| |
| |
| |
Antonio Vivaldi
[Gedichten]
La primavera
Giunt' è la Primavera e festosetti,
La salutan gli augei con lieto canto
E i fonti allo spirar de' Zeffiretti
Con dolce mormorio scorrono intanto.
Vengon coprendo l'aer di nero ammanto
E lampi e tuoni ad annunziarla eletti.
Indi, tacendo questi, gli augelletti
Tornan di nuovo al lor canoro incanto.
E quindi sul fiorito ameno prato
Al caro mormorio di fronde e piante
Dorme'l caprar col fido cane a lato.
Di pastoral zampogna al suon festante
Danzan ninfe e pastor nel tetto amato
Di Primavera all' apparir brillante.
| |
| |
| |
De lente
't Is altijd feest wanneer de lente komt:
De vogels groeten haar en zingen blijde,
Het westenwindje ontdooit de beekjes prompt,
Zacht murm'lend vlieten zij langs bos en heide.
Wolken verduisteren de lucht bij tijde,
De bliksems flitsen en de donder gromt,
Maar weldra gaan de vogels zich weer wijden
Aan hun gezang als 't onweer is verstomd.
En in een liefelijke bloemenwei
Slaapt als dan 't koeltje suist in boom en plant,
De geitenhoeder met zijn hond terzij.
Bosnimfen dansen in een lustwarand
Met herders op de tonen der schalmei.
Stralend verschijnt de lente in het land.
| |
| |
| |
L' estate
Sotto dura stagion dal sole accesa
Langue l'huom, langue 'l gregge, ed arde il pino.
Scioglie il cucco la voce e tosto intesa
Canta la tortorella e'l gardellino.
Zeffiro dolce spira, ma contesa
Muove Borea improvviso al suo vicino,
E piange il pastorel perché sospesa
Teme fiera borasca al suo destino.
Toglie alle membra lasse il suo riposo
Il timore de' lampi e tuoni fieri
E di mosche e mosconi il suol furioso!
Ah! che pur troppo i suoi timor son veri:
Tuona e fulmina il ciel e grandinoso
Tronca il capo alle spiche e a'grani altieri.
| |
| |
| |
De zomer
's Zomers wanneer de zon op 't pijnwoud brandt
Smachten de mensen, smacht het vee naar drinken.
De koekoek roept van ver en naderhand
Klagen de tortels, slaan de distelvinken.
't Zacht zuchtje uit zee wordt eensklaps overmand
Door wervelwinden die 't gewas verminken.
De boer ducht schade aan zijn akkerland
En wenend voelt hij zich de moed ontzinken.
De angst voor onweer en voor bliksem rooft
Hem alle rust aan zijn vermoeide leden.
Een woeste horzelzwerm bedreigt zijn ooft.
Helaas, hij vreest maar al te zeer met reden:
Het bliksemt, dondert, hagelt, en onthoofd
Buigen de hoge halmen naar beneden.
| |
| |
| |
L' autunno
Celebra il villanel con balli e canti
Del felice raccolto il bel piacere
E del liquor di Bacco accesi tanti
Finiscono col sonno il lor godere.
Fa' che ognuno tralasci e balli e canti
L' aria che temperata dà piacere
E la stagion ch' invita tanti e tanti
D' un dolcissimo sonno al bel godere.
I cacciator alla nov' alba a' caccia
Con corni, schioppi e cani escono fuore;
Fugge la belva e seguono la traccia.
Già sbigottita e lassa al gran rumore
Di schioppi e cani, ferita minaccia
Languida di fuggir, ma oppressa muore.
| |
| |
| |
De herfst
Uitbundig viert de landman 't binnendragen
Der rijke oogst. Hij zingt en danst verheugd,
Maar als hij Bacchus' vocht heeft omgeslagen
Is luid gesnurk het eind van alle vreugd.
Genoeg van zang en dans krijgt ook de jeugd.
Het zacht seizoen van de nazomerdagen
Geeft overdag de mens een zoet geneugt
En 's nachts in slaap vrede en welbehagen.
De jager trekt er 's morgens met zijn horen,
Zijn honden en geweer al vroeg op uit;
Het wild slaat op de vlucht, hij volgt de sporen.
Moe en verschrikt door 't dreigende geluid
Van schieten en geblaf is het verloren:
Het tracht te ontkomen maar het valt als buit.
| |
| |
| |
L' inverno
Agghiacciato tremar tra nevi algenti
Al severo spirar d' orrido vento,
Correr battendo i piedi ogni momento
E pel soverchio gel battere i denti;
Passar al foco i dì quieti e contenti
Mentre la pioggia fuor bagna ben cento,
Caminar sopra 'l ghiaccio e a passo lento
Per timor di cader girsene intenti;
Gir forte, sdruzziolar, cader a terra,
Di nuovo ir sopra 'l ghiaccio e correr forte
Sin ch' il ghiaccio si rompe e si disserra;
Sentir uscir dalle ferrate porte
Scirocco, Borea e tutti i venti in guerra:
Quest' è 'l Verno, ma tal che gioia apporte.
| |
| |
| |
De winter
Bibberen van de kou als 't sneeuwen gaat
En de oostenwind je gierend aan komt randen.
Steeds met je voeten stampen op de straat
En van de vorst voortdurend klappertanden.
Bij 't vuur de dag verdoen met niets om handen
Terwijl men buiten door de regen waadt.
Het ijs op, stap voor stap, bang voor de schande
En 't mal figuur dat je bij 't vallen slaat.
Rondzwieren, uitglijden, ter aarde smakken,
Weer opstaan en voortsnellen over 't ijs
Totdat het breekt en opensplijt in wakken.
Horen hoe uit de poort van zijn paleis
De föhn op alle winden in komt hakken:
Dit is de winter wiens geneugt ik prijs.
|
|