| |
| |
| |
J.C. Brandt Corstius
Goochelen met een boek
In december 1959 kondigde Maatstaf een aanval op mij aan. De januari-aflevering 1960 bracht de aanval. Thans mijn antwoord.
De aanval gold mijn boekje De Muze in het Morgenlicht, dat ik in 1957 publiceerde. Voor de ogen van de Maatstaflezers moest het drama van zijn ondergang zich voltrekken. De kruitdamp was geweldig. Die is nu, na twee maanden, opgetrokken. En wat zien we?
Ter beantwoording van die vraag zal ik eerst de criticus waarderen, hoe weinig hij ook aan de strijd heeft deelgenomen. Daarna worden de schijnbewegingen van de pseudo-criticus [in het vervolg afgekort tot p.c.] bekeken. De lezer van de januari-aflevering zal begrijpen waarom dit tweede gedeelte iets uitvoeriger moet zijn dan het eerste.
Mijn waardering voor de criticus betreft zowel zijn ruime kennis van de literatuur als de gevallen, waarin zijn kritiek hout snijdt. Zo'n geval is aan de orde op blz. 643 van zijn artikel. Op blz. 41 van mijn boekje deel ik mee een aantal voorbeelden aan Curtius te ontlenen. Ten aanzien van een dezer voorbeelden, door Curtius juist zo duidelijk omschreven, heb ik, op een mij thans onbegrijpelijke manier, een grove fout gemaakt: de Policraticus van van Salisbury veranderde ik in een auteur Policratus. Een ander geval is de begripsverwarring omtrent de pei hua [blz. 645], Terecht noteert de kritiek slordigheden en vergissingen, zo inzake de titel van Curtius' boek en de gevallen, bijeengebracht op blz. 644 en 645. Het zal deze criticus wel moeilijk vallen aan te nemen, dat er ook drukfouten onderdoor lopen [Hölderling, Brönte, Prufock] en dat er soms een stille, hardnekkige strijd geleverd kan worden tussen auteur en zetter, via verscheidene proeven, een strijd, die de auteur, na inlevering van de laatste revisie, eventueel toch nog kan verliezen. Dit was b.v. het geval met de splitsing van de titel Van oude Menschen de Dingen die voorbijgaan.
| |
| |
Voor deze kritiek heb ik waardering. Zij dient de literatuurwetenschap en beïnvloedt mijn werk ten goede. Maar hetgeen mijn criticus verder heeft gedaan, ontneemt hem in mijn ogen geheel en al het recht die kritiek uit te oefenen. De lezer moge hieromtrent oordelen na kennis genomen te hebben van mijn antwoord. Het zal hem in de januari-aflevering reeds opgevallen zijn, dat vergissingen en drukfouten werden opgeblazen tot enormiteiten. Die enigszins suspecte exaltatie ging gepaard met een banale voorkeur voor geesteloze opmerkingen in de sfeer van Holland op z'n smalst, zo in de trant van: ga je schoolgeld terughalen! Wat dit betreft heeft de redacteur van het tijdschrift zijn maatstafje wel èrg laag-bij-de-grond gehouden. Intussen bleef de lezer, die niet geacht mag worden ingelicht te zijn over de manier, waarop een synthetisch comparatistisch werk ontstaat, daaromtrent in het duister tasten. Ik moet dus hier iets zeggen over de methodiek. Bij zulk een werk komt het uiteraard aan op de samenvatting en mededeling van onderzoekingen, door geleerden verricht op verscheiden gebieden van de literatuurhistorie. Iedere comparatist van deze tijd heeft zijn bijzonder terrein van studie. De kenners van het vak weten welke het mijne is. P.c. kent de publikaties van mijn hand daaromtrent niet of hij verzwijgt ze voor de lezers van Maatstaf, die hij zodoende gemakkelijk kan misleiden met de opmerking, dat ik aan bronnenonderzoek niet doe.
Wie een synthetisch comparatistische inleiding geeft tot de Europese literatuurgeschiedenis, moet een keuze doen uit publikaties omtrent onderzoekingen. Wie men weglaat, is daarom nog niet van minder waarde, zo b.v. Valery Larbaud. Mij te verwijten, dat ik hem niet noemde, is niet alleen om déze reden onbillijk. Want dit verwijt kan men tot heel wat comparatisten, die goed werk leverden, richten. De lezer heeft ten dele kunnen vernemen wie ik koos en, gehoord p.c.'s verwijten - over mijn arme hoofd heen - gericht tot Wellek en Warren, is die keuze zelfs in zijn ogen niet slecht geweest. Maar het gaat niet alleen om de keuze, de vraag is maar of men van het materiaal goed gebruik maakt. Terwijl p.c. de schijn wekt, dat ik kris kras, links en rechts,
| |
| |
oppervlakkig er zo maar wat uitpik, is de werkelijkheid - die p.c. de lezer van Maatstaf helaas onthoudt - dat ik mij beperk tot de behandeling van enkele constanten van de historie der Europese literatuur. Ik licht elk van deze met voorbeelden toe. Dit laatste brengt z'n risico's mee, zoals iedere comparatist uit ervaring bekend is. Ik heb ze welbewust genomen, niet rekenend op een gebrek aan begrip voor deze situatie als thans in Maatstaf is gebleken.
Nog minder mocht ik rekenen op de malicieuze wijze waarop p.c. allerlei plaatsen - soms ten onrechte uit verschillende gedeelten van mijn boek gecombineerd - interpreteert en zodoende de lezer van Maatstaf onwetenschappelijkheid en tegenspraak suggereert. Een kras voorbeeld is daarbij zijn passage onderaan blz. 654. P.c. deelt de nietsvermoedende lezer mee, dat ik in het begin van mijn boek ‘boud geponeerd’ heb: ‘Verrassend is Petrarca's lyriek, onaangekondigd, als een bovenmenselijk wonder’ en veel later, op blz. 139, die mededeling het volgende perspectief verleen: Petrarca is ‘het eindpunt van een honderdjarige ontwikkeling van deze dichtvorm’ [i.c. het sonnet]. Natuurlijk wordt men verzocht van zoiets het ergste te denken. Maar wat is het geval? Hetgeen p.c. ‘boud geponeerd’ noemt, maakt deel uit van een raillerende passage [op blz. 8 van mijn werk] over sommige Amerikaanse ‘great books’ cursussen met hun lijst van werken der wereldliteratuur. Ik geef daar uiting aan mijn bezwaar, dat samenhang vaak ontbreekt en de beroemde werken min of meer plotseling uit de lucht komen vallen. Zo staat er in mijn boekje te lezen: ‘Wij worden ons geen verband bewust. Het lijstje volgend geraken wij van de epische poëzie tot het treurspel; vervolgens keert de epische dichtkunst terug, eerst in Italië, dan plotseling in het hoge noorden, waar zij een zó ander karakter draagt, dat wij het gevoel krijgen met twee onvergelijkbare grootheden te doen te hebben. De statige terzinen van Dante en zijn cosmologie vormen een wereld op zich zelf. Verrassend is Petrarca's lyriek, onaangekondigd, als een bovenmenselijk wonder. En zo gaat het verder: de roman, het essay, de novelle verschijnen ongemotiveerd’. Ziehier het verband, waarin de zin over Petrarca's lyriek staat, hoor hier de toon, waarin ik schreef.
| |
| |
P.c. belet het niet beide te negeren. Voor zijn doel: de lezer een rad voor de ogen te draaien, is het voldoende dat ene zinnetje eruit te lichten, het te combineren met een ander zinnetje, in ander verband, over Petrarca, en daarna lustig op dezelfde wijze verder te gaan.
Want dit geval staat niet op zichzelf. Op blz. 633 onderaan en 634 bovenaan citeert p.c. twee zinnen uit passages over wereldliteratuur, welke passages alweer ver uiteenliggen, ver genoeg om dienstig te zijn voor zijn doel: de indruk te wekken, dat ik mijzelf voortdurend tegenspreek. Het eerste citaat hoort echter thuis in een passage over cultuurwisseling en wijst erop, dat de invloed van de westerse literatuur op de oosterse groter is dan die van de oosterse op de westerse. Het tweede citaat is gerukt uit een beschouwing over Goethe's visie op de wereldliteratuur. Het constateert een feit, dat voor die visie een zekere betekenis heeft en dat bovendien niet in tegenspraak is met de inhoud van het eerste citaat. P.c. heeft echter de lezer opzettelijk in het duister gelaten omtrent Goethe en de wereldliteratuur, want deze aangelegenheid doet hij op blz. 633 af met het woord ‘uitstapjes’.
Losjesweg combinerend wat niet bij elkaar hoort en dan concluderend tot wartaal mijnerzijds gaat p.c. verder. Het vliegt al vlotter van de hand, zoals uit het volgende blijken mag. Op blz. 635 suggereert p.c. dat ik mijn studenten een zin uit Wellek en Warren onthoud. Zijn redenatie hierbij is karakteristiek. Hij treft in mijn boek de opvatting aan dat de eenheid van de westerse literatuur gegeven is in haar oorsprong [nl. de klassieke]. Dat brengt hem op een idee. Hij schrijft: ‘het zál wel een corstiaanse samenvatting zijn van Wellek en Warren...’ en dan volgt er, zoals men heeft kunnen lezen, een zin uit het werk van die beide schrijvers betreffende de continuïteit van de westerse literatuur. Heeft p.c. zodoende twee zinnen, die in mijn boek niet met elkaar te maken hebben, door middel van het bekende debattrucje ‘het zál wel’ [men lette op het accent] aan elkaar geplakt, dan staat hem niets meer in de weg deze onnozele bezigheid te herhalen. Dus weer een zin van mij, zonder enig verband, zoals uit de aanhef onmiddellijk blijkt, en dan opnieuw, al evenzeer buiten verband, een zin uit Wellek en Warren,
| |
| |
genomen wat verderop uit hetzelfde hoofdstuk waarin p.c. de vooraf geciteerde zin aantrof, welke hij voorzag van het ‘het zál wel’ lijmpje. En die tweede zin uit Wellek en Warren komt hem goed van pas, want die wordt in Theory of literature gevolgd door een zin, waarvan p.c. de corstiaanse samenvatting niet aantreft en die, welk een logica, ik mijn studenten dus onthoud. En heel dit onzindelijke rommeltje wordt dan onder een omhaal van smadelijke uitdrukkingen mij in de schoenen geschoven. En dat allemaal op grond van een erbarmelijk ‘het zál wel!’
Niet alleen heeft p.c. onder al dit smakeloos bedrijf geen oog voor de methodiek van het comparatisme, het ontbreekt hem tevens aan begrip voor de didactiek. Dit tekort openbaart zich het duidelijkst in zijn reacties op mijn beschouwingen over de romantiek. Als universitair docent heeft men te maken met jonge mensen, die natuurlijk een en ander hebben gelezen en die even vanzelfsprekend algemene noties omtrent b.v. classicistische-, romantische- en biedermeierliteratuur [en hun onderlinge verhoudingen] willen inruilen voor meer begrip. De docent gaat van deze evidente situatie uit. Zij bepaalt de aard van zijn beschouwingen over de romantiek in mijn boekje. De student wordt er vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat romantische literatuur niet gekenmerkt behoeft te zijn door een antithetische houding ten opzichte van de klassieken, noch door afkeer van realisme. Bovendien wordt er gewezen op de nationale verschillen in de romantische literatuur. Maar tot p.c. dringt niet door, dat ook de eisen der didactiek de aanpak bepalen. Zo komt hij er toe een onwaarachtig beeld te ontwerpen van de student. Het is de student, die natuurlijk alles allang weet en die diep medelijdend neerkijkt op inleidende beschouwingen welke slechts waardeloos kunnen zijn. Maar in het bijzonder creëert p.c. de student, die doodvalt over een woord, terwijl alle omzittenden uit de context reeds lang begrepen hebben waarom het gaat. Om zich nu tegenover het gezonde verstand van zijn medestudenten te handhaven, gaat bij p.c. dit type over tot criticasterige haarkloverijen. Als de romantiek in Nederland aan de orde komt, kan de arme jongen maar niet begrijpen wat de zin: ‘In Nederland ligt het accent het zwaarst
| |
| |
op de nationale historie, het geestelijk leven, de beslotenheid van het gezin en van de kleine samenleving der burgerij’ meedeelt. De lezer begrijpt, evenals de medestudenten, dat hier nu juist niet ‘even zwaar’ wordt bedoeld, maar een onderscheid met andere zware accenten in de gedachten is. De student-p.c. blundert echter [blz. 648 midden], al of niet met accolade, voort! De lezer komt er ondertussen achter, dat die student geen andere is dan mijn p.c., want hij neemt nog eens de beginpassage van zijn stuk [blz. 631] over het wetenschappelijk essay voor zich en treft daar dezelfde onwil aan om te begrijpen wat iedere lezer geen moeite kost, als hij mijn boekje leest en zich niet tevreden wenst te stellen met een p.c.-citaat. Het is immers duidelijk, dat het wetenschappelijk essay hier onderscheiden wordt van andere wetenschappelijke publikaties op grond van de geïnspireerde visie, zulk een essay eigen. Deze onwil leidt ten slotte tot mompelende waanzin, zoals blijkt uit de reacties van de, door p.c. in het ongelukkige leven geroepen, student op de topos van de locus amoenus [blz. 641].
In een dergelijke geestestoestand gebeuren er ten slotte ongelukken. Nu komt zelfs het, nog enige intellectuele ontwikkeling vereisende, combineren van ver uiteenliggende en uit hun context gerukte zinnen niet meer tot stand. Wat thans volgt, schrijf ik daarom niet toe aan opzettelijke misleiding. Het is de misvorming, die optreedt, wanneer men met een bijna fanatieke bezetenheid uren zit te turen op een werk. Mijn boekje bevat o.a. een hoofdstuk over klassieke oorsprong en eenheid van de westerse literatuur. Dat hoofdstuk begint met enkele opmerkingen over de niet-klassieke oorsprong van de Europese literatuur. Er wordt kort herinnerd aan de Kelten en de Germanen. Daar hun invloed op de vorming van de eenheid der westerse literatuur geringer is geweest dan die der klassieke, neem ik op blz. 33 onderaan er duidelijk afscheid van en ga over tot het onderwerp van het hoofdstuk. Mijn p.c. heeft dit niet meer gemerkt, hij blijft als een klein kind dwingen om die Kelten en Germanen, zich beklagende dat ze niet meer op de proppen komen [blz. 638 midden]. Intussen heeft hij iets ontdekt, dat heel ernstig schijnt en onverwijld gesignaleerd moet worden in een tijd- | |
| |
schrift, dat de maatstaf van taal en letterkunde hanteert. Op blz. 30 van mijn boekje wijs ik erop, dat symbolen van oude Europese herkomst in onze tijd nog van grote betekenis kunnen zijn voor dichters en schrijvers en dat die van Germaanse herkomst soms de helderheid missen, welke de klassieke symbolen kenmerkt. En bij die gelegenheid leest mijn p.c. de verschrikkelijke zin: ‘Een dergelijke activiteit van het symbool is in verscheidene gevallen typerend voor het verschil van[sic] de oude keltisch-germaanse literatuur en die der [sic] grieks-romeinse’. [blz. 636 onderaan, Maatstaf]. Dit moet toch indruk op de Maatstaf lezer maken! Wie zo slecht schrijft is tweemaal sic waard. De lezer kan natuurlijk niet weten, dat hij het tweedelig sikje voor zich heeft van de bok, die mijn p.c.
hier schiet. De zin in mijn boekje luidt nl. [blz. 30 onderaan]: ‘Een dergelijke activiteit van het symbool is in verscheidene gevallen typerend voor het verschil tussen de actualiteit van de oude keltisch-germaanse literatuur en die der grieks-romeinse’.
In deze p.c. toestand worden de grenzen van de werkelijkheid ten laatste op vreemde, dwalende wijze overschreden. Wij laten die eigenaardige student achter ons en zien een nieuw tafreel [blz. 642]. Daar staat mijn p.c. voor mij als iemand die een wonderlijke geestverschijning ontmoet. Hij schrikt, durft niets te zeggen [en dát zeg wat!], brengt ten einde raad een ‘Helaas’ uit, zelfs ‘Driewerf helaas’. Wat is er aan de hand? Niet minder dan dat mijn verbijsterde p.c. een neerlandicus voor zich ziet, die niet meer de volle beschikking heeft over zijn factisch geheugen, die door zijn muzikaal geheugen werd verlaten en bij deze gelegenheid ook zijn poëtisch-logisch geheugen zag vertrekken. Vanwaar die driedubbel beklagenswaardige toestand? Wel, zo wordt men, volgens p.c., als men schrijft [blz. 53 van mijn boekje]: ‘Ieder kent Vondel's rijmpje, in 1637 gedicht voor de nieuwe schouwburg op de Keizersgracht: De wereld is een speeltoneel, elk speelt z'n rol en krijgt zijn deel’. En dan te denken, dat dit rijmpje, in de spelling van die tijd, volgens de opgave der bronnen zó, en niet anders, te lezen stond op de architraaf van de schouwburgpoort! Arme Vondel? Arme Ik? Arme p.c.? De laatstgenoemde. Hij meende mij voor zich
| |
| |
te zien en zag zich zelf in de spiegel.
Ik laat hem daar staan. Hij blijkt op misleidende wijze te hebben gecombineerd, verkeerd te hebben geciteerd, eigen fouten mij te hebben aangewreven. Zo verspeelde hij zijn recht op kritiek. De lezer weet, wat ik desondanks in de criticus heb gewaardeerd. Maar dat was niet waard er in Maatstaf twee artikelen aan te wijden. Tot een discussie over vraagstukken van het vergelijkend literatuuronderzoek is het bij voorbaat niet kunnen komen. Maar wat kon ik van mijn kant anders doen? Mij hullen in stoïcijns stilzwijgen, gedachtig aan de woorden pro captu lectoris habent sua fata libelli? Het zou misschien verkeerd worden opgevat in een tijd, die zóveel kwaadaardige journalistiek ziet bedrijven, dat men eraan gewend dreigt te raken.
|
|