prettig menselijk in de verheven sfeer.
Ik weet niet meer aan welke omstandigheid het te danken was dat Madame Rivière na de mis haar zoon mocht spreken, waarschijnlijk wegens de aanwezigheid van zijn marraine, Mlle C.
In een van de vele ruime spreekkamers wachtten wij tot hij klaar was met zijn ontbijt. Hij verscheen in een eenvoudig zwart priesterkleed, dat overal blonk van de ouderdom en waarin hij uitermate slank en broos leek. Het was een jongeman met een innemend, vrolijk, bijna kinderlijk gezicht waarin donkere ogen van een zuiverheid en een goedheid als ik nog nooit had gezien. In zijn blik was de onbevangenheid van een kind met de opmerkzaamheid en intelligentie van een geleerde verenigd. Ik wist dat hij ruim dertig was, slechts anderhalf jaar ouder dan ik, maar ik kon eigen ervaring en leeftijd tegenover hem niet bepalen. Hij had iets schuchters en jongensachtigs over zich, en toch voelde ik hoe die sterke intelligente ogen, meer dan bij iemand de spiegels van de ziel, onmiddellijk de mensen op hun juiste waarde wisten te schatten. Prachtige, zeer verzorgde slanke handen had hij en mooie tanden in een fris gesneden, graag lachende mond. Zijn gehele bovenhoofd was reeds kaal, wat door het afgeschoren haar met het kransje dat pas boven de oren begon, weinig opviel. Op zijn gave hoge voorhoofd stonden nog vijf à zes kransharen, precies op maat geknipt.
Door deze ontmoeting besefte ik welke indruk zijn oom [Alain-Fournier] moet hebben gemaakt, op wien hij, als hij ernstig kijkt, zeer veel lijkt. Wanneer hij lacht, lijkt hij meer op zijn vader, Jacques Rivière. Helaas was ik slechts een paar ogenblikken in zijn nabijheid, want Madame Rivière
| |
| |
had met haar zoon weten te bewerken dat ik de twee Nederlandse broeders die in het klooster zijn, spreken mocht, en die hebben mij toen meegenomen om het gehele klooster te bezichtigen [vrouwen mogen het eigenlijke klooster nimmer betreden].
Het korte gesprek met père Marie-Alain ging over zijn reis door België en een deel van Holland, een reis die hij in 1937, op 17-jarige leeftijd met zijn moeder had gemaakt, kort voor hij monnik werd. Zijn moeder was in Bergen op Zoom ziek geworden, maar hij zelf was tot in Goes geweest. Ik was daar destijds op school; het is vreemd te bedenken dat we elkaar wellicht in het Zeeuwse stadje hebben gezien in de jaren toen Le grand Meaulnes zo'n invloed op mij ging uitoetenen.
Op 23-jarige leeftijd, twee jaar vroeger dan normaal, is hij reeds tot priester gewijd. De indruk die Dom Marie-Alain op mij maakte is sterk en onuitwisbaar. Ik heb niet zo'n best geheugen voor gezichten, maar het zijne staat scherp in mijn herinnering geprent, en ik kan vooral heel de wereld die zijn klare ogen opriepen, duidelijk voor me halen. Nooit heb ik iemand ontmoet die zo gelukkig leek en die tevens zo onaards, zo zuiver was. Aan mijn ‘Au revoir, mon Père’ voegde ik toe: ik hoop dat het werkelijk een weerzien zijn zal.
Met de Hollandse monniken liep ik zacht en fluisterend door de gangen en zalen. In de eetzaal stonden pijnlijk ordelijk nuchtere borden en mokken op de lange houten tafels, en in de sacristie hingen in kasten op eindeloze rijen al de mooie, veelkleurig geborduurde kazuifels. Een dove broeder was er bezig op tafels de kleding voor de volgende dienst gereed te leggen. Ook bezochten we de werkplaatsen voor trucks en motoren, de smidse, de timmerwerkplaats [alles modern en elektrisch ingericht], de vrij vuile koestallen à la française met o.a. Hollands vee, de varkens, de bakkerij, de bijenkorven, de tuinen, en het zwembassin, boven tegen de heining aan, dat tevens reservoir voor de bevloeiing van de heuvel is. In dat bassin wordt groepsgewijs gezwommen door priesters en broeders. Er was zelfs een verende springplank, maar of er vaak gebruik gemaakt werd van die moderne inrichting vroeg ik maar niet, want het water was grasgroen
| |
| |
en vuil en zeer onaanlokkelijk. Naast dit bassin stonden twee olijvenstruiken met smal grijsgroen blad, overladen met geelgroene, ovale vruchtjes, maar het is in die streek nog veel te vochtig voor olijven. Oleanders bloeiden overal op de droge hellingen, maar de fruitbomen deden het slecht. Heel klein was nog het kerkhofje van dit jonge klooster: wat uiterst simpele kruisen tussen cypressen en een even eenvoudige witte tombe voor de tweede abt; de eerste abt, de stichter van het klooster, rust in een praalgraf in de kloosterkerk, rechts van de ingang.
De ene broeder, rose en blond, leek een jongen van achttien, hoewel hij reeds dertien jaar in het klooster is; de andere, kaal, donker en spits, was half de dertig vermoed ik; hij was er vier jaar. Hun namen vergat ik, zij waren uit Amsterdam afkomstig. Ook zij maakten de indruk gelukkig te zijn en hun levensdoel te hebben gevonden. Soms ontmoetten we in een der werkplaatsen een monnik die ons dan door tekens beduidde dat we gerust alles bezichtigen mochten. Bij het afscheid zei de blonde broeder vriendelijk: ‘Tot ziens en daar het ons werk is te bidden, zullen we ook U in onze gebeden gedenken’.
Tegen vijven keerden we naar het klooster terug voor de vespers. Ik was nu nog minder ontvankelijk voor de dienst, die bovendien minder interessant was dan 's morgens. Zelfs met het boek in de hand en Madame Rivière aan mijn zijde om me bladerend te wijzen waar we waren, raakte ik het spoor telkens bijster. Ik besloot niettemin door te zetten en steeds mee te gaan en dat niet alleen om haar leven nog beter te leren kennen. Ik zocht bewust naar waarheid en goedheid. Alle voorwaarden leken hier aanwezig om mij te helpen en te leiden. Ik bevond me in een broedoven van geloof en ware vroomheid, omgeven door edele mensen, en wáar mijn ogen ook rustten, zij vonden harmonische vrede in de lijnen van rustige gezichten, van evenwichtige pilaren en gewelven, van glooiende, rijke heuvelen om de wijde Tarnvallei. Volmaakt uitgevoerde, onaardse zang ging langs me heen, orgeltonen, door een meesterhand aan het instrument ontlokt, jubelden boven me, door de donkere rijen der monniken bewoog golvend de vredeskus; ik bleef een toe- | |
| |
schouwer. Ik overdacht dat alles 's avonds, voor het open raam van mijn kamer. Op tafel lag al het nagelaten werk van Alain-Fournier. Manuscripten van begonnen romans, hoofdstukken, notities, alles had Isabelle mij gegeven, mappen en dozen vol. Ik was blijkbaar geen snuffelaar; ik hield van het verbleekte mooie handschrift, maar las nauwelijks. Elk uur speelde een concert van torenklokken, de ene na de andere; de kerkklok sloeg, als in zovele Franse dorpen zwaar bangend telkens tweemaal achtereen de uurslagen door het hoog en fijn tinkelen van het nonnenklooster en het zware, mannelijke geluid van St. Benoît heen. Een cigale sjirpte onophoudelijk in de heesters en ten slotte doofde ik het licht omdat tientallen gazige en fluwelige nachtvlindertjes om de lamp stoven en op het papier tikten dat onbeschreven voor me lag.
| |
VI
Ik zit op een hoge, kale top van de Montagne Noire boven Dourgne, echter niet met het uitzicht op het dorpje diep beneden, omdat aan die zijde een gure wind staat. Rotsblokken vormen een natuurlijke fauteuil met een zitting van uitgebloeide, verdorde kruiden. Vanmorgen voelde Mme. Rivière zich niet wel, en zodra zij van de vroegmis in St. Scolastique terugkwam, is zij gaan rusten. Mlle C. en ik zijn toen, op mijn aandringen, gaan wandelen, uiterst langzaam en telkens stilstaande bij alle mooie dingen, over een oude landweg naar het dorp Massaguel. Een heerlijke zon stoofde ons, en bij elke bloem, elk mooi insect, elk uitzicht waren we verheugd als kinderen. Er was veel te zien. Grote sprinkhanen, die na het wegspringen echt fladderend voortvlogen op prachtig-oranjerode, zwart-gezoomde vleugels; kleurige rood-met-zwarte kevertjes en gitzwarte pillendraaiers die ik onder geen enkele voorwaarde aanraken mocht van Mlle C. omdat zij beweerde dat hun stank ondraaglijk was, vele hagedisjes en mooie vlinders, ‘deuil’ en ‘demi-deuil’, zwart met wit en als van fluweel, en andere met hemelsblauwe weergloed op hun vleugels. Bovenal echter enorm grote hagedissen geheel met flonkerend emeraldgroene schubjes
| |
| |
bedekt. Zij koesterden zich in de zon aan de hoge bermen tussen de wirwar der bramen.
Zodra ik me een paar passen van de weg in de ruigte begaf, waarschuwde Mlle C. frenetiek voor adders die hier veel voor schijnen te komen. Ik pookte dus trouw met een stok voor ik een voet neerzette, en inderdaad schuifelde opeens een kanjer van een slang met een zwarte zigzag rugstreep tussen de dorre bladeren weg, tot grote voldoening van ons allebei, vermoed ik, want ik had nog nooit een adder gezien en Mlle C. was voldaan dat haar profetieën, die ik al bij de cyclonen ingedeeld had, waarheid werden.
Precies op de noen arriveerden we in Massaguel. Er was feest in het dorpje en men had er met papieren guirlandes de straten pover versierd. Op een caféterras speelde een goed orkest landelijke danswijzen en ondanks de grote warmte en het ongewone uur dansten enkele jonge paren en meisjes bevallig rondom de fontein op het pleintje. Het gaf een vrolijk, feestelijk gevoel; ik voelde me opeens weer jong en had bij die aardige meisjes en jongens, bij die joyeuze muziek en dat brandend zonlicht willen blijven, maar Mlle C., die zich verdwaald achtte, klampte prozaïsch een postbode aan om de weg naar Dourgne terug te vragen. De postbode wees ons de kortste weg, precies dezelfde die we gekomen waren, waarvan ik Mlle C. pas kon overtuigen toen ik haar dezelfde afschuwelijke ordure toonde waar ze met haar platgeschoeide voet over uitgegleden was tijdens het adderincident. Zij is een oude onderwijzeres, een vriendin van Madame Rivière's moeder en zij woont nabij de ‘Petits Jardins du Luxembourg’ in haar geliefd Parijs. Het deed mij goed, eens iemand te leren kennen met een nog slechter ontwikkeld oriëntatievermogen dan ik zelf heb.
Precies op lunchtijd waren we terug. Madame Rivière zag er uiterst vermoeid uit, Mlle C. ging rusten, en zo heb ik op mijn eentje deze berg beklommen na in het dorp eerst bruine, ouderwetse prentkaarten en een nieuw notitieboek te hebben gekocht in een winkeltje, dat een door een bont kralengordijn afgesloten zuidelijk deurgat toonde. Naarmate ik door de dennenbossen omhoog klauterde, betrok de lucht, en een scherpe wind stak op.
| |
| |
Ik ben volkomen alleen op deze hoogte. Zojuist vloog een grote, donkerblauwe valk voorbij met een markant getekende, zwarte kop en lange gele poten, en thans cirkelt een donkerbruine buizerd boven me. Ik speel de verlatene op een barre rots met grote roofvogels en een koude, suizende wind. Diep beneden mij is een steengroeve waarin nietige mensjes werken. Het is jammer dat drie van de mooiste toppen hier bedorven zijn, een door een lelijke buste van een heilige, geflankeerd door drie cementen suikerbroden, de twee andere door een kapel en een kruis. Op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen treft men in deze streek crucifixen aan. De stilte is volkomen, zelfs overdag hoort men zelden een motor. Soms een schot van een jager. Maar nu laat men met donderend geweld rotsen springen in de groeve; cascades steen ruisen neer. Vanuit de carrière stijgt een enorme stofwolk als een naderende mist langzaam tot deze hoogten. Het doet me niezen. Langzaam herkrijgt de atmosfeer zijn helderheid.
| |
VII
Madame Rivière's gezondheid blijft slecht. Ik zal mijn verblijf verkorten. Vanmiddag heb ik met Mlle C. een wandeling gemaakt naar de andere kant van Dourgne, van half vier tot half acht. Ik sta verbaasd over de vitaliteit van de oude dame met haar zilveren knie. Via een schilderachtig gehuchtje, Montagnardies genaamd, waar men een boomvalk aan een schuur had gekruisigd om boze geesten af te weren, zijn we wérkelijk in de velden verdwaald, en ten slotte op de weg van Sorèze naar Dourgne weer uitgekomen. Veel binnenpret gehad. Mlle C. heeft, als alle zeer oude dames, beminnelijke eigenaardigheden. Haar koffie en melk moeten b.v. zeer heet zijn, anders trekt zij vreselijke gezichten. Zelfs al heeft het onder haar neus gekookt, vraagt ze nog ‘C'est bien chaud?’ en ze proeft argwanend. Zij heeft ook een rare lust om te verdwalen en daar dan bijzonder lang en uitputtend over te delibereren. Van heinde en verre roept ze mensen aan om naar de weg te vragen die men overal voor zich zien kan, want de vallei is de overzichtelijkheid zelve.
| |
| |
Natuurlijk doet zij dan het woord, en ik sta er een beetje suffig bij. Vanmiddag had zij de eigenaardigheid, op elke boerderij te vragen naar de naam van die grote zwart-witte eenden met rode, half-kale koppen die men hier zeer talrijk aantreft. De een zei: Canards de Barbarie, de ander Canards Musquets, weer een ander, die haar helemaal niet begreep, Canards Khaki Campbell of Oies-van-dit-of-dat. Op een bepaald punt aangekomen, vroeg zij naar de naam van alle heuvels en dorpen. 't Goeie mens dat ons te woord stond met een vers ei in de hand, wist niets aan te wijzen dan Dourgne en Puylaurent, en Lempant geloof ik. Nu had Mlle C. haar bril vergeten. Diep beneden ons was een maïsveld dat werd geoogst. Er stond een karretje met ossen en daaromheen werkten mensen, o.a. een man in een vuile, schaapskleurige blouse, die zich bukte.
‘Et qu'est-ce que c'est là-bas, c'est un mouton?’, vroeg Mlle C. ijverig verder. Ik kreeg onhoudbare binnenpret. Wat zou de boerin antwoorden? ‘Mais non, ce sont des boeufs!’, antwoordde ze verbaasd en argeloos. Toen Mlle C., droogjes: ‘J'ai l'air de ne savoir tout à fait rien!’ Ik kon me niet meer goed houden, de tranen stroomden over mijn gezicht. Even later schaterde zij ook, en we waren al heel wat verder in een holle weg waar weer een grote adder tussen dorre bladeren schoof, eer we wat bedaarden. Die charmante holle weg liep ten slotte dood in de velden. Door maïs, lucerne en kreupelhout heb ik haar toen geleid, aan de hand, tot we in prachtige weiden kwamen waar ranke, hoge populieren in het avondzonlicht afgetekend stonden tegen de donkere keten van de Montagne Noire. Aan hun voet bloeiden slanke lichtpurperen herfsttijlozen die we plukten en in een zakdoek bewaarden voor Madame Rivière. We deden er ook een paar fantastische, kromme bonen van grote afmetingen bij, die aan een soort stekelige acacia groeiden. Wit stond een grote halve maan boven de bergen in een puur blauwe hemel. Door de platanenlaan bereikten we Dourgne.
| |
VIII
Détails: tussen de gangen van het diner [er zijn er altijd vier
| |
| |
of vijf] schelt Isabelle Rivière met een klokje, dat als handvat het pootje van een klein gemsje uit de Pyreneeën heeft. Alleen de lapjes huid lijken me echt.
Vrede en volkomen stilte van Dourgne zijn inderdaad opvallend. De mensen zijn er niet erg knap, vrij gedrongen van bouw, gezet. De straten hebben er een typisch ongezellige, zuidelijke aanblik doordat zomer en winter de luiken dichtblijven. Potdicht of op een kier, om licht, warmte, insecten en wie weet het mauvais oeil buiten te sluiten. Er lopen veel honden in die straten, waarvan vele overluifeld zijn door dikke platanen met brede geknotte kronen. Hier en daar een stijve palm. Er zijn arcaden, poorten, bar steile straatjes. De vliegenplaag is hinderlijk, vooral 's nachts en tijdens de kerkdienst.
Ik heb de nagelaten manuscripten van Alain-Fournier, grotendeels ongelezen [onbenutte kansen, het tekent me] weer zorgvuldig in mappen en dozen gepakt. Ik vertrek morgen, maar zal terugkomen als Isabelle Rivière weer geheel beter is.
| |
Albi, Hôtel d'Orléans
Aan een hinkende tafel op een hinkende stoel in een kamer, die groot is, maar me zeer mishaagt door zijn trieste blauwgestreepte behang. De laatste dag bij Mme Rivière verliep als volgt: Tegen half negen was ik beneden. Mlle C. sliep nog. Madame Rivière en ik ontbeten zodra zij van de vroegmis terugkeerde, en daarna begeleidde ik haar naar St. Benoît. Hoewel zij zeer zichtbaar ziek was, vervulde zij haar geloofsplichten uiterst nauwgezet. De priesters hadden nu rood met gouden gewaden aan, de zang was prachtig. Dom Marie-Alain, de maître de choeur, heeft een speciale studie van de gregoriaanse gezangen gemaakt. Helaas is zijn eigen stem door een keelaandoening verminderd in kwaliteit. Exotisch: de wierook, omhoog krinkelend langs de Gekruisigde, de rijkgeklede, met afgemeten passen schrijdende priesters over de blinkende tegels tussen de pilaren, de omhooggolvende gezongen gebeden. Jaar in jaar uit, overdag en ook des nachts...
Thuisgekomen, forceerde Madame Rivière zich op te blij- | |
| |
ven, te praten, tot éen uur toe. Zij vroeg me wat ik ging doen. Naar waarheid geantwoord dat ik het niet goed wist. Zij adviseerde me, onderwijzer te worden, of directeur d'une revue. Zij beval mij aan vooral des morgens te werken, met zijlicht van links. Licht recht van voren, zoals ik het liefst had aan de schrijftafel, ‘éblouit la cervelle’. Ook wees ze me een foefje om een boek terug te plaatsen in een rij die te zeer samengeperst is: de twee belendende boeken een eindje er uit halen, het andere er tussen steken en dan alle drie gelijk terugduwen. Zij heeft dit trucje zelf uitgevonden en er zelfs een antiquair blij mee gemaakt. Pas tegen de lunch verscheen Mlle C., en ook na de lunch tot half zes toen ik weg moest, hebben we gepraat. Ik vertelde haar hoe het me speet dat ik de kans om ‘Colombe Blanchet’ en ‘La Maison dans la Forêt’ te lezen deze keer voorbij had laten gaan. Mijn eerste indruk van die schetsmatig opgezette romans van Alain-Fournier was niet erg gunstig geweest, doch mijn gesnuffel van gisteravond had mij toch bij een paar interessante dingen gebracht.
De bus van half zes arriveerde, heel gewoon, om 6.10. Via Castres arriveerde ik om 8 uur in Albi, waar ik de kathedraal wil zien, maar wegens een plotselinge hondse tandpijn weinig vreugde beleef. Vreselijk hotel [wegens goedkoopte er weer ingevlogen], gehorig, duizenden muggen en vliegen. Regen, trieste regen, pijn en morele kater. 't Stadje lijkt doods, vrij dorps. Op een verhoogde promenade onder bomen, waar ook twee armelijke fonteintjes spoten, gaven jonge koorddansers, mooie knapen van 14 of 15 jaar, belicht door waaiend bengaals vuur een openluchtvoorstelling, met en zonder gordel. Een Goya, donker volk er omheen, kreten, knoflookgeur alom.
Door de pijn gekweld, sprak ik een jonge man aan om te vragen waar een tandarts woonde. Na aarzelen toch: ‘dentiste’ heeft, in het Parijse milieu althans, een speciale betekenis, en wie zoekt er nu des avonds laat op straat in eep vreemde stad serieus een tandarts... Toen de jongeman dan ook stralend en knoflooklucht verspreidend antwoordde dat hij zelf tandarts was en hier werkte, verhinderde alleen de pijn me, om de situatie te lachen. Hij produceerde echter een
| |
| |
keurig kaartje; morgen om negen uur word ik direct ge holpen.
Bij die tandarts was alles boven verwachting Zwitsers-proper en Amerikaans-modern. De filmster-schone jongeman van gisteravond schoot smetteloos binnen, gaf een zachte, flinke hand en zei ‘Goeden taak’. ‘Ma femme est flamande’, was de verklaring. [Hij had blijkbaar de kaart, die ik, alvorens binnen te komen, had moeten invullen goed bekeken]. De directeur van het etablissement bekeek m'n mond, gaf advies, en liet me aan zijn medewerker over. Verlicht ging ik Albi bekijken dat me opeens veel mooier leek, hoewel het nog druilde. Eerst dus naar het museum, een curieus provinciemuseum, bekend om de Lautrecs. Er is veel van hem, affiches, tekeningen, schilderijen, veel onafs, schetsen. Een depôt: het lijkt het overschot dat in zijn atelier is gebleven; er is zelfs veel middelmatigs tussen. Er hangt een magnifieke Guardi [gezicht op Venetië], voorts de Gauguin met het somberkleurige drinkende paard. Boven is een zaal moderne schilderkunst, vrijwel alles prullen. Ik noteerde een frisse, maar toch wat onbeduidende Walch. Twee stolpen met vogels als bij Mme Lhote, maar minder mooi.
Verdwalend, zoals gewoonlijk, kwam ik via een trapje in een soort ontvangzaaltje waar ik blijkbaar niet wezen mocht. Het plafond was er nachtblauw, met gouden sterren beschilderd. Schitterend uitzicht: een ruwe vlaag vent d'autan joeg de regenwolken uiteen, het oude gebouw [het museum is ondergebracht in het middeleeuws aartsbisschoppelijke paleis] kraakte spookachtig in alle gebinten, stof daalde neer, en beneden me lag de echte ‘Languedoc rouge’ in volle pracht: alles rossig rood, zelfs het water van de Tarn die traag door het stadje vloeit, overspannen met drie oeroude bakstenen boogbruggen. Het helle weer, de fantastische wolkenstoeten, lokten me naar buiten..
De kathedraal, ook al rosrood, geheel van baksteen opgetrokken, lijkt eerder een enorme versterking, een fort, dan een kerk. Een vechtkerk, een gigantisch bakstenen bolwerk met hoge, dikke muren waarin smalle spleetramen als schietgaten, en slechts éen ingang, aan de zijkant. Die ingang
| |
| |
wonderlijk van architectuur, met brede trappen [overdekt met bedelaars], een poort, een boog, fraai beeldhouwwerk. Rank en toch harmonisch is die zijpoort tegen het weerbare en ongenaakbare hoge bouwwerk. Zelfs vóorin, bij de vestingtorenachtige hoge toren is geen toegang; ik vond alleen nog een klein deurtje aan de andere zijde, bij het aartsbischoppelijk paleis dat in dezelfde trant en van dezelfde steen is opgetrokken. Bij dat paleis een bijzonder fraai tuintje. De wilde wingerd aan de treilles kleurde reeds rood. Hij fladderde in de vent d'autan, rijkelijk van purperen dunne trosjes voorzien. Onmogelijk verweerde marmeren beeldjes stonden er, vol oranje korstmos. Onder bomen pruiselde een klein fonteintje in een helder bekken. Ook de straatjes vaak middeleeuws, met overstekende bovenverdiepingen die op balken rusten, en met huizen, voorzien van houten vakwerk in de - natuurlijk roodbakstenen - muren. Donker, smal, steil, zeer schilderachtig. De goten stromen, de straatjes ruiken muf. Heel typisch is de Passage St. Salvy: het lijkt een poortje. Daar onderdoor gaat men een donker trapje op, en komt dan op een door smalle, paarsgewijs geplaatste zuiltjes omgeven middeleeuws pleintje. Dat gaanderijtje is allercharmantst, het verliest zich weer in op- en afgangetjes. In een hoek staat achter dik kruiswijs traliewerk een madonna met kind, bedekt met zo'n dikke stoflaag dat men de gelaatstrekken in 't geheel niet meer onderscheiden kan. Veel kralengordijnen voor deuren en winkels, ook ijzeren, heel lelijk.
De kathedraal slechts vluchtig bezichtigd. Het koor was gesloten, ook op de toren ben ik niet geweest; het was bijna noen en de kerk werd toen tot mijn verwondering gesloten. Was er echter lang genoeg om te zien dat het interieur meer merkwaardig dan mooi is, maar dan ook allermerkwaardigst. Alles is er beschilderd, de pilaren incluis, met blokfiguurtjes, ruiten en strepen in bonte kleuren. Op 't plafond ranken van allerlei gestileerde bloemen. Veel beeldhouwwerk en enkele van de smalle ramen fel fonkelend van kleur.
Geen enkele foto of prentkaart geeft ook maar een enigszins bevredigende indruk van het prachtige gebouw en zijn monumentale plaatsing. Op de oude, lage brug vielen me de
| |
| |
kleine, pointillistische keitjes op waarmee de trottoirs bestraat waren, later zag ik ze op vele plaatsen in het stadje.
| |
Parijs, 22 september 1950
Vandaag is het 36 jaar geleden, dat Henri Fournier verdween. De literatuur, ontstaan rondom zijn kleine oeuvre, maakt reeds dat men dit niet goed meer leest. Hoe vaak hoort men niet dat Valentine de maîtresse van le Grand Meaulnes is geweest - louter door analogie met de verhouding Henri Fournier - Jeanne B.
Zo zorgvuldig mogelijk heeft Alain-Fournier [veelzeggend is dit kwart-pseudoniem, hij heette Henri Alban Fournier] de sporen uit het boek verwijderd die dit zouden doen denken. De fout van Meaulnes ligt op een ander plan: dat hij dacht iemand te kunnen vinden, die Yvonne's plaats in kon nemen.
Het is koud en guur in Parijs; een witte maan verdwijnt telkens achter voortjachtende wolken. Het plaveisel beneden blinkt van de regen; vergeefs tracht de opstijgende goede geur van de eerste gepofte kastanjes op een straatcomfoortje me wat gezelligheid te brengen. Mensen jachten voorbij met het hoofd gestoken in opgeslagen kragen. Niemand kon de plaats van Yvonne de Galais innemen. Zij leeft nog - ergens in het Zuiden, zij is nu ook een oude vrouw. Niets is er wat zo eenzaam maakt als leven in het nabije verleden.
|
|