Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 562]
| |
Dat deze nieuwe leerschool nog andere handreikingen met zich bracht dan prikken en kloppen, ervoer hij op een dag in december, toen hij al geheel ingeburgerd meende te zijn. Nog groter absenteïst ten aanzien van co's dan zijn bovenbuurman, liet professor Kuiper zich op de mannenafdeling vertgenwoordigen door een geelblond corpslid met een spits redenaarskinnetje, dat hij met voorliefde omvat hield met de rechterhand. Deze Warmond leek een nog groter aarzelaar dan Rijers, maar dat kon ook zijn, omdat hij minder volleerd was. Met hun vieren, alweer - zijn collega's waren Theo Jagtman, een nihilist en een bleekzuchtig meisje - sloften zij, de peeshamers in de borstzakken, achter Warmond aan de zaal op en zetten zich tot het bestuderen van statussen, die Warmond zelden goedkeurde, maar ook nooit helemaal las. Hij was nog maar kort assistent, en toonde graag een zekere afhankelijkheid van hoofdverpleegsters. Men kon met Warmond alle kanten uit; maar natuurlijk deed hij wat zijn hand vond om te doen, en een enkele maal moest hij ook een co wel eens iets laten doen. Dit overkwam Anton bij een naakte, schonkige man, van wiens lijden hij onkundig was, en die, gesteund door twee verpleegsters, met zijn rug naar de kleine schare rondom Warmond ver voorovergebogen op zijn bed zat. Warmond monsterde de onervarenen, keek Anton aan, probeerde een knipoogje helemaal voor zichzelf alleen, alsof zijn oog zich verslikte, en sprak met de hand aan de kin: ‘Wilt ú het even doen, meneer Wachter?’ - waarna hij een derde zuster wenkte. Deze overhandigde Anton een lange, scherpe, druipende naald, waaraan een klein emmertje bengelde. Hij nam de naald, en onder een doodse stilte begaf hij zich naar de gekromde man. Van lumbaalpunctie wist hij alles af, theoretisch. Men stak de naald tussen twee werveluitsteeksels, die zich door de gekromde houding zo ver mogelijk van elkaar hadden verwijderd, en dan was het ook al gebeurd, dan spoot de vloeistof eruit, en kwam in het emmertje. Dat was alles, hij hoefde niet de druk te schatten, waaronder de vloeistof stond, of iets van dien aard; daar zorgde Warmond voor, of wie er zich verder toe geroepen voelde. Zijn taak was om te | |
[pagina 563]
| |
steken, te prikken. Het kwam op durf aan, meer niet. Hij wist, dat het niet gemakkelijk was; maar hij wist niet, dat het de eerste keer bijna altijd mislukte, en hij had in zijn hoofd, dat het bij hem lukken móest, en vermoedelijk ook wel zóu, omdat Warmond deze delicate en niet onpijnlijke ingreep anders niet aan hem zou hebben overgelaten. Tot nog toe, drie of vier maanden lang, hadden zijn handen nooit verkeerd gestaan. Als pisco mocht hij Gogol hebben gelezen, een reageerbuisje gebroken had hij nooit, en bij Warmond waren zijn speldeprikken precies even pijnlijk als die van Jagtman en de anderen. Maar toen hij dan wilde gaan puncteren, zei een stem in hem: ‘Je bent onhandig’. Even aarzelde hij, wat boos door die stem: een domme en onwetende stem, want het ging er helemaal niet om of hij onhandig ‘was’, het ging er alleen om dat hij deze magere patiënt op de goede plek in zijn rug moest steken. Er werd een handeling van hem verwacht, niet het voldoen aan een psychologisch etiket. Maar het etiket had zich zijnerzijds al omgezet in een handeling. Zijn hand was begonnen te trillen. Verbolgen keek hij toe, zonder angst, zonder schaamte, hoe deze hand, met de naald, een eigen leven begon te leiden, kennelijk een onhandig leven, waar niets meer van te verwachten was. Hij keek nog even toe, of dat trillen en schudden niet uit zichzelf zou ophouden, toen reikte hij de naald aan Warmond over, en meteen kreeg hij een kleur, van schaamte. Niemand lachte. De andere co-assistenten waren veel te blij niet in zijn schoenen te staan. ‘Heeft U dat vaker?’, vroeg Warmond, opmerkzaam de naald bekijkend. ‘Hoe bedoelt U? Met lumbaalpunctie... ‘Neen, dat trillen.’ ‘Neen, nooit.’ - Hij moest even glimlachen. Hij wist wat Warmond dacht: die vent heeft óok wat. Trillen, bij zo'n gelegenheid - intentietremor - jeugdige leeftijd - dat kon wel eens multiple sclerose zijn. Arme Anton Wachter. Maar hij wist natuurlijk heel zeker, dat het geen multiple sclerose was die hij had, en ook geen chronische kwikvergiftiging; en nog steeds met die glimlach om de lippen, in een ijle opluchting | |
[pagina 564]
| |
en nieuwe spanning keek hij toe hoe Warmond met gefronst voorhoofd op de patiënt toetrad, die vier steken van hem te verduren zou krijgen alvorens een deel van zijn liquor cerebrospinalis aan hem af te mogen staan. Juist op dit ogenblik, dat Warmond, andere co's versmadend, de hachelijke taak van hem overnam, zag hij twee dolle ogen op zich gericht, in een groot, rood, warm gezicht met blonde krullen, haast een transpirerend gezicht, hetgeen ook begrijpelijk was, want dit gezicht behoorde toe aan een van de twee verpleegsters, die de te maltraiteren en overigens doodrustige patiënt stevig vasthielden. Meer dan dat: het was de hoofdverpleegster zelf, een zekere zuster Zijlstra, op wie hij, zijnde geen spek voor zijn bek, nooit bijzonder gelet had - of hoogstens gelet met de onduidelijke notitie: wel een aardig mens, nog vrij jong, hé merkwaardig, die absoluut valse ogen, natuurlijk is ze niet echt vals. Of: lichtzinnige ogen, maar natuurlijk is ze niet echt lichtzinnig. Of: spottende ogen? Dat de ogen van deze minstens 35-jarige vrouw op dat ene moment, dat maar zo kort geduurd had, spot hadden uitgedrukt, was evident, en het had hem niet weinig in verwarring gebracht, zodat hij de hele middag niet meer naar haar durfde te kijken. Had ze hem uitgelachen? De ogen althans hadden gelachen, als dollen; maar het kon zijn, dat haar spot niet de mislukking had gegolden, die ieder ander had kunnen overkomen, maar eenvoudig zijn onwetendheid: dat hij niet wist, dat zo'n lumbaalpunctie vaker mislukte dan in de boeken stond. Iets als: nu merk je eens hoe het hier toegaat. Een kleine ontgroening. De hele verdere dag en avond was hij vol van zuster Zijlstra, en haar ogen leken hem nu niet zozeer spottend als wel bezield door een kwajemeidachtig medeleven, een soort canailleuze goedheid. Arme jongen, arme co - zoiets. Met veel omhaal trachtte hij zich zo natuurgetrouw mogelijk haar gezicht voor te stellen - de ogen, die soms leken te tranen - een goed figuur, láng, bijna zo lang als hijzelf. Niet onbeschaafd, en met tactvolle hand en bijna zwijgend haar wereldje regerend. Hij herinnerde zich niet eens hoe haar stem klonk. Het kon zijn, dat ze nog niet goed durfde, omdat ze zo betrekkelijk jong hoofdverpleegster was... Toen | |
[pagina 565]
| |
hij midden in de nacht wakker werd, en diezelfde ogen, vlak naast een blote patiënt, lichtzinnig glinsterend op zich gericht zag, begreep hij, eenvoudig acuut verliefd op zuster Zijlstra geworden te zijn, en het leek hem onjuist deze aanwijzing niet op staande voet te volgen. In zekere zin was dit gekkenwerk. De kans op een blauwtje was hier geen tachtig percent, maar 99,9 repetent, terwijl buitendien de beledigde partij zijn kansen bij de andere, lagere verpleegsters zou kunnen bederven door zijn ongebruikelijk optreden bekend te maken. Hoofdverpleegsters waren taboe - vermoedde hij. Een assistent bijvoorbeeld zou met een gewone zuster naar de bioscoop kunnen gaan, niet met iemand als zuster Zijlstra. Wat kon het hem eigenlijk schelen? Het hoogste verloren was vaak het lagere gewonnen, zoals hij ook na de mislukte lumbaalpunctie de patiënten des te beter zou kunnen prikken met een speld. En hij bleef niet eeuwig bij Kuiper. Na Kuiper had hij huiden, een co-schap van niets, drie weken maar. Dan kinderen, iets heel kleins en onbeduidends. Oren. Psychiatrie, dat duurde weer wat langer. Dat ging zo door tot het semiarts. In die kleine en brokkelige co-schappen zou hij de zusters of zuster wel weten te vinden: kleine wezens, onderhorigen, meeloopstertjes, bijbeenstertjes. Hilda, het kleine blonde dondertje, op kinderen of oren zou vermoedelijk een succes geworden zijn. Aan de andere kant was het heel goed mogelijk, dat er een occult, of mystiek, of pneumatisch verband bestond tussen lange en belangrijke co-schappen en belangrijke [en eventueel lange] zusters, en als ze dan nog dol uit hun ogen keken ook, was dat alleen maar meegenomen. Het waren typische nachtredeneringen, die hij volgde, aantoonbare dwaasheden. Maar hij geloofde erin. Men mocht zijn doel nooit te laag stellen. De volgende ochtend ging hij, zodra hij haar achter haar tafeltje zag zitten, naar de hoofdverpleegster toe, en bleef op enige afstand staan, tot zij hem zou opmerken. Warmond en de andere co's waren bij een interessant geval op de vrouwenafdeling, en zouden wel niet zo spoedig terugkomen. Eindelijk keek zij hem aan: de dolle ogen, gewoon dol, gewoon uit zichzelf. Ze leek hem ouder dan 35, maar heel fris. | |
[pagina 566]
| |
Een tamelijk machtige vrouw. Hij naderde: ‘Neemt U me niet kwalijk, zuster, maar zou ik U even alleen mogen spreken?’ Ze keek om zich heen, instinctief, naar de patiënten. Er waren geen andere verpleegsters in de zaal. ‘Het is maar voor even.’ ‘Waarvoor is het dan?’ vroeg ze aarzelend. ‘Dat kan ik U beter onder vier ogen zeggen.’ Herhaaldelijk gleden de ogen over hem heen. Zij had een prettige stem, wat Noordhollands misschien. De ogen waren nu duidelijk minder dol, daar kon ze dus wel degelijk verandering in brengen. Als om tijd te winnen vroeg ze: ‘U bent toch Wachter?’ ‘Ja zuster’, zei hij bescheiden. ‘Meneer Wachter...’ - Na deze vluchtige correctie keek ze in het boek, dat voor haar lag, een soort klapper of grootboek of wetboek voor patiënten. Ze keek alsof ook zijn naam daar ergens stond, in eenvoudige duidelijke letters. ‘Ik had U ook kunnen schrijven, maar dat leek me minder geschikt. Het zou misschien het eenvoudigste zijn, wanneer we even op de gang gingen...’ Zijn ogen streken over de stille patiënten, en met een nauw merkbare hoofdbeweging wees hij naar de zaaldeur achter haar. Daar kwam praktisch nooit iemand. Er was een trap naar boven en waarschijnlijk een deur naar buiten. Het klinische leven speelde zich geheel aan de andere kant af, waar de gang naar het midden doorliep, en zo verdef naar de vleugel van de vrouwenafdeling. ‘Er is daar wel een kamertje’, zei ze zacht, ‘op de gang...’ ‘Ik hoop niet, dat het erg lastig voor U is. Ik kon U moeilijk een ontmoeting voorstellen...’ ‘We moeten dan maar wachten tot er een zuster komt’, zei ze op zakelijke toon. Dat mochten de patiënten wel horen. Van de dolheid in de ogen was niets meer over. Ze leek nu een wat bezorgde, niet meer geheel jonge vrouw, bewust van haar verantwoordelijkheden, hoe weinig ook voor een kleintje vervaard. Hierna stond hem niets anders te doen dan op de zaal ronddrentelen tot er een zuster zou komen. Lang duren kon dit niet. Er was nu tenminste een zekere | |
[pagina 567]
| |
medeplichtigheid tussen hen ontstaan, en de patiënten waren zo stil alsof ze de adem inhielden. Niet ten onrechte, want hij zou doorzetten. Ze mochten hem doodslaan, maar hij zou bewijzen, dat hij zich godverdomme niet door lagere verpleegsters een blauwtje thuis liet bezorgen, zonder... ‘Meneer Wachter, wilt U dan even meegaan, dan kunnen we de zaak bespreken.’ Hij had niet gemerkt, dat de verwachte gekomen was: een zwartig zustertje, een van tien in een dozijn, die nu gehoorzaam achter het tafeltje ging zitten, terwijl zuster Zijlstra de deur voor hem openhield. Hij volgde, en voelde ogen op zijn rug. Bij de deur nog enig Gogol-achtig gemanoeuvreer wie het eerst zou gaan, en even later stond hij tegenover haar in een muf riekend hokje, vol met oude boeken, papieren, half verroeste ondersteken en andere rommel. Het raam keek uit op een blinde muur. De deur had ze aan laten staan. ‘Ja’, zei hij, en keek naar zijn schoenen, ‘de aanleiding is eigenlijk die lumbaalpunctie van gisteren. Ik heb me daar even een figuur geslagen...’ - Vlug keek hij haar aan. ‘Dat is toch helemaal niet erg’, zei ze, veel meer op haar gemak dan hij verwacht had, al stonden de ogen nog wel ernstig voor haar doen. ‘Neen, inderdaad, het had iedereen kunnen overkomen. Maar toen het gebeurd was, keek U me aan, en ik had eerst de indruk, dat U me uitlachte...’ ‘Maar dat is helemaal niet waar, meneer Wachter’, viel ze haastig in, ‘ík U uitlachen... In de eerste plaats zou me dat niet passen. Wanneer dokter Warmond U niet... en dan nóg. Dat heeft U helemaal verkeerd begrepen!’ ‘Ik zei immers, dat het maar een eerste indruk was. Ik had nooit erg op U gelet; als ze me gevraagd hadden: wie is de hoofdzuster bij Warmond op zaal, dan had ik het niet geweten. Ik begreep al heel gauw, dat alleen uw ogen gelachen hadden. Trouwens, al hád U me uitgelachen... Maar uw ogen lachen uit zichzelf.’ Er kwam nu langzaam aan wat meer kleur in haar wangen, en haar ogen lachten nog steeds niet. Ze waren alleen maar dol en lichtzinnig helemaal op zichzelf; reeds bij de | |
[pagina 568]
| |
oogleden, de wenkbrauwen, de neuswortel, was alles ernst. ‘Dat hebben ze nog nooit tegen me gezegd.’ ‘In zekere zin vind ik het vervelend dan de eerste te moeten zijn, want U vindt het misschien niet eens prettig zulke ogen te hebben. U bent ernstig, maar uw ogen lachen, daar kunt U verder ook niets aan doen... Maar het vervelende is... voor míj dan... het vervelende is, dat ik uw ogen niet vergeten kan.’ Nu was ze vuurrood geworden, en haar ogen leken wat te tranen van opwinding, verlegenheid, schaamte - boosheid? Hij wist, snel te moeten handelen. Zij was hoofdverpleegster, en natuurlijk duivels ad rem. ‘Ik hoop niet dat U denkt dat het een flauwe aardigheid van me is. Ik spreek hier ook met niemand over. Maar zou ik U eens mogen ontmoeten? We zouden dan samen ergens thee kunnen drinken, waar het een beetje rustig is.’ ‘Neen, dat kan ik onmogelijk doen’, zei ze, zo stellig en zo prompt, dat hij de horden studenten ried, die haar in haar leven zulke voorstellen reeds hadden gedaan. ‘Waarom niet?’ ‘Neen, dat gaat werkelijk niet, meneer Wachter. Mijn positie hier...’ ‘Dus zonder die positie zou U er geen bezwaar tegen hebben?’ Vriendelijk schudde ze het hoofd, en dit had zeker niet op zijn laatste vraag betrekking. Ze had zichzelf nu weer geheel in de hand, de kleur van haar gezicht was weer gewoon. Ieder ogenblik verwachtte hij haar naar de deur te zien kijken. ‘Het spijt mij’, zei hij, en keek weer naar zijn schoenen, ‘ik had me er veel van voorgesteld. Ik wil U ook niet met flauwe praatjes afschepen: dat ik over het werk op de kliniek met U had willen praten, of nog eens over die lumbaalpunctie. Ik vind U een bijzonder aardige vrouw. Dat is U misschien óok nooit eerder gezegd.’ - Toen ze hierop niet reageerde, vervolgde hij: ‘Ik had het misschien beter per brief kunnen uitleggen...’ ‘Misschien’, zei ze rustig, ‘neen, toch niet, want dan had ik U moeten antwoorden.’ | |
[pagina 569]
| |
‘Zou dat zo erg geweest zijn?’ ‘Neen, natuurlijk niet... Maar ik had U moeilijk kunnen schrijven, dat ik uw uitnodiging moest weigeren om mijn positie. Ik wist immers helemaal niet wat U met die brief doen zou.’ ‘U bedoelt...’ Lang keken ze elkaar aan. Haar ogen waren nu dol vrolijk, maar het gezicht als geheel was volkomen kalm, uitgerust bijna. Zij had geen haast. Eerst moest hij begrijpen. En hij begreep. Per brief had ze hem niet kunnen uitleggen... zijn gevoelens sparen... Een buitengewone vrouw. Zo intelligent als... als... Hij stak zijn hand uit, zei: ‘Dank U zuster, erg aardig van U’, en liep langs haar heen de gang op, en zo naar de buitendeur, de deur die tot de binnenplaats toegang verleende. Deze deur bleek op slot te zijn. De trap dus. De trap bracht hem op net zo'n permanent verlaten gang op de kliniek van Kees, hij opende de deur, liep door de mannenafdeling van Kees, groette met de hand Rijers, die aan een ziekbed onmondige co's in verwarring zat te brengen, bereikte de middengang, waar met een stapel handdoeken tegen haar buik Hilda Heringa hem tegemoet dribbelde en hem kleurend groette, daalde de brede trap af, en begaf zich naar het lab - het neurologisch lab, waar weinig pis gekookt werd, waar eigenlijk nooit iets gebeurde, en waar het ook nu uitgestorven was. Hier schreef hij een briefje op het schutblad van een brochure, die daar rondslingerde, een dissertatie vermoedelijk, vouwde het briefje in kruisvorm, hetgeen hem door het dikke papier enige moeite kostte, en spoedde zich naar zijn eigen zaal. Warmond en de anderen zouden daar nu wel zijn. Ook de zuster, die voor zuster Zijlstra in de plaats achter het tafeltje had gezeten, moest er nog zijn; die had gewoon dienst op zaal; was ze weg, dan kwam ze weer terug. Hij had niets anders te doen dan te wachten tot zuster Zijlstra wegging. Of tot die zwarte zuster wegging, en haar dan achternalopen. Hij had genoeg van blonde zusters. Meer dan genoeg! Even later maakte hij het briefje weer open, en schreef een postscriptum. Bij nader overleg leek het hem beter zuster Zijlstra deze dag niet meer onder de ogen te komen, en met | |
[pagina 570]
| |
het overreiken van het briefje Theo Jagtman te belasten. Dat zou gemakkelijk kunnen; hij stak zijn hoofd om de deur, vergewiste er zich van, dat de zwarte zuster er nog was en dat zuster Zijlstra niet keek, wenkte Jagtman bij zich op de gang, duidde de zwarte zuster uit, en gaf het briefje. Jagtman was discreet en sportief genoeg, en zo nodig zou hij kunnen zeggen, dat hij zich niet lekker voelde, en laten doorschemeren, dat die zuster een kennisje van hem was. Een eerste contact tot stand brengen was voor Jagtman misschien wat pijnlijk. Het briefje luidde: ‘Hooggeachte Zuster (Ik ken uw naam niet) Vergeeft U mij deze ongebruikelijke wijze van toenadering zoeken, maar door die vervelende lumbaalpunctie van gisteren ben ik mezelf niet. Komt U vanavond om 8 uur op het Spui? Ik zal het erg prettig vinden kennis met U te maken. Ik was dit allang van plan. Als U verhinderd bent, wacht ik morgenavond op U, om dezelfde tijd. Maar dan zien we elkaar in ieder geval morgen op de kliniek. Ik ga nu naar huis. Met vriendelijke groeten, hoogachtend, A. Wachter. P.S. Ik ben die lange student, die altijd ernstig kijkt. Meneer Jagtman, die U dit briefje geven zal, is óok lang, maar die kijkt altijd vrolijk. Die andere co is klein. Enfin, van die lumbaalpunctie zult U wel gehoord hebben, dus dan weet U ook wie Wachter is en hoe hij er uitziet. Ik heb U het briefje door meneer Jagtman laten geven om U zo weinig mogelijk in opspraak te brengen. Van Jagtman zal niemand zoiets geloven, en bovendien kan hij beter briefjes overreiken dan ik. Weest U maar niet boos om al die omhaal’. Die dag bleef hij op zijn kamer: werken, lezen, en zich opzwepen tot een ondraaglijke nieuwsgierigheid naar de verpleegster, die 's avonds al dan niet op het Spui zou verschijnen. Wéer een crisis in zijn leven. Zijn onzekerheid had overigens minder betrekking op haar komst dan op haar uiterlijk, en wat dit zou beloven. Zwart: dat was het enige dat vaststond, zwart en klein, en op de een of andere manier zich ook klein makend. Deze momenten van spanning, | |
[pagina 571]
| |
waarin niet alleen nog niets beslist, maar de persoon niet eens omschreven was, waren eigenlijk het mooiste van de liefde, en de grootste troef van het instituut der huwelijksadvertenties. Men beminde alleen nog maar in de leegte, in de lege eeuwigheid, zoals het Woord dat zich in de duisternis uitgoot - Logos - pneuma - Nietzsche's Fernstenliebe - een uiterst penetrante vergeestelijking, tamelijk pijnlijk, maar met die éne druppel zaligheid, die alles kleurde. Maria Moreel had dat ook, maar die was misschien ál te penetrant, ál te ascetisch. Zou hij met Maria Moreel een afspraak hebben op het Spui, met die huik, dat ongehoorde middeleeuwse smoeltje, dan bracht hij het waarschijnlijk niet verder dan het tramhuisje. |
|