| |
| |
| |
Hans Warren
Open brief
Kloetinge, 12 oktober 1959
Beste Bert,
Waarschijnlijk ben je een beetje verstoord dat het zo lang duurt eer je mijn eerste bijdrage voor ‘Maatstaf’ ontvangt. Je hebt het mij echter niet gemakkelijk gemaakt door mij te verzoeken, éerst iets over mezelf te vertellen voor ik van wal steek met mijn maandelijkse stukken. Niets lijkt mogelijk eenvoudiger: een paar bladzijden vullen over de eigen persoon, niets is moeilijker, voor mij althans.
Ik ben namelijk in het stadium gekomen waar ik alle pretenties laat varen en graag zo anoniem mogelijk in mijn uithoek werk aan wat ik belangrijk acht en graag doe. Ik heb altijd verlangd naar een plaats waar ik me geheel vrij uit kan spreken. Jij hebt me die mogelijkheid geboden; ik hoop dat geen van beiden er ooit spijt van zal hebben.
In deze brief zal ik trachten, je iets over mijzelf te vertellen. Beschouw hem allereerst als tot jou persoonlijk gericht; heel erg goed ken je me ten slotte niet. Denk je dat deze brief geschikt is als inleiding voor mijn rubriek, publiceer hem dan - je tijdschrift staat immers toch bekend om zijn ‘brievenliefde’.
Hoe ik ‘letterkundige’ geworden ben? Natuurlijk heb ik als jongen gedroomd van voor-het-voetlicht-treden, publiceren, bekend worden, eventueel erkenning, roem verwerven. Allereerst op het gebied van de ornithologie. Toen ik nog op de middelbare school was, verschenen er al artikelen van me in natuurhistorische tijdschriften; ik was er trots op, maar ik zei er tegen niemand in de klas iets van. Ik wilde vogelkundige worden, ik vereerde dr Jac. P. Thijsse. Nog steeds ben ik zeer dankbaar dat ik met dr Thijsse een uitvoerige correspondentie onderhouden heb en dat ik, ondanks de oorlogsomstandigheden, enige malen een dag bij hem heb kunnen doorbrengen. Hij was een der grootste mensen die ik tot nu toe heb ontmoet. Hij is het ook die me duidelijk heeft
| |
| |
gemaakt dat de biologische studie me niet lag. Ik tekende niet slecht en ik had, op zijn verzoek, voor zijn Flora tekeningen vervaardigd van Cirsium eriophorum, een in ons land uiterst zeldzame distelsoort die dicht in mijn buurt groeide. Het was een echte dilettantentekening, een ‘impressie’ van Cirsium eriophorum, waardeloos voor een Flora. Ik bracht hem toen de hele plant, een enorm, stekelig gewas, in een kartonnen doos. Hij toonde mij hoe het moest; zijn opmerkzame ogen tintelden van plezier. Op mijn zwerftochten door de natuur schetste ik honderden vogels. Anatomisch waren die tekeningen even weinig correct als die van de distel. Ik kende haast elke kreet van iedere vogel en bepaalde de soorten in pikdonkere nacht aan het geluid van de wiekslag. Maar nooit zou ik biologie willen studeren, ik zou verdrinken voor ik mijn doel: observatie in de vrije natuur en dierpsychologie, bereikte. Er was overigens geen sprake meer van studeren: de oorlog was uitgebroken. Ik wilde toen schilder worden, werkte verwoed in allerlei technieken. Ik was al even in de twintig toen ik voor het eerst met dichtproeven begon. Nimmer voordien had ik zoiets als een vers geschreven, en dit begin bleek inderdaad een zeer verlaat puberteitsverschijnsel. Het was een erbarmelijk, pueriel proberen. Vroeger vloog me het bloed naar het gezicht als me nog eens iets van die eerste verzen onder ogen kwam. Toch voelde ik voor het eerst: dit is mijn weg. Ik heb ondertussen mijn belangstelling in vogels nooit verloren, en de schilderkunst gaat me nog steeds zeer aan het hart, al beoefen ik haar niet meer actief.
Als jongen werd ik reeds sterk gegrepen door de wijsheid van Koheleth [nog steeds ril ik van ontroering bij die lectuur] - toch ben ik prompt gevallen. Veel te vroeg heb ik gepubliceerd, veel te gemakkelijk ook is het gegaan. Het is te verklaren: afgezien van de algemene jeugdige geldingsdrang bovendien nog de reactie van de nietsnut die zich rechtvaardigt met gepubliceerde verzen. Nog tijdens de bezetting kwam ik in contact met W.K. van Loon, die in Den Haag een gestencild letterkundig periodiekje, ‘Maecenas’, uitgaf. Daarin verschenen o.a. mijn eerste proeven, en van het een is het andere gekomen. ‘En Passant’, ‘Parade der
| |
| |
Profeten’, ‘De roode Lantaren’, later, officieel, ‘Columbus’ - wie schrijft eens de geschiedenis van die vreemde, zachte, wrede, duistere periode in volle oorlogstijd en vlak nadien? Een mistige, waanzinnige tijd, Trakl-sfeer, luitklanken, een maskerademenuet op een verschroeide, nog gloeiend hete en kleverige aarde. Pas vijf, zes jaar nadien zijn de hardsprekenden, vloekenden en hakkelenden opgestaan - er was toen al veel veranderd. Later is er geschimpt op het kleine geluk en de verengde kringen. Ten onrechte - ook al is er veel slechte, slappe poëzie uit voortgekomen. Want dat geldt even sterk voor Criterium voordien, Vijftig nadien. Er was geen andere kans voor de omstreeks 1920 geborenen. Veel namen zijn nu verdwenen, enkele treft men nog aan in de periferie der letteren, weer anderen werden bekend: Rodenko, Van der Graft, Van der Molen, Hermans, Schulte Nordholt, Den Besten. ‘Helikon’ verscheen weer in 1946; er kwam een bundel van me in. Die is, vermoed ik, met veel, veel beter werk, bij De Slegte terechtgekomen. Mijn bundels worden nu eenmaal niet verkocht; ik ben een der minst gelezen dichters van ons land. Ongeveer gelijktijdig verscheen een door Jan Vermeulen heel mooi verzorgd plakettetje ‘In memoriam dr Jac. P. Thijsse’. Nadien ben ik proza gaan schrijven. Ook dat was onevenwichtig. Het enige wat ik eens gepubliceerd heb was een erotisch verhaal in ‘Ad Interim’, als spel opgezet, en een hoofdstuk van een onvoltooide autobiografische roman dat in vrede rust in een jaargang van De Gids. Vijf jaar later liep ik Ad den Besten tegen het lijf, die toen ‘De Windroos’ begonnen was. Of ik niets voor hem had? Het is ‘Eiland in de stroom’ geworden, waarbij Ad den Besten mij, evenals voorheen Jan Vermeulen dat had gedaan, veel waardevolle adviezen heeft gegeven. Doch alle goede raad mocht niet baten: ook dit boekje werd weer een
winkeldochter. Terecht. Wat mij betreft mogen al mijn bundels behalve ‘Saïd’, op enkele verzen na in het niet verdwijnen. Je kent me, hoop ik, genoeg om te weten dat dit geen pose is.
Ik schuw elk letterkundig verkeer, ben ‘exclusief’ in die zin dat ik mij buitensluit omdat ik er eenvoudig niet bij horen wil. Altijd heb ik mij verre gehouden van elk groeps- | |
| |
verband en òf in afzondering op het platteland, zoals in mijn kinderjaren en thans, òf buitenslands gewoond, ver van de roeringen in de vaderlandse letteren waar ik mij, als criticus, beroepshalve mee bezighoud. Dat niet hautain of ongeïnteresseerd, integendeel, maar wel als een outsider.
Hoe dan ook, ik zit er nu tussen, ik hoor er bij, ik smaak het onuitsprekelijke genoegen in vrijwel iedere nieuwe bloemlezing, bij of buiten mijn weten te compareren mits die niet puur godvruchtig is. Degene die er het meest verbaasd over staat ben ik zelf. Alleen de minister is gelukkig nog niet op mijn bestaan geattendeerd en ik mag ook nog geen prijzen helpen uitreiken. Ik heb, weer beroepshalve, honderden moderne Nederlandse romans en honderden dichtbundels gelezen, goed gelezen, uitvoerig besproken en weer volkomen vergeten. Soms vraag ik me af hoe ik al dit geestelijke voedsel weer kwijtgeraakt ben, of ik ooit gedwongen zal worden op de bank van de psychiater het complete oeuvre van Jos Panhuysen of Frits Huël weer uit te braken.
Ook heb ik veel goeds gevonden, moois, vreemds, merkwaardigs en ergerlijks - daarover zal ik dus onder andere in je tijdschrift schrijven. ‘Onder andere’ - je hebt mij immers carte blanche gegeven, en er komt dus ook wel eens iets aan bod wat maar heel zijdelings met de letterren verband houdt. Ik laat misschien mijn Vinkduiven alle honderdvijftig een voor een over de plank defileren [waarom me te generen voor dit idiote aantal, hoeveel katten had Léautaud?] of ik ga in een vertrouwelijke bui onthullen hoe ik ben gaan vermoeden dat het fameuze slot van het ‘Chanson de Roland’: Ci fait la geste que Turoldus declinet, in verband staat met het varken met de lange snuit dat elk vertelseltje uitblaast [maar dan moeten er eerst heel wat flessen leeg naast de schoorsteen staan!].
Tot de orde. Je wou dat ik iets over mezelf vertelde; ik kan het toch alleen tussen de regels door. Mijn voelhorens zijn te ruw geraakt door de weinige inbraken uit de buitenwereld om nieuws. Geen fotografen [althans in actie] meer in huis, geen interviews, geen stem op een grammofoonplaat, geen skelet in het letterkundig museum. Moet ik nu uit eigen beweging op het balkon? Er zal blijken wie ik ben uit de
| |
| |
stukken. Maar goed, als je dit ontvangt, ben ik ongeveer 38 geworden [20 okt. a.s.]. Dat is te jong voor de ouderen, te oud voor de jongeren. Invloeden? Houdt van? Houdt niet van? Alle voor- en afkeren zijn zo efemeer. Wat ik tien jaar geleden mooi vond, blijkt bij hernieuwde beschouwing wel eens verbleekt, en ook thans vergis ik me en kom daar dan weer voor uit. Maar ik geef toe: het is wel eens leuk van die definitieve uitspraken te zien. Voor Slauerhoff was Poe de grootste van alle dichters der aarde. Vraag het mij niet, ik weet het niet. Ik heb voorkeuren: de literaturen uit het Oosten, de klassieken, Shakespeare, de Franse literatuur [alle eeuwen], de Russische en Duitse uit de 19e eeuw. Misschien zou ik, vroeg je me naar de grootste prozaschrijver, een naam noemen: Adalbert Stifter. Ik ben echter verdeeld en er trilt iets levends van mezelf in duizenden brokken die tot me kwamen uit alle landen en alle tijden; volks- en cultuur-poëzie, verhalen, romans, legenden. Wat me de sterkste prikkel, ontroering, kracht, inspiratie gaf en geeft, ik zou het moeilijk kunnen zeggen. Het zou een bloemlezing worden van duizenden bladzijden, aangevuld met een muziekcatalogus [Bach, Scarlatti, Couperin, Gluck], een schilderijengalerij [Rembrandt, Poussin, Goya, Giorgione], beeldengalerij... er zouden losse stukken in staan, losse woorden zelfs: namen van staten in Noord-Amerika, namen van steden en straten in Frankrijk en Bohemen, van bergen op Java. Er zouden dingen in staan die ik verkeerd begrepen heb, verkeerd las, en die daardoor voor mij schoon werden, tot wenens. Er zou, en ik realiseer het me met een schok, weinig moderne literatuur en nog minder moderne kunst bij zijn. Ik houd van conventie en traditie en beken dat ik mij in het huidige tijdvak slecht thuisvoel. Ik heb een hekel aan alles wat surrogaat en aan alles wat vulgair is. Onder surrogaat rangschik ik radio, grammofoon, televisie, en in zekere zin ook fotografie en film. En sinds de
massa de toon aangeeft, is de vulgariteit op alle levensgebieden binnengeslopen, ook alom in de kunst.
Een man op een paard is mooi, een man in een rijtuig waardig, een man op een fiets of in een auto in wezen ridicuul. Zijn er produkten van flagranter wansmaak denkbaar dan de hedendaagse superluxe automobielen? Het eenvou- | |
| |
digste boerensjeesje heeft nog stijl. Met een schip op zee is men snel verzoend, zelfs met een lelijk, de zee adelt alles, maar ik moet niet denken aan de grote drie- en viermasters die ik mijn jeugd nog wel eens geruisloos langs zag glijden. Die waren groots. De techniek is ons over het hoofd gegroeid, we kunnen niet meer mee, niet meer in kunstzinnige vormgeving, en nauwelijks in begrip. ‘Men’ heeft er trouwens geen behoefte aan en is volkomen tevreden met de lelijke onvolkomenheden en met de surrogaten die zo echt lijken dat men het gemis aan het oorspronkelijk, dat men nauwelijks kent, niet bewust is. Waarschijnlijk ben ik erg primitief. Ik wil een mens, geen mechanisch vervaardigde afbeelding van een mens, en ook niet de fotografische, mechanische relatie van de droom van een mens [zoals de film die geven kan]. Laat datgene wat voor de onmiddellijke vergankelijkheid bestemd is, stem, gestalte, toch rustig verdwijnen. De wereld is al vol geraas en gedrang; als nu alle doden nog met hun eigen stem moeten kunnen spreken, en driedimensionaal geprojecteerd moeten kunnen worden, gaat men hun de rust meer en meer benijden. Het is aardig, even te spelen met de gedachte, langspeelplaten te bezitten waarop Homeros de Ilias voordraagt, waarop Cromagnonmensen een jachtlied aanheffen of waarop Scarlatti zelf zijn sonates speelt, maar in gemoede: waar blijft de charme en het raadsel van de historie en waar moet het heen als straks de hele Nederlandse dichterbent [o, heerlijke grootheid] op platen spreekt [ik pas dus!] en heeft het ook maar het minste belang? Het is alles ook zo prematuur: de dichter van nu die voor zijn dood niet helemaal vergeten raakt, ontkomt er toch niet aan dat zijn stem op de een of andere manier
wordt vastgelegd. Men zij er later gelukkig mee. Ik wil niet terug, ik zie er geen enkel kwaad in, ik vind het alleen hinderlijk dat alles zo wordt overschat en protesteer daarom. Op kunstgebied zijn we inmiddels, dank zij de prachtige techniek, al verschrikkelijk verarmd en ik vraag mij af of de winst op andere levensgebieden daartegen opweegt.
Doch laat ik nog een paar andere kleuren op het palet leggen teneinde dit zelfportret wat reliëf te geven. Ik houd
| |
| |
niet erg veel van de opera [wel van het oratorium] en nog minder van het klassieke Europese ballet genre Zwanenmeer, doch ik kan hele nachten kijken in een heerlijk welbehagen, opgewonden en rustend tegelijk, naar Oosterse dansen en luisteren naar Oosterse muziek. Ik heb een hekel aan katten en een even grote hekel aan honden. Ik heb een romantisch zwak voor zigeuners, savoyaarden en alle zwervers die in ogen en gebaren de ruimte meebrengen, en ik word bepaald sentimenteel als zo'n savoyaard ook nog op een draailier speelt. Ik heb te weinig van de wereld gezien om te weten waar ik mij het meeste thuisvoel. Dit is stellig niet in Nederland, waarheen ik om utilitaire redenen, zoals je weet, terugkeerde. Wel houd ik van Zeeland, mijn geboortestreek: daar hangt nog iets ouds, haast middeleeuws in de sfeer, iets van Brueghel; de lucht is er open, zuiver en zout, de seizoenen gaan er verrukkelijk over land en zee, er wonen zwarte mensen. Dit alles zal snel vergaan: de steden groeien, de herverkaveling strijkt alles dor en vlak, en als de zeegaten over enkele jaren gedicht zullen zijn neem ik stellig de vlucht. Mijn hart trekt naar het Zuiden en naar het Oosten - een atavisme. Maar ook hier staan tussen droom en daad wetten in de weg en praktische bezwaren. Van nature ben ik een heremiet die elke verplaatsing schuwt en die nooit verder dan een paar meter rondom zijn woning scharrelt. Een voorgenomen reis brengt mij buiten mezelf als de vertrekdatum nadert - in negen van de tien gevallen zeg ik die dan ook weer af. Laat ik mij door het een of het ander verlokken en raak ik ver van huis, dan word ik ziek, denkend aan de enorme afstand die ik weer zal moeten afleggen. Maar goed, de droom is dan, als de kinderen groot zijn en ons niet meer aldoor nodig hebben danwel mee willen, te gaan wonen op een schaars bevolkt Grieks eilandje, in een ruim, koel felwit gekalkt huis boven de zee.
Bert, ik houd op. Nogmaals: beschouw deze brief als gericht tot jou. Je mag hem dus gerust publiceren, maar acht je hem daarvoor niet geschikt, ontsla me dan van de taak, een zelfportret te moeten tekenen. Laat me dan in het volgende nummer van ‘Maatstaf’ gewoon beginnen met mijn stukken. Akkoord?
Wees hartelijk gegroet, Hans.
|
|