dicht. Vivaldi volgt de inhoud van zijn tekst op de voet. In de brief, waarmede hij zijn werk opdroeg aan Graaf Wenceslas di Morzin, deelt hij mede, dat hij de partituur had voorzien van een uiterst nauwkeurige verklaring betreffende alle details, die daarin tot uitdrukking waren gebracht. Hier en daar heeft hij niet alleen naast de versregels letters geplaatst, die hij in de partituur herhaald heeft om aan te geven op welk onderdeel van de tekst de betreffende muzikale passage precies betrekking heeft, maar hij heeft de partituur tevens van bijschriften voorzien. Zo lezen wij in het middendeel van La Primavera: ‘Caprare che dorme’ [de geitenhoeder die slaapt] bij de solo-viool, voorts ‘mormorio di fronde’ [het ruisen van het loof] bij de violen, en bij de alten ‘il cane che grida’ [de hond die blaft]. En bij het eerste deel van L'Autunno noteert hij b.v. achtereenvolgens: ‘L'Ubriaco’ [de dronkaard] en ‘L'Ubriaco che dorme’ [de dronkaard die slaapt].
Uit hetgeen hier over het illustratieve karakter van Vivaldi's muziek is gezegd, zou men wellicht de indruk kunnen krijgen, dat Vivaldi een voorloper zou zijn geweest van het tegenwoordig minder gewaardeerde symfonische gedicht uit de vorige eeuw. Ofschoon dit in zekere zin zo moge zijn, dient men echter niet over het hoofd te zien, dat men van zijn composities ook kan genieten zonder van de bijbehorende titels en teksten kennis te nemen. Het is illustratieve en tevens absolute muziek. Juist dit is een van de grote verdiensten van de meester.
Voordat Vivaldi zijn vierluik op de jaargetijden componeerde, hadden toondichters als Kuhnau en Couperin le Grand dit genre reeds beproefd. Zij deden het echter slechts op beperkte schaal. Vivaldi was de eerste, die het in grotere omvang en voor orkest deed. In dit opzicht was hij een pionier. De Jahreszeiten van Haydn, geschreven voor solisten, koor en orkest en Beethovens Pastorale vormen een eeuw later de volgende en grootsere fase in deze ontwikkeling.
Wie zich verder voor Vivaldi en zijn Quattro Stagioni interesseert, moge ik verwijzen naar de alleraardigste monografie van Norbert Loeser, die kortgeleden bij J.H. Gottmer te Haarlem als pocketboek is verschenen.