lezer, die niet van de eerste zin af emotioneel op jacht is naar andere zaken. Zo kan V. ook menen, dat hetgeen ik in mijn antwoord over het essay zeg, in mijn boek niet aanwezig zou zijn. Op blz. 132-133 van De Muze in het Morgenlicht staat echter niets anders te lezen voor wie er niet op uit is zinnen uit hun verband te lichten en ze vervolgens - eventueel verminkt - in stommiteiten te veranderen.
Zo lezende is V. niet aan de methodiek en de didactiek van het comparatisme - de hoofdzaak in mijn boek! - toegekomen. Typerend is, dat hij er zich met enkele spottende opmerkingen van af maakt, zich verschuilende achter de rug van Vestdijk, waar al zoveel mannetjes staan. Dat bij V. de hoofdzaak geen van beide keren aan de orde is gekomen, toont duidelijk aan, hoezeer hij zich fanatiek vastgebeten heeft in een werk, dat om allerlei andere redenen dan het onderwerp zelf zijn afkeer had opgewekt. Dat mijn boekje hem heeft geërgerd, dat hij er, wie weet al hoe lang, tegen gevloekt heeft, tot het eindelijk niet meer te houden was en het er uit moest, het zij zo. Maar ik wens niet de dupe te zijn van een dergelijke persoonlijke behoeftebevrediging.
V. heeft zich gedragen als de hoofdpersoon in de bekende parabel van Hercules Degeneratus. Zij verhaalt, dat op een morgen Hercules zijn huis verliet. Achterom en langs sluipwegen drong hij door in de tuin van zijn buurman en deed daar hetgeen hij zo hoognodig moest doen. Maar thuisgekomen riep hij met overslaande stem tot zijn vrouw: Norma! ik heb hiernaast weer eens eventjes een Augiasstal uitgemest! En Norma, steeds kwebbelzuchtiger bakkersdochter, ging uit en kwetterde de heldendaad van haar man de buurt rond. Er waren er, die het geloofden. Een krantenknechtje riep: Ha, die Hercules toch! Maar anderen wisten, dat de buurman die dag zijn tuin bevuild had aangetroffen. En zij dachten er het hunne van.
Gedachtenwisseling gesloten.
redactie