| |
| |
| |
Nol Gregoor
Een zwak voor Nescio
Oude voorliefdes verlaten ons niet, zoals wij uit gelukkige ervaringen leren. Ik bedoel de echte, de gewortelde, die wij eenmaal door ons enthousiasme naar een climax voerden. Of zij ons. Waarna zij zich, uitgeput, soms jarenlang stil in ons ophouden.
Ik investeer graag alles binnen mijn fysieke grenzen en zo voel ik mij vaak een bewoonde molen; in de ronde kamers, gestoffeerd met gevoelens, houden zich veelsoortige gestalten op, stille en luidruchtige, doorgangers en blijvertjes. De ware voorliefdes behoren tot de laatsten. Zij wachten hun kansen af, worden als door een geheime code gewaarschuwd dat zij de kop weer kunnen opsteken en dan nemen zij ook flink wat leeftocht aan belegen gevoelens mee, om er even tegen te kunnen. Zoals mij onlangs weer gebleken is.
Het was op een warme augustusmiddag in Amsterdam. Met de eigenaar van een boekenantiquariaat, bij wie ik enkele kleine inkopen had gedaan, babbelde ik nog wat na, tot hij het trage gesprek afrondde met de vraag, of er nog boeken waren die ik zocht. Tezamen met de lome zomermiddag vormde die vraag blijkbaar zo'n code, want ik zei, zelf wat verrast: ‘Ja, een eerste druk van de Nescio-verhalen’.
Nu wil ik het niet doen voorkomen alsof dit, na mijn bewonderende kennismaking met Dichtertje, De uitvreter en Titaantjes, mijn eerste terugkomen op Nescio was. Ik had vaak aan de leesgenoegens, die deze verhalen mij in een oorlogswinter verschaften, met voldoening teruggedacht en ik zou zeker, had de gelegenheid zich voorgedaan, ze in de oorspronkelijke uitgave hebben gekocht. Maar ik had er nooit moeite voor gedaan en de latere drukken vond ik vervelende boeken, die ik niet kopen wilde. Er bestaan schrijvers, die werkelijk ‘voor de eerste maal verschenen’ zijn, en Nescio is voor mij zo'n schrijver.
Als de man van het boekenantiquariaat mij geantwoord
| |
| |
had, dat hij mij de zeldzame eerste druk niet leveren kon, maar het in gedachten zou houden, zoals een goed boekhandelaar dat zegt, dan zou Nescio waarschijnlijk weer naar zijn stille plaatsje ergens in mijn molen zijn afgezakt. Maar de man bezat het boek; hij bezat het op een eerlijke, maar toch geraffineerde manier. Het stond in zijn privé-boekenkast en toen ik mij nieuwsgierig toonde, was hij bereid het voor mij te gaan halen.
Hij kwam terug met een boek van royaal formaat. Het was gebonden in een lichtbruine, generfde band, met de auteursnaam in gouden letters op rug en voorkant en enkele onopvallende versieringen. Een eenvoudig, innemend boek. ‘Ingenaaid kom je het nog wel een enkele maal tegen’, zei de boekhandelaar, ‘maar gebonden is heel zeldzaam, ik heb het maar één keer zo gezien en toen direct gekocht. Ik had het al meermalen kunnen verkopen, maar ik ben er zelf erg op gesteld, ik wil het liever niet kwijt. Misschien, als ik er nog eens een goede prijs voor kan krijgen’. En hij noemde een gepeperd bedrag.
Ik stond het begerig door te bladeren, las de uitgeversnaam J.H. de Bois - Haarlem op het titelblad, het was wel degelijk een eerste druk, in 1918 verschenen. Maar om zo'n hoog bedrag uit te geven voor een boek, dat voor bijna het tiende deel van die prijs ook te kopen is, daar is een zeer ingewikkeld, leep onderhoud met het geweten voor nodig. Zoiets vraagt tijd. Ik gaf het boek terug en verzocht de eigenaar, mij als eerste een berichtje te zenden, indien hij het boek persé van de hand wilde doen. Met die toezegging had ik voor mijn gevoel het boek in beginsel al in mijn bezit.
De dagen die volgden op mijn bezoek aan Amsterdam, begon ik een doorzichtig, maar heel plezierig spel met mijzelf. Ik pakte het boekje ‘Mene Tekel’ van Nescio uit mijn kast en ging het herlezen. Ik koos daarvoor de tijden en omstandigheden, die ik bij deze subtiele prozastukken passend vond. Zittend in de tuin, of op een terrasje in de zon, of in de late namiddag, met de thee op het lichtje en de lamp al vroeg aan. Ik zal het zélf wel zeggen: de gezapige genoegens van de Hollandse fijnproever. Zo liet ik mij opnieuw betoveren door deze meester van de feilloze noterin- | |
| |
gen; de sfeer die hij weet op te roepen, de scherpe, bondige karaktertekening, het zuivere evenwicht van poëzie en kostelijke ironie. De verouderde spelling en zijn taalgebruik, met ‘gooideni’, inplaats van ‘gooide hij’, hinderde mij niet in 't minst, integendeel, ik zou een gemoderniseerde Nescio een verwerpelijke vorm van onteigening vinden. Lezende overtuigde ik mijn door financiële overwegingen belast geweten: die eerste druk móet ik kopen, tegen elke prijs. Van zó'n schrijver!
Begeerte had ons meer dan aangeraakt, had ons vastgegrepen. En die indruk moet ook de man van het boekenantiquariaat van mij gekregen hebben. Hij wist nog niet, dat hij het boek eigenlijk al kwijt was. Hij wist alleen, dat er een hardnekkige, jachtige koper voor zijn zeldzame Nescio was, een lastig man, die hij eerst door de telefoon tevreden trachtte te stellen met ‘ik zal er eens over denken, U hoort nog van mij’, maar van wie de volgende morgen alweer een brandbrief in de bus lag, waarin met redenen omkleed te lezen stond, dat de hoge prijs door déze liefhebber gaarne betaald zou worden, dat het boek het zeker waard was, enzovoort. Tijd voor een briefje terug kreeg de boekhandelaar niet. Hij kan het smeekschrift koud gelezen hebben, of de telefoon ging: de koper wilde graag zijn beslissing weten. Fijn dat U 't doen wilt, en graag dezelfde dag nog afzenden.
Zo herleefde een oude voorkeur. Wie meent, dat hiermede de maniakale verzamelaar afdoende geschetst is, en de geschiedenis dus aan haar eind, kent de maniak niet en kent mij niet. Wat goeddeels hetzelfde is.
Mooi zou het natuurlijk zijn als ik nu ging vertellen, dat ik het boek ongelezen in mijn kast heb gezet. Het bezitsinstinct bevredigd, de interesse uitgeblust. Maar ik schrijf geen novelle, ik verhaal hier van een eerlijk zwak.
Ik heb heerlijke uren met mijn nieuwe aanwinst doorgebracht; Nescio lezen in de herfst is een verrukking. Het is een geschikt jaargetijde voor het plezier in de kleine dingen, voor de glimlach om de grote bedoelingen. Ik heb het boek 's avonds bij mijn bed gelegd en het 's morgens als ding
| |
| |
ter hand genomen en bekeken. Een krachtgevend iets, zo'n zwak. Tussen oude krantenknipsels heb ik gezocht, tot ik een artikel over Nescio vond. En toen ik las dat hij nog altijd in Amsterdam woont, wilde ik hem bezoeken, Om een persoonlijke indruk van hem te behouden en om hem te bedanken.
Vooraf diende ik mij ervan te verwittigen, dat ik hem geen overlast zou bezorgen. In het telefoonboek vond ik zijn adres en ik belde naar zijn huis. Een vrouwenstem meldde zich als Mevrouw Grönloh, zij gaf mij opgewekt en bereidwillig de inlichtingen die ik haar vroeg. Zij vertelde, dat haar man lichamelijk ernstige belemmeringen ondervond door een ziekte, die hem in februari had getroffen; ook zijn spraakvermogen had daaronder geleden. Doch tegen een bezoekje zou haar echtgenoot geen bezwaar maken, naar zij meende, ik moest maar eens opbellen als ik in Amsterdam was.
Kort daarna heb ik dat gedaan. Mij werd verzocht, na de middagrust te komen. In mijn tas had ik de beide boekjes van Nescio, waaronder mijn kostbare eerste druk, en daarvan zelfs nog een ingenaaid exemplaar, mij door vrienden meegegeven om er een handtekening van de schrijver voor te vragen.
Nescio bewoont een benedenhuis in een straat met etagewoningen. Met veel luidruchtigheid verlieten, aan de overzijde van zijn huis, leerlingen de Clara Fay-school, zoals ik bij de ingang kon lezen. Naast de school gaf een complex tennisbanen de smalle straat een ruimtelijker aanzien.
Mevrouw Grönloh liet mij binnengaan in de achterkamer, een huiselijk-gemeubileerd vertrek, grote tafel in 't midden, een buffet tegen de wand. Daarvoor, bij het zitje aan de tuinkant, zat Nescio. Ik zag een wat gezette man met een rond, open gezicht, het korte grijze haar in een scheiding gekamd, en met opvallend grote, lichte ogen, die de bezoeker aandachtig opnamen. Zijn zitten daar in die stoel was merkbaar een noodgedwongen rust; het was verder duidelijk, dat hij die rust wel nodig had.
Ik ging tegenover hem zitten, om de foto's te bekijken, die Mevrouw Grönloh op mijn verzoek bij elkaar had gezocht. Het waren er niet veel. Een portret als 17-jarige, een smal
| |
| |
gericht, met een donzig snorretje en steil, kortgeknipt haar boven een hoog voorhoofd. Ondanks de manlijke allure nog een echt jongensgezicht, een trek die ook de oudere Nescio - maar op zijn 17e jaar heette hij anders - soms opeens tonen kan. Er was ook een kantoorfoto van de ‘Holland-Bombay Trading Comp.’, waarop onder anderen de heer J.H.F. Grönloh voorkomt als procuratiehouder achter een enorm bureau, de linkerhand tegen de kin, een houding die, volgens Mevrouw Grönloh, karakteristiek voor hem is. Een foto die de aanpassing der Titaantjes voortreffelijk kan illustreren. Behoudens een aantal pasfoto's, dit sadisme in de fotografie, zag ik nog een aardig kiekje uit 1941, een correct gekleed heer op het stationterrasje van de Noord-Hollandse tram, de hoedrand modieus neergeslagen, de oogleden geknepen tegen de zon.
Mevrouw Grönlo bleek een grage vertelster; Nescio antwoordde doorgaans alleen als hem rechtstreeks iets gevraagd werd, het spreken gaf hem kennelijk veel moeite. Maar zijn oplettende ogen volgden al onze woorden en handelingen.
Ik heb hem gevraagd naar de befaamde figuren uit zijn verhalen. Hij bleek er geen bezwaar tegen te hebben, de ware namen bekend te maken van zijn vrienden, die daarvoor de modellen zijn geweest. ‘Bavink’ was de schilder Johannes Zwolsman. Nescio wees naar een klein schilderijtje, een landschapje, dat hij van hem bezit. Mal van de zon, zoals in de Titaantjes verhaald wordt, is de schilder gelukkig niet geworden. Hij heeft het op meer normale manier tegen die ‘Godverdomde dingen’ afgelegd. ‘Bekker’ heette Jan de Wilde, en ‘Kees Ploeger’ Romboud. De laatste is koloniaal geworden; sedertdien heeft Nescio niets meer van hem gehoord. De beide anderen zijn gestorven. Voor ‘Hoyer’ had de schrijver geen model; hij is ontstaan uit wat vluchtige indrukken.
En ook de uitvreter komt geheel voor rekening van Nescio's fantasie, een onthulling waar ik nog steeds verwonderd over ben. Want als ik één figuur in dit werk ‘naar het leven getekend’ had gedacht, dan de uitvreter. Maar men kan die uitdrukking ook anders opvatten. Het verhaal ‘Een lange dag’ uit ‘Mene Tekel’ berust eveneens op fantasie,
| |
| |
werd mij verzekerd. Zou het niet allemaal echt NESCIO [ik weet het niet] zijn?
De schrijvers Adriaan Morriën en Fred Batten komt de grote verdienste toe, voor een tweede Nescio-boekje te hebben zorggedragen. ‘Mene Tekel’ verscheen in november 1946 bij de Bezige Bij, onder het boekmerk ‘Het zwarte schaap’.
Ik vertelde Nescio, dat een jong auteur als Bert Schierbeek, in het gesprek met Clara Lennart voor haar boekje ‘Op schrijversvoeten door Nederland’ hem onze grootste prozaschrijver noemde. ‘Ben ik ook’, zei hij en er lichtte iets op in zijn ogen. ‘Meent U dat?’, vroeg ik. ‘Ja zeker’, zei zijn vrouw en Nescio knikte, maar ik weet nog steeds niet of hij het meende of niet. Het leek mij wel iets voor Nescio, zo'n belazerijtje. ‘Ze kunnen het niet nadoen’, zei hij nog, ‘ze hebben het vaak genoeg geprobeerd’.
Van zijn romanopzet, waarover Vinkenoog bij Nescio's 75e verjaardag in de Haagse Post vertelde, heeft hij nooit meer dan één bladzijde geschreven. Die vorm lag hem niet. Toen ik naar zijn handschriften informeerde, kwam Mevrouw Grönloh met een lade vol paperassen. Behalve manuscripten waren er ook de krantenartikelen over zijn werk in opgeborgen. Nescio behoorde zeker niet tot het type schrijver dat ervoor aan een bureau gaat zitten, met speciaal voor dit werk bestemd papier bij de hand. Hij schreef in kleine zakboekjes, die hij bij zich kon dragen, of op de achterkant van zakagendablaadjes. Mevrouw Grönloh vertelde, dat hij wel eens cahiers had laten kopen. Maar die lagen nog net zo in de kast. Bij het bekijken van die boekjes en blaadjes moest ik denken aan die andere forens van de Muze, de dichter Pierre Kemp, die in meer opzichten met Nescio wel verwantschap heeft.
Ik heb natuurlijk ook mijn eerste druk van de drie verhalen voor de dag gehaald. ‘Wat een mooie band’, zei Mevrouw Grönloh verbaasd. Toen ik aan Nescio vroeg, of dit de band van de eerste editie was, kreeg ik te horen, dat er nooit gebonden exemplaren van gemaakt waren. De verzamelaars houden het zich voor gezegd! Volgens Nescio heeft de eerste editie uit ongeveer 500 exemplaren bestaan.
| |
| |
Hij had zijn verhalen eerst nog aan een andere uitgeverij aangeboden, doch deze had er bezwaar tegen, dat zo vaak het woord God in zijn werk voorkwam en wilde dit veranderd zien in Zeus. Welja! Door relaties is het toen bij De Bois in Haarlem uitgekomen. Mevrouw Grönloh toonde mij twee exemplaren van de eerste druk, ingenaaid, zoals ik er ook één van een vriend in mijn tas had. ‘Zo zien die eerste er uit’, zei ze, en wijzend naar de niet zeer vormkrachtige houtsnede die de omslag ‘siert’: ‘ik heb nooit begrepen wat die gekloofde naakte juffrouw moet voorstellen’. Misschien had Frans Coenen, in 1919, juist dáárom wel geschreven: ‘een bijzonder gedistingeerden, uiterst modern versierden omslag’. Mijn exemplaar lag er bij als een onecht kind.
Maar het zou allemaal nog goed komen. Want met medewerking van een dochter, die tijdens ons onderhoud gearriveerd was, besloot de familie, dat ik mijn valselijk gebonden eerste druk maar aan de boekhandelaar moest terugverkopen, en ik kreeg er één van de beide ingenaaide maar authentieke exemplaren voor in de plaats. Het was nog niet opengesneden.
Ik heb het in dankbaarheid aanvaard; ik vertelde al, ik heb een zwak voor Nescio. Deze zette er nog zijn dubbele handtekening in, en ook de vriend kan ik tevreden stellen.
Toen ik naar het Amstelstation wandelde, had ik drie exemplaren van de ‘onvindbare’ eerste druk in mijn tas. Drie van de vijfhonderd. Het was een raar, overdadig gevoel. Maar ik ben er veilig mee thuisgekomen. Voor werkelijke waarden wordt men zelden aangerand.
| |
Appendix
‘Gaat U een artikel over mijn vader schrijven?’ vroeg de dochter, toen ze mijn vragen hoorde. Ik keek naar Nescio en zei: ‘Dat wil ik graag doen’. ‘Nou nog?’, zei hij.
|
|