| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
Marcellus Emants / Frans Coenen / Dirk Coster / Henri Wiessing / Marie van Zeggelen / A. Viruly
XIX
Mijn contact met Marcellus Emants bleef er toe beperkt, dat hij me eens een boze brief schreef, waarin hij, in zijn puntige handschrift, me verweet, dat ik in mijn laatste artikel in de Groene er blijk van had gegeven, dat ik ook al mee deed met die verwerpelijke mode van de laatste tijd om de wereld met optimisme tegemoet te treden. Hij noemde dat oppervlakkig en het viel hem van me tegen... Emants was een dogmatisch Lebensverneiner en hij streed voor deze overtuiging als een kruisridder, bereid om, te vuur en te zwaard, als ketters te verwoesten, wie tegen zijn levenshouding ingingen.
Ik heb eens in een interview van hem gelezen, dat hij altijd last had van koude voeten. Waarschijnlijk zal een slechte bloedsomloop de schuld ervan zijn, dat hij zo verbitterd was. Hij liep door Den Haag als een deftig heer met een puntbaardje en een lorgnet. Hij gaf fijne dinertjes. Maar hij wàs een diep-ongelukkig mens.
Is Frans Coenen nog een tachtiger te noemen? Hij had goudbruine ogen; dat was eigenlijk het enige, dat je van zijn gezicht zag. Hij had een zachte stem en een zó stille manier van spreken, dat het leek, alsof hij nog zweeg, wanneer hij een gesprek voerde. Hij was een melancholicus en beschreef het leven op een ontluisterende wijze, maar zó indringend, dat je het enige tijd met zíjn ogen bleef zien. Zoals Van Deyssel ook bekende in zijn kritiek op Coenen's ‘Zondagsrust’, een navrant, hartverscheurend verhaal, op verbijsterend gedempte toon verteld. Terwijl Van Deyssel dit las, was hij er zó volkomen in weggeleefd, dat hij aan zijn zoontje, dat
| |
| |
van school thuiskwam, vroeg: ‘Waarom ben jij op zondag naar school geweest?’
De mensen van Coenen waren lelijk, klein, zwak en vertwijfeld; hun bestaan was zonder uitzicht; maar hij beschreef al dat minderwaardige en verwordene niet wreed, maar met een grote deernis. Hij schreef er niet over, als iets, waarop hij neerzag, als ‘het andere’; hij zag zichzelf klein, lelijk en laf. Al die ellende, dat misvormde en gedegenereerde ervoer hij in zijn eigen hart.
Hij was een scherp criticus; hij kon meedogenloos afwijzen; hij kon spelen met een auteur als een kat met een muis. Daarom was het een verrassing, als je hem ontmoette, met een zo vriendelijk man te spreken. ‘Ik ben niet zo kwaad als ik lijk’, zei hij dan verontschuldigend en bijna verlegen. Hij had iets van een zachtmoedige sater. Hij woonde in een mooi oud grachtenhuis, dat tot museum was gemaakt. Daar was hij conservator. Een tijdlang was hij in mij geïnteresseerd; hij kwam luisteren, als ik in Amsterdam een lezing hield en vroeg me te lunchen in zijn stijlvolle omgeving.
‘Ze zeggen, dat je een sfinx bent’, zei hij eindelijk. ‘Wil je je laten ontraadselen?’
‘Dan ben ik toch een sfinx zoals Wilde beschrijft, “een sfinx zonder raadsel”’, verweerde ik me. Hij keek me geamuseerd en teleurgesteld aan. Maar toen het hier bij bleef, trok hij zijn belangstelling van me af. Hoe dikwijls is er in een lang mensenleven zo'n poging tot wederzijds begrip geweest, die op niets uitliep; die net langs het eigenlijke van elkaars persoonlijkheid heenging en het contact miste?
Van Dirk Coster zou ik moeilijk een karakteristiek kunnen geven, ofschoon ik hem betrekkelijk veel heb ontmoet. In de zomer van de eerste wereldoorlog kwam hij elke week een avond bij me om een boek te lenen. Omdat er gasdistributie was, zaten we samen bij een kaars, een tafereeltje Betje Wolf waardig. Hij had een klein, bleek hoofd; hij droeg een lorgnet; hij had fijne, scherpe trekken, een slepende stem en zacht-golvend haar. Annie de Meester heeft in haar portret zijn wezen meesterlijk weergegeven.
Hij had een zeer persoonlijk oordeel over literatuur; de tachtigers lagen hem niet en hij nam het hun kwalijk, dat ze
| |
| |
met hun luidruchtig revolutionair optreden de continuïteit van onze literatuur hadden verbroken en onze aandacht van Jacob Geel, Hildebrand, Staring, Potgieter en Huet hadden afgewend. Hij zag altijd de grote lijn en hield niet van small talk. Toen hij zijn lezingen in Den Haag begon, was zijn auditorium dadelijk enthousiast. Hij had een manier om de enkele grote principes, waar hij van uitging, er bij de mensen in te hameren, die geweldig insloeg. Hij had een wijze van spreken, bezield, profetisch, die zijn toehoorders suggereerde, dat ze een grote gebeurtenis mochten meebeleven. Flaubert, Tolstoi, maar vooral Dostojewski, - we begrepen ineens, dat in hen de literaire grootheid culmineerde. Hij sprak voor grote, volle zalen. Iedereen wilde hem horen; hij was in de mode. Zoals Fenna de Meyier, de trouwe vriendin, die het zakelijke gedeelte voor hem in orde placht te maken, zich uitdrukte: ‘Hij wordt vereerd en aangebeden’.
Hij vertelde, dat hij verloofd was met een nichtje van hem, die etsen maakte. Niemand had haar ooit gezien. We plaagden hem ermee, dat hij de legende van dat nichtje maar had bedacht om zich te beveiligen voor te opdringerige bewondering. Hij had van die concrete beeldspraken, die ik nooit zal vergeten, b.v. tegen onze benepen familieromans: ‘Ofschoon we het er over eens zijn, dat een goed beschreven huiskamer meer waard is dan een slecht beschreven boslaantje, beginnen we ons nu toch wel eens af te vragen, of een goed beschreven boslaantje niet mooier zou zijn dan een goed beschreven huiskamer’.
Toen ik tegen het eind van de eerste oorlog met mijn ouders in de Steeg was komen logeren, en nog bezig was mijn koffer uit te pakken, zag ik, door het hotelraam, ineens het kleine hoofd van Dirk Coster, die in de tuin thee zat te drinken. Verheugd spoedde ik me naar beneden. M'n moeder, die bang was, dat ik me, alleen met hen beiden, eenzaam zou voelen, [m'n zuster was de vorige maand getrouwd] vroeg hem ten eten. Na de maaltijd slenterden we samen naar het Rhederse veerhuis, keken hoog over het lichte water en bespraken uitvoerig de literatuur. Meestal was hij aan het woord. Het was altijd de moeite waard, wat hij zei en ik luisterde gelovig en aandachtig. Plotseling klonk er een
| |
| |
schelle fluit door de stille avond. ‘Dat was mijn trein’, zei hij gemoedereerd. ‘Het was de laatste’.
In een zitkamer werd in het hotel een bed voor hem gespreid en de volgende ochtend begon ons gesprek opnieuw. We gingen wandelen, we plukten bosbessen, we zaten langs de berm van de weg. Hij bleef koffiedrinken, hij bleef eten en haalde nog met moeite de laatste trein.
We hadden nooit zo lang en open met elkaar gepraat en toch ‘vatte’ ik hem niet. Ik heb hem ook nooit met mijn man in contact durven brengen, ofschoon die zijn ‘Marginalia’ bewonderde.
In zijn jeugd was er altijd iets ongrijpbaars in Coster's wezen. Ik vind vooral het eerste deel van zijn Marginalia nog altijd een belangrijk boek, dat grote waarheden op sobere manier vastlegt. De periode, dat hij van alle kanten werd aangevallen en verguisd, heb ik niet meegemaakt, omdat ik toen in Indië zat. Misschien waren deze vereenzaming en smaad juist de bitere medicijn, die zijn innerlijk wezen behoefde, om open te gaan en gezond te ontbloeien. Ik heb tenminste de indruk, dat hij die onrechtvaardigheid moedig en nederig over zich heeft laten komen en dat hij er niet blijvend verbitterd door was. Integendeel.
We vonden elkaar pas terug, toen ik in ‘Elsevier's’ een artikel had geschreven: ‘De kunst om prettig oud te worden’. Daar viel hij met enthousiasme op aan. Vooral mijn opmerking, dat ik, als een grapje, had gezegd: ‘ik, een oude vrouw’, - maar dat niemand erom had gelachen, trof hem. Dat was hem ook overkomen. We wisselden enkele brieven op de oude, vertrouwde manier. Hij had nog hetzelfde, mooie, ouderwetse handschrift; elke letter leek getekend, maar zijn toon was losser en onbezorgder geworden: een gelukkig huwelijk had hem ontbolsterd. Hij ging het leven met méér vertrouwen tegemoet.
Hij werd jarig en ik vroeg hem, wat hij als geschenk wilde hebben... Dat ik een taxi naar Delft zou nemen en hem nog eens komen bezoeken. Ik had het druk. Ik stelde het uit, tot het te laat was.
Hoe ouder men wordt, hoe meer van die onherstelbare tekortkomingen men met zich meesleept.
| |
| |
Vlak voor de eerste wereldoorlog kwam er een stróóm werk op me af. Dirk Coster was op een middag helemaal naar onze verre gasfabriek op Feyenoord gereisd om me te vragen, of ik een cursus voor de Amsterdamse Volksuniversiteit zou willen geven, die pas was opgericht. Professor Steinmetz had hèm uitgenodigd, maar nu de datum begon te naderen, zag hij er tegenop. Ik zag in die tijd nergens tegenop en vond het heerlijk, de kans te krijgen om allerlei te ondernemen. Ik zei onmiddellijk en volmondig ‘ja’. Dit verontrustte hem een beetje. ‘Ik weet niet, of U zich realiseert, wat eraan vastzit. Het wordt een totaal andere manier van leven’.
Maar ik was niet uit het veld te slaan. Ik heb die eerste cursus diep genoten. Amsterdam is de beste stad om een volksuniversiteit op te zetten; er is belangstelling voor cultuur; er is een lévend publiek. Professor Steinmetz had de beschikking kunnen krijgen over de aula van de universiteit en ik stond op het hoge gestoelte, waar de rector magnificus zijn rede pleegt te houden. Ik herinner me, dat ik midden in mijn lezing een ogenblik zweeg om me goed te realiseren, dat dit werkelijkheid was: ik in de hoogte, als op een preekstoel, de volle, grote zaal doodstil aan m'n voeten. Ik voelde me diep-gelukkig.
Natuurlijk was, wat ik ten beste gaf, nogal onrijp, maar ik kon verzen voorlezen en velen vonden het mooi. Toen de oorlog begonnen was, werd ik gevraagd in Amsterdam voor werklozen te spreken. Dat was een heel ander publiek. Die wilden niet beziggehouden, die wilden geïnstrueerd worden. Ze deden daarom de wonderlijkste vragen. ‘Hoe zijn de namen in de wereld gekomen?’ ‘Hoe zijn de klinkers en de medeklinkers ontstaan en hoe zijn die tot woorden geworden?’ Aan zo'n vraag moest eerst heel wat rechtgezet en gedokterd worden, voordat je aan een antwoord kon beginnen. Soms was ik moedeloos en dacht aan het woord van Guy de Maupassant, dat je nooit moest trachten de grote massa te ontwikkelen, omdat dan ‘la stupidité latente se dégage’. Maar ik kwam ook met enkelen van m'n auditorium in contact, die de moeite waard waren en ik leerde veel van hun volkomen andere levensbeschouwing.
Ik ben er nog altijd dankbaar voor, dat ik juist aan het
| |
| |
houden van lezingen toe was, toen de mensen daar begerig naar waren. Er bestond in de eerste oorlog niet zoveel ander vertier en als ik 's avonds naar het gebouw liep, waar ik spreken zou en ik zag de honderden onbekenden door het duister toestromen, dan was ik trots en dankbaar, omdat mijn woord bij zovelen weerklank vond. Er was een tijd, dat ik de volksuniversiteiten van heel Zuid-Holland van lezingen bediende!
Maar omdat ik nooit zo heel robuust ben geweest, begaven mijn keel en mijn hart het om beurten en soms tegelijk. Ik ben nooit zoveel ziek geweest als in die winters van reizen en trekken, van tochtige stations en warme, volle zalen.
Maar het had ook aardige kanten. Je kwam op al die tochten in de meest uiteenlopende milieus. Je kreeg confidenties, je raakte aan tragedies; je kreeg er enig idee van, hoeveel verdriet en teleurstelling menig in schijn geslaagd gezin verborg. En telkens ging je weer verder, een nieuw avontuur tegemoet.
Een enkele keer groeide er ook een vriendschap voor het leven uit. Zo ontmoette ik in de Betuwe een jong meisje met stralende ogen, dat de ochtend na mijn lezing beschroomd een paar verzen onder mijn deur schoof. Dat zal nu bijna veertig jaar geleden zijn. Sindsdien is ze gedichten gaan schrijven van heel andere allure, waarin ze het lijden van de oorlog bezingt; de vreugde van de bevrijding; het onrecht der rassendiscriminatie; de verworpenheid der vluchtelingenkinderen... Kitty de Josselin de Jong, die nog steeds m'n oude dag met haar hartelijkheid verheugt.
Ik had onder m'n cursisten vele mensen, die later bekend zijn geworden: Henny Marsman, Eduard Veterman, Anthonie Donker, Piet Minderaa. Ik ben er trots op, dat ik voor zo velen de poort van de literatuur heb mogen openen.
Bovendien was in de herfst, [ik denk, dat het september 1915 was] Mr. Henri Wiessing bij me gekomen om te vragen, of ik elke week een artikel in zijn Mosgroene wilde schrijven. Ik zou helemaal vrij zijn in de keuze van m'n onderwerp. Dat was een heel nieuw aspect en hier heb ik wel even geweifeld, omdat ik niet wist, of ik dit zou kunnen opbrengen:
| |
| |
elke week over iets mediteren. Ik had dit werk nooit gedaan, maar Wiessing kon goed pleiten. Hij had een overrompelende manier om je zelfvertrouwen te geven. Ten slotte was het voor hem ook een slag in de lucht. Maar ik beloofde, dat ik het zou proberen en jaren en jarenlang heb ik mijn wekelijks praatje gehouden, eerst in de Mosgroene: ‘Wat een vrouw denkt over...’ en later in de oude Groene: ‘Bijkomstigheden’. De rubriek sloeg in. Er kwam een artikel: ‘Wat een man denkt over...’, dat van Van Suchtelen bleek te zijn; Fanny Simons schreef: ‘Wat een andere vrouw denkt over...’, en mijn latere man, die toen nog student was, kwam met het artikel: ‘Wat een jongen denkt over...’.
Ik heb het heerlijk werk gevonden. Ik geloof eigenlijk, dat lyrische journalistiek mijn fort is. Ik heb bijna nooit naar een onderwerp hoeven te zoeken; er gebeurt zoveel, waar je iets over ‘vindt’. Trouwens, nu er mensen zijn, die elke dag in een courant een ‘ondervinding’ schrijven [Elias en Carmiggelt om twee van de voortreffelijkste te noemen], vind ik dat wekelijks stukje van mij geen prestatie meer. Ik placht ze 's zondagsmiddags te schrijven, ineens de definitieve tekst, [dat zou me nu niet meer lukken]. Ze vielen merkwaardigerwijs na een paar maanden vanzelf in de gewenste lengte. Ik postte ze zondagavond, en dinsdagavond, als ik laat van een lezing thuiskwam, lag de expresse-drukproef op me te wachten. Ik corrigeerde hem aandachtig en bracht hem dan in de doodstille nacht nog weg. Ik voelde me een vrouw, overladen met belangrijk werk. En ik was daar trots op... Ik was dat geregelde schrijven over alles wat me overkwam, zó gewend, dat ik zelfs op onze huwelijksreis, in de trein of op de boot, niet laten kon even een vel van een blocnote te vullen. ‘Niet gezellig voor mijn man’, denk ik nu met een beetje spijt.
Wiessing was een voortreffelijk hoofdredacteur. Hij wist intuïtief, wanneer je wat ontmoedigd raakte en bedacht dan altijd iets gezelligs om je op te monteren. Toen hij eens buiten logeerde, stuurde hij me, in het heel vroege voorjaar, wilgekatjes in een korsettendoos. Toen ik mijn honderdste ‘Wat een vrouw denkt over...’ had geproduceerd, kwam er een taart met een dikke ‘100’ van chocola er op. En toen
| |
| |
ik bij de Van Suchtelens logeerde en daar over één van Niek's boeken had geschreven, had Wiessing in de drukproef een regel ingevoegd: ‘bij wien ik op het ogenblik zo prettig logeer’. Met dergelijke grapjes en attenties hield hij het contact levend.
Hij heeft later in de serie ‘Gesprekken met kunstenaars’ onder het pseudoniem F.J.R. van den Eeckhout nog eens een brochuretje over mij gepubliceerd in de vorm van een lang interview. Dit is de laatste keer geweest, dat we elkaar uitvoerig hebben gesproken. Het dateert uit 1924, het jaar, dat ik trouwde en naar Indië ging.
Ik zat in die tijd in alle mogelijke commissies, omdat, zoals Just Havelaar eens terecht tegen me opmerkte, je je verbeeldde op die manier niet helemaal te ‘verliteraturen’, maar deel te hebben aan het werkelijke leven. Zo heel ‘werkelijk’ was dat leven eigenlijk niet, maar wel plezierig. Ik zat in het bestuur van de vereniging ‘Kunst aan allen’, afdeling letterkunde en toneel, met Hendrik van der Wal, destijds kunstredacteur van ‘Het Vaderland’ en auteur van enige klassieke toneelstukken. Hij was een geestige en betrouwbare kameraad. We gingen samen stukken keuren, en als de belangstelling in de zaal bij ons gemeenschappelijk schouwburgbezoek zich wat al te ostentatief uitte, stelde hij voor, dat we een pet zouden gaan dragen met ‘Kunst aan allen’ erop.
Ik zat in de schouwburgcommissie, wat impliceerde, dat ik te allen tijde de schouwburg binnen kon wandelen en me terugtrekken in een loge links van het toneel, waar je de scène onder een enigszins vreemde hoek, maar zeer nabij voor ogen had. Als ik 's avonds, na een middaglezing, niet te laat van 't station kwam, liep ik soms nog even binnen om een enkel bedrijf te zien. Ik herinner me een keer, dat Royaards ‘Pasen’ van Strindberg speelde, een prachtig stuk, dat je nu als ‘une pièce rose’ van de sombere auteur zou aanduiden. Royaards zelf speelde de hoofdrol, nobel en sereen, maar toen hij, op het eind van een bedrijf, met verklaard gezicht op een bank, naast mijn loge, was neergezegen, weigerde het gordijn. ‘G.v.d. zàkken!’ brulde hij verontwaardigd. Je kunt er ook tè dicht bij zitten.
| |
| |
In de jaren, dat we Cor van der Lugt als vaste bespeler hadden, liep alles vlot. Hij was, wat zelden gecombineerd voorkomt, zowel kunstenaar als zakenman. Met andere leiders waren er dikwijls financiële moeilijkheden. Maar de spannendste tijd beleefden we, als een buitenlands gezelschap een stuk wilde opvoeren, waartegen morele bezwaren werden geopperd. Ik herinner me in dit verband ‘Reigen’ van Arthur Schnitzler. Er moest voor de commissie een proefvoorstelling gegeven worden, 's middags vóór de dag van de première. De schouwburgdeuren waren gesloten; een stuk of zes meneren en ik zaten verloren in de grote, schemerige zaal.
Het gezelschap, dat begreep, hoeveel er van onze indruk afhing, speelde zó kuis, dat het meisje al ‘lasz mich, lasz mich’ begon te roepen, als de jongen nog een meter van haar afstond... Het liep vrij rustig af: er moest een ledikant van het toneel verwijderd worden; een paar keer mocht het licht niet uitgaan en de heren schrapten enige grappen, die ze minder oirbaar vonden, maar waarvan de pointe mij ontging.
De ‘Gott der Rache’ echter, een stuk, dat een Joods gezelschap wilde opvoeren, had een veel dramatischer verloop. Omdat we geen van allen Jiddisch kenden, ondergingen we alleen maar de spanning en dreiging van het geladen spel, zonder te weten, waar het over ging. De troep speelde overrompelend; somberheid en vertwijfeling sloegen over ons heen, zonder dat we begrepen. Na elk bedrijf ging een van de commissieleden achter de schermen om inlichtingen te vragen. Hij kwam met gruwelijke verhalen terug: alle zonden van Sodom en Gomorra, modern geënsceneerd. We besloten eenstemmig de opvoering te verbieden.
Maar nu stond er in het contract, dat, als er bezwaar rees tegen een opvoering, dit altijd twee maal 24 uur van tevoren te kennen moest worden gegeven. Wij hadden dit maar één maal 24 uur van tevoren gedaan, maar eerder was het niet mogelijk geweest: de troep was net het land ingekomen. De leider van het gezelschap vroeg uitspraak in kort geding. Nog diezelfde avond hoorde de president van de rechtbank Mr. Dumosch beide partijen. Hij verklaarde dat de commissie geen recht had gehad op zo korte termijn een verbod uit te vaar- | |
| |
digen en veroordeelde haar in de kosten. De leider had maar één roep over de efficiency, de rechtvaardigheid, het inzicht van de Nederlandse justitie. De hele verwikkeling was een prachtige reclame voor hem geweest: bij de première kon er geen muis meer bij in de schouwburg en zolang de voorstelling liep, waren de zalen altijd stampvol.
Onbekende mensen, zelfs de president van de Hoge Raad, hielden me op straat staande om te vragen, waarom we dit prachtige stuk verboden hadden. Ik antwoordde, meewarig en hooghartig, dat ze het stuk niet hadden begrepen.
De Groene had een geestige ‘plaat van de week’: achter een statige tafel troonde de president als ‘Der Gott der Rache’ en Jan Kalff en ik kwamen met beteuterde gezichten met onze spaarpotten aandragen.
In de jaren, dat ik in de Betuwe geëvacueerd was, van 1941-'44, was ik van alle literaire verkeer afgesloten. Alleen Marie van Zeggelen was in mijn buurt in een klein hotel getrokken en haar ging ik van tijd tot tijd bezoeken: een precieus fijn dametje, als een porseleinen poppetje uit de Rococotijd, met een lieve, zachte stem en sierlijke gebaartjes. Ze schreef in die tijd aan haar roman over ‘Kartini’ en toen ze hem bijna af had, inviteerde ze mijn gastvrouw en mij om iedere week een ochtend te komen luisteren, als ze haar verhaal voorlas. Die ochtenden zijn in mijn herinnering blijven staan als goede, lichte uren. We wandelden over de open, winterse dijk naar haar toe; de weilanden lagen stil en kleurloos om ons heen; het was nevelig, zodat de verder-af gelegen boomgaarden iets mysterieus kregen. Het kleine vrouwtje ontving ons in een sfeervolle kamer. Ze was behalve schrijfster ook een verdienstelijk schilderes. Meestal stond er een stilleven, waaraan ze bezig was, op een ezel. Er hingen stemmige schilderijen aan de muur; de hele omgeving sprak van rustige, toegewijde arbeid. Dan begon ze te lezen; haar kalme, zachte stem vulde het vertrek. Verder was het geluidloos stil. Ik keek door de ramen naar het vlakke, bewegingloze land met een enkele, kale struik, nergens mensen, nergens actie. Binnen de stem, die voorzichtig vertelde, hoe een inlands prinsesje, moedig en intelligent, aan de emancipatie van haar vrouwe- | |
| |
lijke rasgenoten werkte. Ik besefte, dat deze stilte en dit tijdloze aandachtig-kunnen-zijn een van de weinige goede dingen was, die de oorlog ons had gebracht.
Een aparte plaats in de literatuur [en in mijn hart] neemt de vliegenier-schrijver Viruly in. Hij was vijftien jaar, toen hij me zijn eerste briefje schreef in datzelfde openhartige, pretentieloze maar wat onzekere handschrift, dat me ook nu nog telkens verheugt, als ik het op een enveloppe ontdek. Het briefje was niet ondertekend, want ik moest niet denken, dat het hem er om te doen was, een brief van me terug te krijgen. Er stond één zin in, die nu, na veertig jaar, nog in mijn herinnering staat gebrand: ‘Ik zou allebei mijn ogen willen geven, als U maar gelukkig werd’.
Het maakte een diepe indruk op me, dat een jongen, alleen door het lezen van mijn werk, tot zo'n onzelfzuchtige genegenheid was geïnspireerd. Ik had het gevoel, dat ik toch niet voor niets geleefd had, als ik zulke gevoelens kon wakker roepen, ook al zouden ze maar kortstondig blijken. [En ik had in die tijd erg nodig om in het zonnetje gezet te worden, want ik werkte hard, te hard. Ik was moe en zag niet, dat ik iets bereikte, dat de moeite waard was]. Hij had geschreven, dat hij vegetariër was en een wielerwedstrijd had gewonnen. Een vriendje, wie ik het geval vertelde, bood aan in de Vegetarische Bode op te zoeken, wie daar als fietskampioen stond vermeld. Want ze zouden er zeker over opsnijden, dat een dieet zonder vlees blijkbaar succes in de sport niet in de weg stond! Maar ook toen ik zijn naam wist, schreef ik hem niet. Ik vond het zo sympathiek gevoeld, dat hij anoniem was gebleven, dat ik niet aan zijn geheim wilde raken. Jaren later, toen ik getrouwd was, verscheen zijn boek: ‘Wij vlogen naar Indië’. Ik was er enthousiast over en schreef een hooggestemde recensie in ‘Leven en Werken’. Hij kreeg het tijdschrift in handen, toen hij ergens op Java was, en reageerde onmiddellijk. ‘Weet U, dat ik U jaren en jaren geleden ook eens geschreven heb zonder te ondertekenen?’ Ik wìst het, en, nog altijd dankbaar voor zijn jongensélan, schreef ik hem terug: ‘Ik ben blij, dat jij met twee alles opmerkende ogen over de wereld vliegt en dat ik
| |
| |
toch gelukkig ben geworden’.
Viruly is ook als man vol verrassingen gebleven, zoals hij als jongen was: een briefje uit Londen, uit het zuiden van Frankrijk, uit een of ander dorp in Groningen of Limburg, waar hij gaat spreken, omdat hij iets van me gelezen heeft, of ergens iets gezien of gehoord, dat hem aan mij deed denken. Een persoonlijk woord, zoals een ander het niet zegt. Een onverwachte feestelijke lunch in een stil eethuisje; een gezellig theepartijtje, als we elkaar toevallig op een tentoonstelling tegenkomen. Het heeft altijd een aparte charme; misschien is het juister om te zeggen: Hij heeft altijd een aparte charme.
Met grote buitenlanders heb ik nooit veel contact gehad. Ik heb Yeats in Dublin gezien, toen er een stuk van hem werd opgevoerd; ik heb twee keer Galsworthy gesproken, de ideale Engelsman, lang, blozend, met wit haar; ik heb contact gehad met Arthur Schnitzler, een heel klein mannetje met een prachtige, zware kop; ik heb tegen Georg Hermann kunnen zeggen, dat ik ‘Heinrich Schön’ veel mooier vond, dan ‘Jettchen Gebert’ of ‘Henriette Jacobi’. ‘Aber natürlich’, antwoordde hij onduidelijk, want hij had een gespleten verhemelte, ‘Das merkt aber niemand’.
De auteur, die ik het meest gesproken heb, is Georges Duhamel, maar die toenadering kwam geheel van zijn kant. Professor Gallas had hem gezegd, dat ik de grootste liefdesdichteres van Nederland was, welke kwalificatie juffrouw Knappert had aangevuld met de mededeling, dat ik met háár samen de redactie vormde van ‘Leven en Werken’. Ik kan begrijpen, dat Duhamel er zich iets van voorstelde, dit merkwaardige fenomeen nader te leren kennen! Nu is Frans altijd m'n slechtste taal geweest. Ik lees het graag, ik houd van Frans toneel, maar ik kan het niet spreken. Als Duhamel telkens naast me wilde zitten met een lunch of met een diner, begon ik met de verzekering: ‘Je parle le francais très mal’. ‘Il ne s'agit pas de parler; ik s'agit d'être’, antwoordde hij enthousiast. Nu, dan zat ik maar zwijgend te ‘zijn’ en dit was een prettige situatie, want hij was een boeiend causeur, een man vol ideeën, idealist en eerlijk. Hij had een afkeer
| |
| |
van de ‘way of life’ in Amerika en vertelde over zijn ondervindingen daar, dat het je als een nachtmerrie bij bleef. Hij had de eerste wereldoorlog meegemaakt met de mensenliefde van de medicus en de fijne gevoeligheid van de kunstenaar. Eén verhaal heb ik altijd onthouden: hij had een soldaat met ellendig-gecompliceerde verwondingen zeer aandachtig en toegewijd behandeld, op een manier, die hij zelf, na eindeloos zoeken, had bedacht. Maar in zijn hart was hij bang geweest: dit wordt toch niets meer. Jaren later, met zijn vrouw op vakantie, was hij in een kleine stad een winkel binnengegaan, en daar werd hij bediend door diezelfde man. Hij liep wat moeizaam, maar het ging toch. Duhamel herkende nog het litteken in zijn nek, maar zijn hoofd stond toch vrij recht. ‘Ik kon niet genoeg naar hem kijken’, zei Duhamel glimlachend. ‘Ik was zo blij met hem’. ‘En wat zal die man het enig hebben gevonden, U nog eens te kunnen bedanken voor alles, wat U voor hem had gedaan’, zei ik, slikkend tegen m'n tranen. ‘Hij herkende me niet. Ik had aandachtiger naar hèm gekeken, dan hij naar mij, indertijd... En om de herinnering aan die afschuwelijke tijd nog eens bij hem op te roepen... nee’.
Dit ene detail typeert de mens.
Ik ben aan het einde gekomen van mijn herinneringen, maar ik ben me ervan bewust, dat vele figuren, die iets of veel voor mij hebben betekend, niet ter sprake zijn gekomen. In een lang mensenleven zijn zovele étappes, dat de ene de andere verdringt. Ik denk aan Fenna de Meyier, de trouwe vriendin van vele Haagse jaren, ontwikkeld, belezen, met een pétillante geest, maar vooral met een warm hart. Ik denk aan To van Hille-Gaerthé, wat teruggetrokken en verlegen bij de eerste ontmoeting, maar zo fris en ongerept tot in haar ouderdom. Maar die hoorden meer bij m'n dagelijks leven; ik zag ze geen van beiden als literaire figuren.
Ik denk aan Herman Salomonson, die ‘kort voordat hij opgepakt werd, op de verjaardag van prins Bernhard, nog bij het tafeltje van m'n man en mij in de Witte kwam praten. Ze hadden een krans bij het standbeeld van Willem de Zwijger gelegd; ze hadden het felicitatieregister in het paleis ge- | |
| |
tekend. ‘We stonden te simmen als apen’, zei hij en met dat ene zinnetje legde hij de essentie van zijn wezen bloot: zijn overgevoeligheid, die hij, beschaamd, in een gekke vergelijking belachelijk maakte.
Marietje Schmitz, het kleine, kordate vrouwtje met de fakkels van ogen, die ik geregeld ontmoette, in de winters, dat ik in Dordrecht een cursus gaf; Hetty Laman Trip-de Beaufort, bij wie ik in Oosterbeek logeerde, toen ik in Arnhem moest spreken, waar ik Tony de Ridder ontmoette; Jan Fock, die me op m'n 70e verjaardag zo aardig heeft toegesproken; vrijwel de enige, die ik nog geregeld zie; en de trouwe kop van Anton van Duinkerken, die ik opeens ontdekte op de uitvaart van mijn man; - maar dit wordt het zingen van het liedje van verlangen. Ik zie er tegenop, m'n pen neer te leggen, omdat dit een einde betekent. Het einde van mijn laatste boek, het einde van een lang schrijfsterleven. Je moet ééns leren te zwijgen. Ik vind drie kwart eeuw het juiste moment.
Ik heb het héérlijk gevonden, zo lang, zoveel te hebben mogen werken en altijd een auditorium te hebben gehad. Met diepe dankbaarheid sluit ik deze lange periode af.
Ik ga nu alleen nog maar brieven schrijven. Daar zal ik het nog druk genoeg mee hebben.
|
|