| |
| |
| |
A. Roland Holst
Twist in de mist
ons tijd boven de zoden’.
Zo, aan een tweesprong van mijn dwalen
‘Altijd nog tekeer gaande?’
voegde ik hem schamper toe.
En hij: ‘Nog nooit van praalziek falen
langs weg en omweg van genot
Daar stond hij dan, steenoud geworden,
sterker dan ooit, en sprak weer: ‘Overschot,
meer niet, maar dat nog met beroep op mij
mijn taal kleineert temidden van de horden
Uit ergernis dat hij dat oud ontzag
voor zijn herkomst en hoovaardij
mij in die mist als angst nog aan kon jagen,
smaalde ik: ‘Wie maakt er nog gewag
van hen die hier door goden wel bij vrouwen
werden verwekt? Die zonen zelf verzwijgen
angstvallig uit wantrouwen
Een horde, die van lagerhand
die bleke godenloze God ontmant,
joeg eerst de bonte goden ten verdelge’.
‘Onzin - en, klinkt het nog zo klaar,
onzin te meer, en al is voor die telgen
dat snel tumult van vleugelslaan verstreken,
| |
| |
waaronder bij klaarlichte dag
hun moeders eens lagen bezweken,
genezen konden zij hier nooit en nergens
van de koorts van die herkomst, op gezag
waarvan hun taal klonk als van neergestreken
gevleugelden, al zat die koorts tot tergens
hun loop dwars, want hoog in hun rugvel bracht
dat dubbel letsel, die verbeten
napijn van de gefnuikte vleugelslag
hun af- en aangaan waar ook in gevaar’.
‘Grootspraak en wartaal’, snauwde ik nog, ‘klinkklaar
onzin’, maar zoals hij daar voor mij stond
Hij zag het [niets van mij ontging hem ooit]
en zienderogen werden toen zijn ogen
uitslaande brand en ik hun prooi,
lijfeigene dier vlammen, weer bevlogen,
verslaafd weer als vanouds en hater weer
van dat angstvallig leer om leer
der wereld in haar tam toernooi
waar elk zijn beurt afwacht en dan benut.
‘Hun onzin of mijn waanzin, hun zinkput
of, tussen het nors zwerk en wereld's kolken,
ziel's doodsgevaren blindelings te lopen,
tussen bang hopen en toeslaand wanhopen
meepraten met de doven of - en zij
het voor het laatst - dat hoogste woord vertolken
dat ergens achter wolken over ons
gevoerd bleef worden, in geen eeuwen al
verstaan meer dan door wie in blinde bronst
door een verdierlijkt god hier bij een vrouw
Ontvangenis, bevlekt, bezegevlekt
door ontucht uit den hoge: klauw op klauw
| |
| |
sloeg, toen de vleugels om haar vlees neerstreken,
toe, en de gewelddadige genade
drong de doodsbang bezweken
schoot binnen der geprooide vrouw.
Schoot, schuiloord: sinds het brein deze aarde opeist
kan enkel daar, belagend of belaagd,
een vrouw zich nog verzaden
aan enig dier van voor het paradijs.
blindelings valt, en zegeviert, en wordt verdoofd.
Moordkuil, waarin 't gestorte zaad
Schoot, waar de roede die haar klooft
verwoed te keer in gaat, en zwicht.
En later, wat komt later aan het licht?
Een telg, een teerling, spartelnaakt geworpen,
en God weet niet vanwaar, maar een der goden
die in genot bij God het heeft verkorven
weet het, en gaat er groot op dat zijn telg
volwassen nog bezeten blijft, uitdagend
of droomzwaar, slaags of starend, en hij zwelgt,
die god, gewaar hoe zijn nazaat de wereld
die hem vergat en die het dier verlagend
temt, enkel door te leven ergert,
haar nog bezielden, bijna al getemd,
nog loslaat uit de schaapskooi en ontvreemdt
aan de wolgaarders - en zo moet het zijn:
de god, maar die als wild dier zijn wraak neemt
op de gefaalde mens, op het grijs brein
dat de aarde tussen erts en arend knecht,
het leven temt met dooddoeners, de dood
tot beul ontzielt. Geen schepsel meer bevecht
dit vuig lot dan het schepsel van die worp,
getild en onder neuriën hoog en bloot
| |
| |
gezoogd tussen de zee en een duindorp.
Die gulle tepel kan een nageslacht
de dijkbreuk blijken die de stad der schande
Toen, buiten adem, bracht
een hoestbui hem tot zwijgen, maar zijn handen
grepen nog taal. Bekomend van de schrik,
maar nog bevangen door wat de omgang
met hem voor mij eens was geweest, kwam ik
tot vlak voor zijn gedaante al was ik bang
voor die twee handen; voor zijn blik niet meer:
open nog wel, maar leeg nu, en onzalig
zei ik om iets te zeggen, zijn wartalig
aandringen moe geworden. Avondvlagen
ruimden de mist: het Westen was nog rood,
maar noordelijk zag het naar sneeuw. Wij zagen
beneden ons dat dorp van vroeger, en de kroeg
die ons van vroeger daar nog overschoot
Er stond een andere waard,
maar hem, die enkel goden nog verdroeg,
ontging dat; naar zijn aard
nam hij de stoel van eertijds aan het venster
dat uitzag op de smidse... Was het gisteren
dat het daar sneeuwde zoals het er nu
weer sneeuwen ging? ‘Het sneeuwt’, zei hij,
‘waarom ook niet? de woestheid is voorbij,
alleen de moeheid bleef’ - en bijna schuw
dronk hij zijn glas leeg - ‘waren wij
maar niet meer hier gekomen’. ‘Waren wij
er dan uit wijs geworden?’ vroeg ik, maar
hij zat er nu of ik er niet meer zat,
mompelend eerst nog, dan verzonken met
| |
| |
gesloten ogen, en ik nam hem waar
een neuriezingen buiten, langzaam kwam
zij aan, en dan het venster langs. Zij droeg
het leven neuriënd, zoals zij later
neuriënd zogen zou wat zij nu droeg.
bij de smidse de bocht naar waar het water
van de brink onder oude wilgen glinstert...
Een stoel viel om; mijn blik schrok van het venster
terug. Bezeten, stralend en steenoud,
zag ik hem staan. ‘En toch krijg ik gelijk!’
Mij gold zijn taal niet meer. Een deur sloeg dicht;
haastig en buiten menselijk bereik
het venster langs, schoot door sneeuwlicht
bleef geen bewijs dat hij daar pas
nog zat dan, leeg, dat tweede glas.
|
|