Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 774]
| |
H.W. Van Tricht
| |
[pagina 775]
| |
Ook dit een complicatie van verre strekking. Want de naar binnen gerichte blik, die de fenomenen der eigen psyche tracht te zien en in hun verband te doorgronden, en de zelfschouw, die zoekt naar het bovenpersoonlijk Zelf achter de fenomenen, lopen elkaar voor de voeten. Psycholoog en mysticus was Van Eeden; hij zou gelukkiger geleefd hebben als hij een van beide, en dat helemaal, geweest was. De mij gestelde vraag, hoe Van Eeden in eigen spiegel keek, betrof niet de mysticus, de filosoof, eigenlijk ook niet de psycholoog, maar de mens. Hoe zag en beoordeelde hij zichzelf? Dit werd bij een zo levend en groeiend mens onvermijdelijk: hoe zag hij zich tóen, en tóen... en tóen? Er bleken sterke wisselingen in zijn zelfbeschouwing voor te komen, en twee daarvan, waarschijnlijk de voornaamste, werden zichtbaar tegen een interessante achtergrond, bleken samen te vallen met keerpunten in zijn leven, die uiterlijk gemarkeerd werden door liefdeslotgevallen, innerlijk door psychische veranderingen. Voorlopig wijs ik alleen op deze correlaties, in het midden latend of de nieuwe liefde kwam door een veranderende psychische dispositie, of dat de psychische situatie door de ervaring der ontmoeting gewijzigd werd. Het woord keerpunt is in een psychische evolutie al dadelijk misplaatst, ook al worden er data genoemd: die zijn toch nooit meer dan bakens in een zee van elkaar in het tijdsverloop rakende, doorkruisende, overlappende, soms terugdringende ontwikkelingsfactoren, en de ziel loopt soms op de gebeurtenissen vooruit, lokt gebeurtenissen uit, zodat gevolgen soms aan oorzaken vooraf schijnen te gaan. Dat Van Eeden's leven door zijn liefdes in perioden verdeeld wordt is niet nieuw: ik heb daar indertijd in mijn proefschrift op gewezen en Anton van Duinkerken kwam in zijn Gidskroniek Van Eeden's lyrische gedichten [1940]Ga naar eind1. tot dezelfde indeling. Trouwens Van Eeden zelf heeft het gedaan toen hij zijn bundel Van de passielooze lelie [1901] in drie perioden indeelde: ‘Intrede’, tot 1889, ‘In lijdens vuur’, van 1889 tot 1900, en ‘Uitkomst’, van 1900 en 1901. De eerste periode is die van zijn verloving en huwelijk [1886] met Martha van Vloten. Er staan twee liefdesverzen in, het vragende, zijn liefde niet begrijpende Bij 't verwachten | |
[pagina 776]
| |
der Liefste, uit 1883, en het bekende Voor de Liefste, van kort voor 17 december 1888, dus van 2½ jaar na zijn huwelijk. Op het hs. staat ‘Voor Martha’. Het vers is rederijkerigsierlijk, koud, en uitbundig-vriendelijk. 11 mei 1889 komt het sonnet Voor H., lees met het hs. Henriëtte, en luistert naar deze droom èn zijn verklaring, 4 jaar voordat Freud begon te publiceren. Voor H.
Midden in Mei, toen 't zomer worden zou,
had ik een droom vol oud en schoon verdriet;
die 'k eens zeer liefhad, kwam in 't donkerblauw
gewaad en lachte: ‘Waarom lach je niet?’
Meer niet, - zoo is 't in droomen. - 'k Voelde flauw
dat 't lang was, sinds 'k door haar het lachen liet.
Maar sterk mijn droefheid, sterk mijn eigen trouw,
en diep de pijn, dat zij mij lachen ried.
Toen bleef door 't droomspel van den ganschen nacht
de oude smart mij bij, haar bitterheid
heb ik in veel gepeinzen overdacht.
Ontwakend, heb ik mij verbaasd, hoe wreed
de ziel onwetend in zichzelven snijdt
en 't eigen teeder weefsel diep ontleedt.Ga naar eind2.
Nu het verschijnen van de vrouw die hij Ellen noemde: 5 november 1888 de eerste ontmoeting, december het fraaie vers voor Martha, 14 februari 1889 de voor Van Eeden beslissende ontmoeting met Ellen, 11 mei het onthullende sonnet voor Henriëtte, in de zomer alles wat men in de bundel Ellen in en tussen de regels kan lezen. Deze Henriëtte, die hij eens zeer liefhad, en die hem vraagt waarom hij niet lacht: dit is Henriëtte Ortt, in het gedrukte dagboek Ati, zijn eerste echte liefde, van zijn 16e tot zijn 19e jaar, die hem ten slotte afgewezen had. In Jeugdverzen betreffen haar Aan een meisje en De Wonderbloem. De droom van 11 mei valt tussen 14 februari en de Ellen-zomer, en de eerste regel die | |
[pagina 777]
| |
oppervlakkig gezien weinig met de rest te maken heeft, is een waarschijnlijk nauwelijks bewust symbool van de innerlijke toestand. In de eerste septemberdagen van dat jaar schrijft Van Eeden dan zijn bewustwording van de toedracht in zijn dagboek: erotische bezieling was aan zijn verloving en huwelijk vreemd gebleven. Vandaar de onbegrepen zwaarmoedigheid in de jaren 1886-1888, toen hij alles scheen te hebben wat hij kon wensen. Maar Ellen doet hem terugvinden wat hij voor Henriëtte gevoeld had. Ik droomde 't Leven als een groot, groen bosch,
De vogels zwegen en het loof hing stil,
De beken vloeiden niet, geen windgerucht
Voer door de takken - en het gras boog niet, -
Eenzaam lag ik daar, tusschen zwijgend loof,
Het was een bange droom, - want alle dingen
Die ik toch schoon wist, waren mij zoo vreemd,
Spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht. -
Toen zag ik dalen, in een aureool
Van cirkels blauw en goud, een witte duif,
En met die brak ook 't zongoud over 't al,
Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol
Vogelenstemmen en zacht beekgezang...Ga naar eind3.
Van Eeden's huwelijk berustte op de vriendschap die liefde heet, terwijl voor deze man, over wie zijn kritische tegenstander Verwey zich na zijn dood liet ontvallen dat hij ‘zeker een van de sterkste en levendste schepsels van zijn tijd geweest is en dat er maar weinig waren die hem hierin gelijk kwamen’, de levensvreugde, de levenskracht, de scheppingskracht van de erotische bezieling afhingen. Voor Martha lagen de dingen anders: voor haar had de erotiek geen betekenis. Maar Van Eeden voelt door Ellen zijn levenskracht ontkluisterd; het was zomer geworden, hij is nu zichzelf weer, en wie niet in zijn nieuwe werk gelooft omdat hij hem voor de kleine Johannes houdt - Kloos, Verwey, Van Deyssel - stuit op zijn tegenspraak, zonder dat hij hun dit alles wat wij nu uit de documenten weten, kan of wil vertellen. Na Ellen schrijft hij Johannes Viator, pure zelfbeschou- | |
[pagina 778]
| |
wing, deels retrospectieve, deels actuele. Dit Boek van de Liefde belijdt een scherp gevoelensdualisme. Liefde en zinnelijkheid zijn vijandelijke, concurrerende machten: Marjon en Marjon's zuster. Ook de synthese die in de laatste hoofdstukken beschreven wordt, is meer een denkbaarheid dan een leefbaarheid. De werkelijkheid was een heen en weer geslingerd worden tussen trouw en ontrouw, toenadering en afweer, verrukking en schuldbesef, extase en melancholie, en eindeloze misverstanden en vermeende miskenningen. De documenten betreffende Ellen zijn zo schaars dat wij ons van de oorzaken geen duidelijk beeld kunnen vormen. Zij heeft er goed voor gezorgd, later niet voor de filologen te worden geworpen. Zeker was zij even gespleten als hij, en altijd op de een of andere manier extreem. Het dagboek spreekt van ‘haar impetueuze natuur’. ‘In lijdens vuur’ slaat niet alleen op het gemis van haar als echtgenoot, maar op haar onberekenbare kwetsbaarheid en zwaarmoedigheid. De ogenblikken van vervulling zijn schaars geweest en de gespletenheid van Van Eeden's gevoelsleven werd op de spits gedreven. Na tien jaar heeft hij zich bevrijd door Van de koele meren des doods te schrijven: wie zich zó met de geliefde vereenzelvigt - want Hedwig is Ellen - houdt niets over om naar te verlangen. Tussen de voltooiing van dit boek en de ‘uitkomst’, d.i. het vinden van Truida Everts, verliepen drie maanden. Van Eeden is 21 augustus 1907, na van Martha van Vloten te zijn gescheiden, met haar getrouwd, maar de verbintenis dateerde van maart 1901. De weerklank hiervan is te vinden in deze derde periode van de Passielooze lelie en in het tweede gedeelte van de bundel Dante en Beatrice: Heileeuwerik, Looverlied, De schat mijns harten, Een minnezang enz. En een geïdealiseerde Truida Everts vindt men in Marjon, het kermismeisje uit De kleine Johannes II en III, in Elsje, de nachtbruid, en in Enna, de moeder van Sirius. Van Eeden vond bij haar een eenvoudige, gelijkmatige liefde, wars van uitersten; de liefde behoefde niet meer beleefd te worden als allegorie van het zeer verhevene, en dit vaster in de werkelijkheid staan heeft hij als geluk ervaren. Maar ook het andere uiterste, de donkere driften, Marjon's zuster, kwam | |
[pagina 779]
| |
niet aan 't woord. En daar doet men niet zo gemakkelijk afstand van als van etherische verrukkingen. Wat doet men met driften die niet in de persoonlijkheid geïntegreerd zijn en die men in een nieuwe levensstaat niet kan erkennen? Men verdringt ze. Dit staat met zoveel woorden, alleen ‘verdringen’ staat er nu net niet, in hoofdstuk XXII van De kleine Johannes III [1905]Ga naar eind4.. Johannes en Marjon zullen man en vrouw worden, maar dan moet hij eerst Marjon's zuster vergeten. ‘En wanneer Johannes het leelijke, zwarte wijf, Marjon's halve zuster, vergeten was, zeg ik U niet’. Heel reëel is dit niet, en juist omstreeks deze tijd begint in de dromenboeken de vermelding van ‘demonische’ dromen. Ging het lelijke wijf soms spoken? Van Eeden heeft op 22 april 1913 de resultaten waartoe zijn droomobservaties hem geleid hadden, samengevat in een lezing voor de Society for Psychical Research te Londen, die in de Proceedings nr. XXVI van dit genootschap verscheen als A study of DreamsGa naar eind5.. In 1905 had hij in het derde deel van De kleine Johannes en in 1908 in De Nachtbruid al veel dromenmateriaal met de vrijheid van de kunstenaar verwerkt. Hij onderscheidt negen soorten dromen, maar zijn aandacht gaat onveranderlijk uit naar twee ervan, de ‘heldere’ en de ‘demonische’. In de eerste weet hij dat hij droomt, hij had zich erin geoefend dit bekende verschijnsel vast te houden en te laten voortduren, en al dromend waarnemingen te doen en wilshandelingen te verrichten die hij zich vóor het inslapen had ingeprent. Hij had de overtuiging gekregen dat hij dan in een andere werkelijkheid verkeerde dan de gewone, een generzijds waarin hij een ander lichaam had dan het bij het waakleven behorende en dat hij bij het ontwaken in het waaklichaam terug voelde keren. De sfeer was licht en verheven. Deze experimenten verbond hij met spiritistische en hij kwam, voor het eerst in 1901, tot frappante resultaten. Zijn Londense lezing van 1913 ging vooral daarover. De ‘demonische’ dromen, die vaak op de ‘heldere’ volgen, hebben een totaal andere, uiterst ongunstige sfeer. Een zeker grel licht verraadt dat ook gewone voorwerpen van demonische aard zijn. De demonen zelf beschrijft hij als wezens van een quasi-menselijk voorkomen | |
[pagina 780]
| |
die allerlei fantastische veranderingen kunnen ondergaan; hun voornaamste functie is dat zij zich wulps gedragen en hem oneerbare voorstellen doen. Hij kan ze verdrijven door te dreigen en te schreeuwen; lukt dit, dan ontwaakt hij verkwikt en gesterkt. Van deze demonen zegt hij nadrukkelijk, zowel in De Nachtbruid als in de Study of Dreams, dat zijn geest [mind] voor deze demonen niet verantwoordelijk gesteld moet worden. Het zijn objectief bestaande, van buitenaf op hem afgestuurde wezens. ‘Om het alles in de schoenen te schuiven van het ‘onbewuste’ is zeer gemakkelijk’. ‘Ik geloof even weinig aan het onbewuste als aan Sinterklaas’. Dit is kras, te meer daar Van Eeden in de psychologie gedebuteerd had als een pionier, die begrippen formuleerde die men later ‘freudiaans’ is gaan noemen. Droomsymboliek doorzag hij in 1889 in het sonnet Voor H. Aan Thijm schreef hij 8 november 1887: ‘Evenwel, wij zijn zeer gecompliceerde machines. Men kan door redeneering tot het vermoeden komen dat er in ons onbewust binnenste - dat veel grooter en rijker is dan het kleine stukje dat in het bewustzijn valt - geheel andere sentimenten zijn die wij nimmer gewaarworden, maar die toch onze handelingen besturen’.Ga naar eind6. En in het bekende artikel over Van Deyssel's Een Liefde spreekt hij over de donkere onbewustheden van ons wezen, waar de waterlelie wortelt. In zijn Lieven Nijland-artikel [1891] kapittelde hij zichzelf door erop te wijzen, dat hij zijn edele bedoelingen verwart met zijn veel minder edele onbewuste drijfveren. En in Lioba [1896] is het centrale probleem deze zelfde tegenstelling: Lioba, die Tancolf liefheeft, tracht haar oude stervende man in leven te houden met haar wil, en weet niet dat zij in werkelijkheid zijn dood wenst, om vrij te zijn. De bewustwording is een blik in ‘een afgrond van gruwzaamheid’. Toch vermijdt de dichter hier het woord ‘onbewust’. Er zijn wel ‘verborgen diepten’, er is een ‘boos verholen denken’, maar dit is meer een gebrek aan zelfkennis, dan een voorbijzien aan een bewustzijnslaag die wij ‘nimmer gewaarworden’. Raadpleegt men Van Eeden's psychologische studies, dan blijkt hij al in 1888 onzeker. In januari spreekt hij over het | |
[pagina 781]
| |
onbewuste, dat de gehoorzame uitvoerder is van hypnotische suggesties, en dat over de organen van het fysieke lichaam, die buiten het bereik van de bewuste wil liggen, een grote macht heeftGa naar eind7.. Maar in september verwerpt hij de uit Frankrijk afkomstige term ‘onbewuste’ omdat dit door hypnotische suggestie van het bewustzijn afgesplitste deel der persoonlijkheid met overleg handelt, logisch antwoordt, en geheugen heeft. Hij kiest de term ‘dubbel-ik’. Dit bewaart de posthypnotische suggesties, schept dromen en hallucinaties, wekt ons op 't juiste ogenblik, en speelt in sommige vormen van waanzin een grote rolGa naar eind8.. In november 1893 betoogt hij op kentheoretische gronden dat ‘iets onbewusts’ een leeg woord isGa naar eind9.. Deze beschouwingen maken niet de indruk van onder affectieve druk te staan. Vermoedelijk kon Van Eeden zijn geloof in de goddelijke kern der ziel, dat hij juist in deze jaren, versterkt door de lectuur van de Veda's, in Het Lied van Schijn en Wezen onder woorden, d.w.z. in beelden bracht,Ga naar eind10. met het bestaan van een ontoegankelijk onbewuste niet verenigen. En hoe was de ziel niet verheerlijkt in Ellen [1890]: In Uwe Ziel werd d'Al-smart zich bewust - en waar bleef het onbewuste in de ‘veelvoudige structuur’ der ziel, die in De Broeders [1894] door de zeven zusters verbeeld wordt: Adem Gods, Woord, Gedachte, Psyche, Leefkracht, Schim, Lichaam? In 1893 begint Freud te publiceren, en diens rationalisme was aan Van Eeden's intuïtieve waarheidzoeken tegengesteld: hier zag Van Eeden zijn oude vijand Pluizer aan 't werk en zijn standpunt tegenover Freud, vooral als die de libido-theorie poneert, wordt, nu stellig onder affectieve druk, fel afwijzend. In De Nachtbruid [1908] - dat wel Het Boek van de Hoogmoed had mogen heten - spreekt hij over filister-geleerden die het raadsel der dromen glimlachend met een paar machtswoorden verklaard en afgedaan wanen. ‘Er is er zoo een, zijn boek ligt vóor me...’ - blijkbaar de Traumdeutung - ‘die beweert het gansche geheim van den droom ontraadseld te hebben’.Ga naar eind11. | |
[pagina 782]
| |
Alvorens zijn verhouding tot Freud verder te volgen, keer ik terug naar het jaar 1901 en naar mijn onderstelling dat Marjon's zuster ging spoken toen Van Eeden zich met Truida Everts verbond in een liefde, die hij wel als de eenheid van ziel en zinnen beleefde, maar die toch in zo lichte zielsregionen speelde, dat er een duister driftleven moest worden afgewezen. Herinnerend aan hetgeen straks over keerpunten in een zielsontwikkeling werd opgemerkt, wijs ik op de dagboeknotitie van 19 december 1899, die het optreden van demonen, kennelijk als iets nieuws, vastlegt: ‘Ik sliep wel vannacht, mijn hoofd was rustig. Maar ik had te kampen met wat booze demonen schenen. Vijandelijke, spotachtige wezens’.Ga naar eind12.. Dan vind ik in de dromenboeken in 1900 éen demonendroom vermeld, in 1901 twee, in 1902 zeven, in 1903 drie, in 1904 acht, in 1905 zes, 1906 dertien, 1907 zes, in 1908 tien, in 1909 acht, in 1910 zes, in 1911 drie, in 1912 vier, in 1913 twee, in 1914 geen, in 1915 éen, in 1916 éen, in 1917 éen, in 1918 éen, in 1919 geen, in 1920 éen. Dat deze getallen de werkelijkheid voldoende weergeven blijkt uit de dagboekaantekening van 13 november 1916: ‘Demonen zie ik nooit meer’.Ga naar eind13. Indien deze demonen, waarvoor hij per se niet verantwoordelijk wenste te zijn, toch verdrongen driften waren, kan er een verklaring gezocht worden voor hun nagenoeg verdwijnen na 1913.
Ik zal een reeks gebeurtenissen noemen, steeds de onbruikbaarheid van het begrip ‘keerpunt’ indachtig. Er is inderdaad in en om 1913 een keertijd. 18 december 1911 schrijft Van Eeden in zijn dagboek: ‘Een bizondere aversie voel ik tegen de school van Freud. Dat is voor mij wel het toppunt van antipathieke medische wetenschap. Alle medische wetenschap is mij antipathiek geworden - er kleeft iets extra leelijks, lugubers, doods en dufs aan, - maar de leer van Freud is wel het ergste. Die werkt op me als een verstikkende walm. - Ik vermoed, dat hier demonische werkingen zijn. Het heele sexueele leven is het rechte aangrijpingsgebied voor lagere wezens. Alleen het bizonder belangrijk en gewichtig maken van dat gebied werkt al in hun hand. Onze natuurlijke neiging, ons zelfbehoud-instinct brengt ons tot | |
[pagina 783]
| |
zooveel mogelijk negeeren, niet-achten van al die dingen evenals van het vuile en gemeene’.Ga naar eind14. 22 april 1913 zegt hij in Londen, dat hij aan het onbewuste even weinig gelooft als aan Sinterklaas. Maar door daar in de openbaarheid te treden met zijn in elk geval hoogst uitzonderlijke en doorleefde droomtheorie, brengt hij iets aan 't rollen dat hij niet bedoelde, althans dat niet zijn bewuste bedoeling was. 14 mei zendt zijn vriend, de Zweedse psychiater Dr. Poul Bjerre, hem twee studies, een van Adler en een die ‘vollständig nach Freud geht’ en hij schrijft: ‘Für Ihre Traumforschung glaube ich dass die psycho-analytische Methode folgende Bedeutung haben kann. Wenn Sie den luciden Traum [dus die waarin Van Eeden zich in een andere werkelijkheid meende te bevinden] analysieren und wenn Sie dabei finden dass sein latentes Material überhaupt nicht innerhalb den Grenzen der irdischen Erfahrungen zu finden ist, so nähern Sie sich der Möglichkeit beweisen zu können was Sie jetzt ahnen und glauben’.Ga naar eind15. Van Eeden antwoordt dat hij nog niet begrijpt hoe. 27 juli stuurt Bjerre hem een uitnodiging voor het Psycho-analytisch Congres te München op 7 en 8 september, 30 juli noteert Van Eeden ‘Ik ga misschien’ en 2 augustus verheugt Bjerre zich erover dat hij komt. 27 augustus meldt hij de goede ontvangst van de ‘Separate’ [stellig overdrukken van A study of Dreams]; hij heeft die doorgezonden aan Freud, Adler en Jung. Op het congres is Van Eeden verontwaardigd over de ‘groteske vuilheeden’ die er gedebiteerd worden; hij spreekt zelf, maar slecht.Ga naar eind16. Maar Bjerre sprak er ‘waardig en mooi’ en 10 en 13 september heeft hij lange gesprekken met hem over de psycho-analyse en noteert: ‘De psycho-analyse wordt het begin van groote ontdekkingen. Wij zullen langsamerhand leeren vaststellen welke machten ons leeven beheerschen zoogenaamd onbewust, wij zullen hun symbolentaal leeren verstaan, hun vast karakter leeren kennen. Dan eerst zullen we het transcendente leeven vaststellen met een zeekerheid die tot nog toe alleen de weetenschap geeft’.Ga naar eind17. Dit is al duidelijk een kentering, waarin men het ‘elkaar voor de voeten lopen’ van de mysticus en de psycholoog, bij het inwaarts schouwen, voor zich ziet. Maar 23 | |
[pagina 784]
| |
september volgt er nog iets dat er niet om liegt: ‘Het is mij duidelijker dan ooit, dat persoonlijke liefde van mensch tot mensch, van man tot vrouw, in ons leeven de hoofdzaak is. De hoogste realiteit. Alle andere functies dienen om die realiteit te versterken. - Ten tweede dat alle wijsheid en zielegrootheid alleen bereikt kan worden door een dieper doordringen in het eigen weezen, het z.g. onbewuste. Dat is de eigenlijke cultuur. En dat is ook de kracht en de toeleg der psycho-analyse. Het onbewuste bewust maken, d.w.z. onder het licht der ikheid brengen, in de keeten van het geheugen. - En eindelijk zie ik ook in dat de physieke, sexueele dingen in dat liefdeproces een belangrijker rol speelen en een andere beteekenis hebben dan tot nu toe meest gedacht wordt. De geheimzinnigheid ervan is nog niet opgelost. Freud is iets op 't spoor, maar niemand weet nog het rechte. - Ik heb nooit in mijn leeven iets gekend zoo intens reëel, zoo scherpwerkelijk als de emoties der laatste weeken. Er is een climax in mijn leeven. - Ik schrijf duitsche verzen...’.Ga naar eind18. Daarna, in januari-februari 1914, is Van Eeden een week in Wenen; hij houdt daar voordrachten, o.a. over Tagore, wordt er op z'n Weens gevierd, ontmoet Freud weer en dineert bij hem. Is verrukt over zijn huis, zijn gezin en hemzelf: ‘Hij is een eedel type, een goed mensch’.Ga naar eind19. Blijkens Freud's brief van 1 maart, waarin hij Van Eeden duidelijk vertelt dat hij, als hij nu nóg niet in het onbewuste gelooft, zijn boeken eens beter lezen moet, waren de Freuds even ingenomen met Van Eeden. De volgende stap is een artikel van Van Eeden over Freud in de Frankfurter Zeitung van 29 mei 1914, en in november bericht hij Freud, dat hij redacteur van de Groene is geworden en ook daar over hem wil schrijven. Hij vraagt zijn mening over de oorlog, en nu is het merkwaardig te zien, hoe Freud's antwoord afsteekt tegen de overige brieven die Van Eeden met al zijn buitenlandse vrienden wisselde en waarin de wederzijdse edele verontwaardiging het bekende jammerlijke beeld van oorlogspsychose geeft. Freud schrijft wat hij later uitvoeriger zal zeggen in zijn Zeitgemässes über Krieg und Tod; hij herinnert Van Eeden eraan dat de psycho-analyse uit de dromen en vergissingen van de gezonde mens, en uit de symptomen van de | |
[pagina 785]
| |
zieke afgeleid heeft, ‘dass die primitiven, wilden und bösen Impulse der Menschheit bei keinem Einzelnen verschwunden sind, sondern noch fortbestehen, wenngleich verdrängt, im Unbewussten, wie wir in unserer Kunstsprache sagen, und auf die Anlässe warten, um sich wieder zu betätigen. Sie hat uns ferner gelehrt, dass unser Intellekt ein schwächliches und abhängiges Ding ist, ein Spielball und Werkzeug unserer Triebneigungen und Affekte, dass wir uns alle scharfsinnig oder schwachsinnig gebären müssen, je nachdem unsere Einstellungen und innere Widerstände es gebieten. - Und nun blieken Sie auf die Vorgänge dieser Kriegszeit, auf die Grausamkeiten und Rechtsverletzungen, daran sich die zivilisiertesten Nationen schuldig machen, auf die verschiedene Art, wie sie die eigenen Lügen, das eigene Unrecht und das der Feinde beurteilen, auf die allgemeine Einsichtslosigkeit und gestehen Sie mir zu, dass die Psycho-analyse mit beiden Behauptungen recht gehabt hat’.Ga naar eind20. 11 april 1915 schrijft Van Eeden in De Groene over Het Onbewuste; hij heeft gecapituleerd, want hij zegt bijna letterlijk wat hij 27 jaar tevoren aan Thijm had geschreven: ‘De lichtkring van ons besef, waarin we herinnering hebben van ons ik uit vroeger tijd, waarin we ons als een eigenmachtige blijvende persoonlijkheid gevoelen - die lichtkring beschijnt maar een zeer klein deel van ons weezen. Als ik hem vergelijk met een pétroleumlamp op den top van een berg, dan ooverdrijf ik vermoedelijk niet al te zeer’.Ga naar eind21. Maar dit gewijzigde inzicht was niet in de eerste plaats te danken aan de welsprekendheid van Bjerre of de ontmoetingen met Freud. Als Bjerre hetzelfde gezegd had voordat Van Eeden in de keertijd was, had hij voor dovemansoren gepraat, en een ontmoeting met Freud zou Van Eeden uit de weg zijn gegaan. Maar er wàs een keertijd: er was een vrouw in 't spel. ‘De emoties der laatste weeken’: dat zijn niet de gesprekken met Bjerre of het congres. ‘Ik heb nooit in mijn leeven iets gekend zoo intens reëel, zoo scherpwerkelijk’: ziedaar de katalysator, de beleving die in de keertijd de beslissende impuls geeft en er tegelijk door uitgelokt is. Deze vrouw, op wier betekenis voor Van Eeden nog nooit de aandacht is gevestigd, heeft in zijn Liber | |
[pagina 786]
| |
Amicorum [1930] over de Weense week geschreven. Voor haar heeft hij de Duitse gedichtjes gemaakt, die hij later verwerkte tot een bundeltje Deutsch-Chinesische Liebes-Mosaik [1923 uitgegeven]. Waarschijnlijk is aan de impuls die zij gaf ook Van Eeden's laatste gave kunstwerk en beste toneelstuk te danken: De Heks van Haarlem [1914], De anonieme Duitse vertaling van Paul's ontwaken is van haar hand. Zij bleef nog jaren Van Eeden's ferne Geliebte.
1901 en 1913 waren keerpunten in Van Eeden's leven, van belang voor zijn zelfbeoordeling. Als de kleine Johannes, in hoofdstuk XI van deel III, in het rijk van koning Waan afdaalt, geeft Wistik hem, om zich mede te beschermen, een spiegeltje. Johannes houdt het stijf vast, hoewel Waan het hem onmiddellijk af wil nemen, en het in zijn handen gaat trillen van de spanningen. In deze hel ziet hij verscheidene personages die hij kent, de dominee, de pastoor, diverse socialisten, een rein-leven-man, die voor spiegeltjes staan te oreren met veel mimiek en misbaar. Maar, zegt Waan, ‘die spiegeltjes zijn van eigen fabrikaat, die gebruik ik veel’. Het is duidelijk dat ze zeer onzuiver zijn, en dat Johannes van Wistik een zuivere heeft gekregen. Oude, Delphische wijsheid dus. Maar vreemd is, dat Johannes op zijn tocht het spiegeltje wel stevig tegen zich aandrukt, maar er maar ééns, even, vluchtig, in kijkt! Het lijkt wel of Van Eeden daar onbewust iets omtrent zichzelf verklapt. Keek hij in Wistik's spiegel, of in de holle-bolle van koning Waan? Zag hij zichzelf zoals hij was, tóen, en tóen, en tóen? In deze volstrekte vorm mag de vraag misschien gesteld, maar kan zij niet beantwoord worden. Ten eerste weet ik niet hoe hij was en kan ik alleen nagaan of zijn zelfkennis in overeenstemming is met hetgeen de feiten schijnen te leren, en ten tweede... zie het motto.
Van Eeden's tweede huwelijk bestond ten koste van ontkennen, vergeten, verdringen van de schaduwzijde van zijn wezen, en Johannes keek niet voor niets zo vluchtig in Wistik's spiegel. Als Van Eeden in deze periode in een spiegel keek, was het er een van eigen fabrikaat. Vandaar zijn vlotte | |
[pagina 787]
| |
bereidheid om de schuld voor de mislukkingen met Walden en de Eendracht niet bij zichzelf te zoeken. Kalff heeft daar wel op gewezen, maar zag niet deze achtergrond. Vandaar de houding van miskende Oorspronkelijke, miskende profeet, in De Nachtbruid, en - zie het motto van het stuk - in IJsbrand. Daar was wel reden voor, want kapitalisten en marxisten hadden gewedijverd in kleinburgerlijk leedvermaak, maar dat had toch in een wijs, zichzelf kennend man niet dat heftige, humorloze gevoel van verongelijkt-zijn teweeggebracht. De voorrede van Studies V, waarin hij van Guernsey uit een schamper atjuus dan! laat horen, de voorredes bij de toneelstukken uit 1907 en later, vol verwijt omdat ze niet gespeeld of niet toegejuicht zijn, de flauwe versjes op de nijdige dwazen achterin Dante en Beatrice - het getuigt allemaal van onvoldoende zelfkennis. In 1899, op Oudejaar, leefde hij nog niet in de illusie: ‘Ik voel meer dan ooit mijn zwakheeden, mijn sensualiteit, mijn gebrek aan ijver, mijn slapheid en laksheid, mijn gemakzucht’. Twee dagen later: ‘Ik overzie mijn leeven en de gruwelijke fouten ervan. Lustbegeer, zwakheid, zelfbedrog’.Ga naar eind22. Zoiets schrijft hij daarna in jaren niet weer. Zondebesef verwerpt hij, van de christelijke gedachtenwereld wendt hij zich meer dan ooit af. En zijn sociologische strevingen, het zoeken van de miljonair die een nieuw Walden onder zijn leiding moet nemen, door Van Eeden geïnspireerd; het dromen van een nieuwe messias van wie hij de Johannes de Doper moet zijn, of wiens vader hij speelt te zijn, want de geboorte van Sirius is in zijn fantasie aan die van de oudste zoon uit zijn tweede huwelijk gekoppeld; het voetstoots aannemen van het subjectieve evidentiegevoel als bewijs bij parapsychologische experimenten, het spelen van de trotse Muralto-rol in De Nachtbruid, dit leven in de illusie... het is allemaal kenmerkend voor iemand die niet zichzelf, maar machten buiten hem de schuld geeft en zich ontveinst, dat de demonen de scheppingen van zijn onbewuste zieleleven zijn, die hij niet als zondebokken de woestijn in kan sturen.
Nu zou ik dit betoog wel graag besluiten door aan te tonen, dat er omstreeks 1913 een nieuwe evolutie in Van Eeden's | |
[pagina 788]
| |
leven begon, waarin hij met beide voeten op de grond en voor Wistik's spiegel stond. Maar zo eenvoudig laat zich een leven niet rationaliseren. Zijn illusies over maatschappelijke hervorming en parapsychologische ontdekkingen opgeven zou betekend hebben: zijn levensinhoud verliezen. Hij klampt er zich aan vast. De oorlog beroofde hem een jaar later toch al van wat zijn belangrijkste levensvulling scheen te worden: zijn internationale vriendschappen, waarvan de Forte-Kreis, de Wereldrijksdag van koninklijken van de geest, het utopisch toppunt was, met welk woord ik niets wil afdoen aan de waarde van de vriendschapsrelaties zelf. En dan beginnen al gauw de vreselijke depressies die tot het klinische beeld van de beginnende dementia praesenilis behoren. Een vitale evolutie komt er niet meer na 1913. Maar de zelfkennis keerde wel terug. Marjon's zuster spookte niet meer, maar liet zich in de werkelijkheid geducht gelden, en Van Eeden kon haar - natuurlijk - niet aan. In het literaire werk is de vader van Sirius, zoals die in het derde deel teruggevonden wordt, de spiegel van de oude Frederik van Eeden. Hij zegt: ‘Geen mensch strenger in zuiverheidsverlangen, geen mensch zwakker in het weerstaan zijner begeerten dan ik’. Minder retorisch staat het in deel IX van het dagboek: ‘Ik heb de “knechten” in mij gehoorzaamheid opgelegd. Ik wil niet meer ontwijken wat voor mijn hylè misschien niet aangenaam is. [.....] Het ouder wordend lijf is vol pretenties en heeft mij ellendig beet gehad’.Ga naar eind23. ‘Ik weet, dat ik een arme, berouwvolle, schuldige zondaar ben en niets te wachten heb als onverdiende genade’.Ga naar eind24. ‘Ik kan mijzelven niet verdragen met al mijn leelijkheid’.Ga naar eind25. ‘Lizzy voltooide mijn portret en ik zag de demonische expressie in een oog. Ik zei: ‘Dat rechter oog is zacht, maar dat linker ziet er gevaarlijk uit’. Toen zei Lizzy: ‘'t Is ook gevaarlijk’. En toen had ik bij het weggaan het gevoel van een moordenaar, die zooeeven met volle recht ter dood veroordeeld is. Dat gevoel van een demoon in je, dat is als een adder, die woont in je ingewand. Ik wilde die sfeer ontvluchten, maar wat baat het, de demon gaat mee’.Ga naar eind26. Behoefte aan steun voor zijn zelftucht is een van de sterkste drijfveren geweest voor zijn overgang naar de katholieke kerk [1922]. Hij heeft dit ner- | |
[pagina 789]
| |
gens zo openlijk gezegd als in een niet gedrukte rede waarvan ik alleen een kranteverslag ter beschikking heb: ‘Toen de ouderdom kwam en het vleesch meer en meer de overhand kreeg op den geest...’ - dit is beslissender voor zijn bekering dan twee delen signifische gepeinzen.Ga naar eind27. De bekering heeft de oude Van Eeden stellig geluk gebracht, maar iedereen begrijpt dat deze gespleten en nu bovendien doodmoede man geen blijvende innerlijke harmonie meer kon bereiken. En tóch was Frederik van Eeden een van de levendste schepsels van zijn tijd en een van de rijkste geesten van zijn land. Ik heb hem tussen de spiegels en in de schijnwerpers gezet. Op 3 april 1960, zijn honderdste verjaardag, verdient hij, in 't zonnetje gezet te worden. |
|