| |
| |
| |
Jaap Harten
[Gedichten]
Het jaargetij ging
van de ene hand in de andere
de zomerwei werd op slot gedaan
en een harmonika van bruin, geel of
rood hing plotseling aan alle takken,
hij speelde een liedje van kou.
met ons hoofd in de zomer,
met onze spieren in het groen:
vuil en jong leefden wij op de akkers
en transpireerden als een drummer
die niet luisteren wil naar rede,
een nerveuze bosgod in zijn eigen rijk.
Wij bereden paarden met sterke nek
en klommen in het oor van de ruimte
die ons dan weer terugwierp op aarde.
Om de tijd mee te temmen hadden wij
handen vol oerdrift en geluk,
om de dag te verkennen leefden wij
tussen de stallen van het platteland,
waar wij vochten, tot het uiterste
gespannen, bloed tegen bloed,
een vete van boerenjongens,
ridders te vuur en te vuist.
En altijd hadden wij honger naar lucht:
een elastische god die ons tot
op het bot bezielde met staalblauw.
| |
| |
| |
Mijn geboortedatum
complimenteuze fotograaf,
de eerste zilveren gulden,
in mijn ogen was nog geen
bij het slaan van de klok
- paukenslag in de diepte -
langzaam op, trok aan mijn
haar, gaf mij een schooltas
mensen rond mij op te zetten.
| |
| |
geschiedenis, die niemand
meer uit zou kunnen gummen.
Met hartstocht ging een geweer
af en nog éen, en toen vlogen
opeens laag over de grond
en zaaiden pitten van dood
in mensen en dieren die ik kende.
Ik was plotseling uit mijn kracht
gegroeid en stond te trillen
op mijn benen, te jong om te vechten,
te goud van hollands zonlicht
om mijn vleugels te sluiten.
| |
| |
| |
Wakker worden
met een vochtige roos van adem
en springveren in onze kuiten.
Wij wasten ons snel bij de
ons lichaam een figuur van
Wij leefden in de jaren dertig,
de tijd toen een maniak zwarte
slangen van dood dresseerde
in een naburig rijk. Ons leven
en gras in een vrije wereld.
Wij woonden in een geur of
en de dood was voor ons een
natuurlijke slaap die kon duren:
graan in het gebit van de winter
hield zich ook lang stil, en
wanneer is leven niet meer
leven? Wij ademden warmte.
Een pendule tikte en tikte
Wij hoorden de appels vallen,
herfst kwam en sneeuw en voorjaar.
| |
| |
En toen de insekten ontwaakten
en voor het eerst de wereld probeerden,
vatten zij vlam in de kruitdamp
en stierven en lieten niets na.
| |
| |
| |
Wij leven in een wereld
die zoveel later is dan die
van de holbewoner, de vuursteen,
die bont en blauw is van onze hoop op leven,
van onze oorlogen, onze dagelijkse haat.
In de beweging van het jaar, die
altijd goed is, balanceren wij
zuurstof en sterren en maken wij
een wilde vonkenregen van liefde in de nacht
en vinden de weerspiegeling in ons bloed.
Soms vechten wij op de barricade,
wanneer de tijd met een schok wakker wordt,
en verdedigen wij een kleur, een wapendier,
dat met zijn klauw of bloedrode
snavel in onze huid kruipt:
wij schieten dan in de roos van de mens.
Wij leven in een wereld, die alles
kan met zijn hart van metaal en kristallen,
maar soms hangt in wolken en duisternis
en dan speelt met demonen en maskers van kwarts,
een wereld die langer is dan onze adem
en de mensen kleurt en torst met zijn zonlicht.
| |
| |
| |
Wat was er?
ernstiger vijanden dan de mens,
andere gevaren dan die binnen
van een ander. Wij bouwen,
ademen, struikelen in de taal,
taal soms oproept: plotseling
bederf in het menselijk steekspel,
ridders dood achterblijvend
Was er haat? Hebben wij vuur
getart buiten ons? Wij wilden
te haastig leven en wisten
door achterdocht veranderen kon,
ragfijne hagel op de gloeiende
huid. En binnen die huid?
Veranderde de duif plotseling
in een katachtig roofdier?
Ja, en wij wisten dat het
gebeurde, dat liefde en haat
een ademloze kracht vormen
ieder moment dat je leeft.
Niet de vuurstenen wapens,
niet de sabeltandtijger zijn
de tijdschaal staan tekens
| |
| |
spiegelen, helder en streng.
Wij waren er niet op bedacht.
Wij spraken, leefden, op het
eerste gezicht, zonder te
tussen ons en de zon. Ook
het boze oog zendt stralen
|
|