Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
A. Marja
| |
[pagina 592]
| |
hij examen deed voor de universiteit en aanvankelijk letteren, later rechten studeerde. In 1885 hoorde hij tot de oprichters van De Nieuwe Gids, en het staat wel vast dat hij bij die oprichting althans zakelijk en organisatorisch de belangrijkste rol heeft gespeeld, al heeft het jaren van onderzoek en documentatie gekost, vooral door de historische vervalsingen van Kloos, eer men dit ondubbelzinnig heeft kunnen constateren. Het verhaaltje van de ‘puutjes’ kan en moet in zoverre wèl kloppen, dat het weergeeft hoe armoedig het milieu was, waaruit Paap stamde, en met hoeveel overleg de moeder te werk moest gaan, aangezien vader Paap een nogal slappe figuur was, maar ook afgezien daarvan als proletariër in die jaren zijn gezin niet veel anders dan een hongerbestaan te bieden had. Buitendien heb ik dit verhaaltje hier graag willen vertellen, omdat het enigszins aantoont hoe mijn belangstelling voor de figuur van Willem Paap langs andere dan alleen maar literaire weg tot stand kwam. Precies zoals dat het geval was met dr. J. Meijer, die over de auteur van Vincent Haman een uitvoerige biografie schreef, Willem Anthony Paap, zeventiger onder de tachtigers,Ga naar voetnoot* zoals hij hem noemt. Een ongetwijfeld interessante studie, waarin een schat van materiaal is bijeengebracht; een boek dat mij meer geboeid heeft dan de meest spannende roman; een biografie, waaruit men heel wat opsteekt over het sociale, politieke en kulturele leven in de tweede helft van de 19e eeuw, - maar niettemin een werk, waarvan ik hier veel kwaads zal moeten zeggen! Men kent uit de psychologie de term ambivalentie, de gelijktijdige tegengesteldheid van gevoelens of gedachten, bijvoorbeeld tegenover een persoon, een woonplaats, een beroep of taak. De Duitse uitdrukking ‘Hass-Liebe’ geeft ongeveer dezelfde geestesgesteldheid aan, en wanneer er in een bepaalde situatie van blijvende ambivalentie sprake is, zal de psychiater dit ongetwijfeld als een neurotisch symptoom duiden. Welnu, nooit en nergens heb ik in het literair-historische vlak een zo duidelijk en zo drastisch volgehouden | |
[pagina 593]
| |
voorbeeld van ambivalentie gezien, als in dit dikke boek van dr. Meijer over een in 1923 overleden schrijver, die hij nooit persoonlijk ontmoet heeft, maar door wie hij als oud-Winschoter is gebiologeerd geraakt! Dat begint al met het ‘woord vooraf’. ‘Winschoter van geboorte, voelde ik mij sedert mijn vroegste studietijd aangetrokken tot de figuur van Willem Anthony Paap, de “Winschoter” redacteur van De Nieuwe Gids’, luidt de eerste zin, maar enkele regels verder heet het dat niet zozeer Vincent Haman deze belangstelling stimuleerde, doch veel meer Jeanne Colette, de antisemitische roman over A.C. Wertheim en diens Amsterdamse kring! Naar aanleiding van dat antisemitisme wilde dr. Meijer aanvankelijk een essay schrijven, maar bij nader inzien breidde hij dat uit tot een algemene biografie over de man, die hij nu meteen aanduidt als een ‘rancuneuze literator’. Over het antisemitisme denk ik waarschijnlijk precies als dr. Meijer, maar ik zou mij dan ook nimmer tot de figuur van een werkelijk antisemitisch auteur áángetrokken voelen! Of men Paap zonder meer als zodanig mag doodverven, - daarover straks! Zoals ik al zei, herontdekte Ter Braak Vincent Haman in de dertiger jaren. Hij waardeerde dit boek zeer, schreef er, behalve de inleiding, een briljant essay over en hield een lezing over Paap in Rotterdam. Dit noemt dr. Meijer: ‘Ter Braak ging - aandoenlijke trek in deze fijne geest - er de boer mee op’, en terloops schuift hij Ter Braak een ‘felle en geprononceerde haat tegen de officiële literair-historici’ in de schoenen, terwijl hij kon weten dat juist voor het literair-historische werk van een zo ‘officiële’ snuffelaar als Stuiveling Ter Braak een allervriendelijkste waardering had! Wat dr. Meijer blijkbaar niet wist, is dat Ter Braak in zijn korrespondentie met Du Perron, na de oorlog uitgegeven, kort en kernachtig zijn mening over de verdere geschriften van Paap formuleerde: ‘Paap heeft me inmiddels danig gedesillusioneerd, ‘Jeanne Colette’: stom vervelend. ‘Koningsrecht’: slechte kant Multatuli. ‘Max Dannenberg’: eindeloos geouwehoer over polyandrie. ‘Kapelaan van Liestermonde’: een tendenzroman om de felste antipapist gelovig katholiek te maken [5e rangs]. ‘Doodsklok van het Dam- | |
[pagina 594]
| |
rak’: weer stom vervelend. Er blijft nu het wonder ‘Vincent Haman’ over, des te aantrekkelijker om er een stuk over te schrijven!’ Tot zover Ter Braak, van wie dr. Meijer evenwel en passant lanceert dat hij Vincent Haman bewonderd zou hebben ‘zonder zelfs maar kennis te nemen van het overige oeuvre van Paap!’ Verderop veralgemeent hij dit nog eens door over Paap te zeggen: ‘Zelfs zijn boeken zijn door de diverse essayisten niet gelezen’. Hij vergat dan in elk geval Gerben Colmjon, die al vóór Ter Braak propaganda voor Paap maakte in De Litteraire Gids, die in zijn boek De oorsprongen van de renaissance der literatuur in Nederland een heel hoofdstuk aan het oeuvre van Paap wijdde, en in een latere studie De Nederlandse letteren in de negentiende eeuw Paap nog uitvoeriger behandelde en ook het antisemitisme van Jeanne Colette in zijn betoog betrok. Men zou, gezien deze omissie bij dr. Meijer, er bijna toe komen hèm van een ‘felle en geprononceerde haat tegen ònofficiële literair-historici’ te beschuldigen, maar ik wil ook wel aannemen dat hij de boeken van Colmjon gewoon niet gelezen heeft! Nog een paar voorbeelden van ambivalentie en wat daaruit kan voorkomen? Op pag. 13 heet Paap een ‘briljant man’, op pag. 52 een ‘Winschoter oproerkraaier’. Op pag. 74 is Paap een ‘neuroticus, die het nergens kan vinden’, maar op pag. 192 citeert dr. Meijer met instemming Verwey tegen de bekende dr. Swart Abrahamsz, die Multatuli ten onrechte met een dergelijke term als mens en kunstenaar wilde afdoen! Dat Paap zijn naam soms als Pape schreef, zou geweest zijn omdat hij zich deftiger wilde voordoen dan hij was: een onzinnige bewering, want beide namen kwamen althans in mijn jeugd in Winschoten in wat men noemt ‘eenvoudige kringen’ voor. Het bontst maakt dr. Meijer het op pag. 15, waar hij eerst beweert: ‘Toen De Nieuwe Gids uitkwam [in 1885 dus, A.M.] was Paap in wezen reeds uitgebloeid’, om nog geen tien regels verder te verklaren: Multatuli's weduwe Mimi Hamminck Schepel [met wie Paap van 1887 tot 1897 samenwoonde, A.M.] ‘was het die Paap stuwde naar de niet geringe hoogten van zijn scheppende werkzaamheid!’ Dat Paap als jong onderwijzer-student te Amsterdam een | |
[pagina 595]
| |
korrespondentie met de toen beroemde Vosmaer begon, waardoor hij toegang kreeg tot diens Spectator, beschrijft dr. Meijer uitvoerig met de ondertoon van: wat was deze jongeman toch een Streber. Dat echter, zonder dat Paap er een vinger voor uitstak, de grote Multatuli hèm, naar aanleiding van een artikel over Georg Ebers, een bijzonder waarderend briefje schreef - het begin van de vriendschap tussen Douwes Dekker en zijn jeugdige bewonderaar - moet er toch wel op wijzen, dat Paap ook toen al iets in zijn mars had! Meijer prijst dan ook een vroege pennevrucht van Paap als een ‘uitnemend artikel’, maar twee pagina's verder heeft hij het alweer over de ‘overschatting van zijn jeugdoeuvre’. Overschatting door wie? Door Ter Braak, die het volgens dr. Meijer nooit gelezen heeft? Of door Colmjon, die voor dr. Meijer een gesloten boek[en producent] bleef? Of door de Tachtigers zelf, die, blijkens allerlei kontroleerbare gegevens, eerst grote waardering voor Paap hadden, maar hem stelselmatig gingen negeren, nadat hij hen en vooral Van Deyssel in Vincent Haman belachelijk had gemaakt? In verband met dit laatste: één van dr. Meijer's werkelijke vondsten is, dat hij onthult hoe Van Deyssel loog, toen die veel later beweerde Vincent Haman pas jaren na verschijnen te hebben gelezen. Dr. Meijer toont met de stukken aan, hoe hij er dadelijk een kritiek op heeft willen leveren, die hij echter uit geëmotioneerdheid niet heeft kunnen voltooien. In dit licht doet het mij vreemd aan, dat Van Deyssel in 1917, toen hij waarschijnlijk moeilijkheden door een echtscheiding had, mr. Paap, met wie hij immers niets te maken wilde hebben, nog eens kwam opzoeken, waarschijnlijk om een gratis of in elk geval goedkoop juridisch advies. Erg vind ik het niet, maar een béétje karakterloos toch wel. Niet aldus dr. Meijer, die ook dit voorval in het nadeel van Paap interpreteert, al is het alleen maar door het zinnetje: ‘dat de grote man van Tachtig de hulp inriep van de gladde advocaat in ruste’! Maar ik moet nog terugkomen op die kwestie van het antisemitisme, want die zit dr. Meijer, en ook mij, hoog. Was Paap een antisemiet? Hijzelf heeft het ontkend, in een interview dat de bekende d'Oliveira met hem had in 1908, een interessant stuk, dat dr. Meijer aan de vergetelheid heeft | |
[pagina 596]
| |
ontrukt en achter in zijn boek liet afdrukken. Maar deze ontkenning hoeft op zichzelf niet overtuigend te zijn! Inderdaad moet men het voorwoord en het plaatje op de omslag van Jeanne Colette antisemitisch noemen, maar het wonderlijke feit doet zich voor, dat de roman zelf daarna in dit opzicht 99% meevalt, terwijl een passage uit Paap's jeugdwerkje Bombono's, door Meijer geciteerd, alleen maar typografisch het zogenaamd Joodse accent tracht uit te beelden. Doch dat komt in de tijd van het tachtiger en natachtiger naturalisme ook geregeld bij schrijvers als Heyermans en Querido voor, en hen kan men toch bezwaarlijk als ‘risjes’ kwalificeren! Ik wil dat voorwoord en dat plaatje op geen enkele manier goedpraten, zelfs niet met het argument dat Shakespeare met zijn Shylock-figuur òòk buiten zijn boekje ging, althans in de ogen van een generatie die het Hitler-regiem meemaakte en dus, terecht, op dit terrein niets meer wenst te tolereren. Trouwens Nietzsche, tijdgenoot van Paap, had die latere ervaringen niet eens nodig om tot de verblijdende uitspraak te komen: ‘Ich lasse alle Antisemiten erschiessen!’ Maar wat ik weer niet begrijp in dr. Meijer is dat hij, die het hele boek door Paap menselijk en artistiek ver achterstelt bij de andere ‘grote’ Tachtigers, op pag. 161 en 162 een paar voorbeelden geeft van antisemitisme bij deze door hem zo bewonderde figuren, waarbij Paap's overigens afkeurenswaardige afdwaling op dit terrein eenvoudig in het niet verdwijnt. Zo schreef Van Eeden over Van der Goes dat deze zich, door bij diamantbewerkers te gaan eten, ‘tot jodenluis’ vernederde. Van Looy korrespondeerde over ‘de Jodenmensen, die je maar hun kleren hoefde uit te trekken om ze te zien gaan naar “het beloofde land”’ - ‘zoals een Jood zijn oren aan zijn kop staan, hè!’, voegde hij eraan toe. En van Kloos citeert dr. Meijer een sonnet op de Joodse Bernard Canter, zo pornografisch en smerig dat G.H. 's-Gravesande, die in zijn De geschiedenis van De Nieuwe Gids Kloos in allerlei opzichten in zijn hemd zette, dit ook hem bekende vers per se niet heeft willen publiek maken! Telt men daar nog bij dat, naar J.W.H. Veenstra onlangs in een weekblad meedeelde, Willem Paap in De kapelaan van Liestermonde het antisemitisme na- | |
[pagina 597]
| |
drukkelijk heeft gehekeld, en dat dr. Meijer zelf zegt van de latere beurs-roman De doodsklok van het Damrak ‘tegen elke prognose in ontbreekt iedere antisemietische agressie, waarvoor hier zoveel ruimte zou zijn geweest’, dan moet men wel tot de konklusie komen, dat ook in dit opzicht bij de auteur van deze biografie alle objektiviteit zoek is. Paap heeft een ogenblik geofferd aan wat blijkbaar in die dagen in Amsterdamse artiesten- [en andere] kringen een betreurenswaardige mode was, en men kan hem dat rustig kwalijk nemen! Maar het doet weer komisch aan, dat dr. Meijer andere essayisten over Paap nadrukkelijk verwijt, dat bij hen ‘geen sprake zou zijn van enkadrering van de auteur binnen de lijst van zijn tijd’, terwijl hij zelf Paap's fout in deze... niet met die mode onder zijn kunstkonfraters in verband brengt, maar afleidt uit zijn Winschoter afkomst, een volstrekt gratuite bewering! Ik ben begonnen met te wijzen op de banden, die mijn familie aan Winschoten bonden, ik heb terloops laten vallen dat ik er zelf mijn jeugd heb doorgebracht en dat ik, evenals dr. Meijer, eigenlijk buiten de literatuur om belangstelling voor de figuur van Paap heb gekregen. Buiten de literatuur om is het ook, dat ik ten slotte toch een woordje van protest laat horen tegen wat dr. Meijer op pag. 28 van zijn boek beweert, namelijk dat het stadje Winschoten zich zou hebben gekenmerkt door een ‘groeiende haat tegen de Joden’, dat Winschoten een ‘oord geweest is en gebleven van een typisch anti-joodse structuur’ en, last but not least, dat het ‘niet toevallig is, dat nagenoeg de hele Joodse gemeenschap van deze plaats in de Tweede Wereldoorlog van het toneel is verdwenen!’ De Joden deden maar niet eens een beroep op de verdere bevolking, aldus dr. Meijer, want de ‘pro-duitse georiënteerdheid van een belangrijk deel der Saksische bevolking stond voor de Joden vast!’ Ik weet van Winschoten in de oorlogsjaren niet veel af; ik neem onmiddellijk aan dat er percentsgewijs evenveel mensen heel- of half-fout, of gewoon laf geweest zijn als elders, maar dat vóór de oorlog deze plaats een typisch antijoodse struktuur zou hebben vertoond, spreek ik op grond van eigen ervaringen en van vele gesprekken, die ik met in | |
[pagina 598]
| |
dit opzicht onverdachte oud-stadgenoten naar aanleiding van Meijer's boek voerde, nadrukkelijk tegen. Dat in een kleine plaats het onderduiken moeilijker was dan bijvoorbeeld in Amsterdam, zou al één reden kunnen zijn voor het verdwijnen van Winschotens Joodse gemeenschap, en er zijn heus nog wel andere redenen te vinden, eer men de verdachtmaking mag gaan lanceren, waaraan dr. Meijer zich hier schuldig maakt! Veel van de aantekeningen, die ik bij de lektuur van Willem Anthony Paap door dr. J. Meijer maakte, heb ik nog onbenut gelaten. Gomperts, die het werk in Het Parool besprak, schreef dat men een even dik boek zou moeten schrijven om alle aantijgingen te weerleggen of te corrigeren, en daarop beroep ik mij nu maar, als in het voorgaande de waardering, die ik voor bepaalde aspekten van deze interessante biografie heus wel koester, wat al te weinig aan bod gekomen lijkt! |
|