A. Roland Holst
Waarmee ik dan maar zeggen wil
IV
Waarom zou ik een gedicht niet kunnen beschouwen als een toestel van taal, dat - al of niet bedoeld - dient om de een of andere toestand van geest en ziel weer te bereiken of binnen het bereik van een ander mens te brengen?
Zo goed als een dichter kan een bankier of een winkelier of wie ook door een onvoorziene verheviging van zijn leven in zulk een toestand komen, die, juist door de meestal maar zeer korte duur, een sterke herinnering nalaat en een verlangen, hem - als ware het een oord in de ruimte - zo mogelijk nog eenmaal te bereiken.
In zekere zin [een zin, die zich weldadig dinstantieert van dweepzieke opvattingen] is een dichter een dichter omdat hij de kunst verstaat, uit taal een toestel te vervaardigen, dat daartoe [tot die tocht] kan dienen.
Men zou ook aan kunnen nemen [ik aarzel het te doen], dat een dichter die toestand zoveel heviger beleeft dan bankier of winkelier, dat zijn evenredig heviger terugverlangen ernaar, zich toespitsend, in hem bekwaamheden ontwikkelt, die hem in staat stellen zulk een toestel te vervaardigen. Aan een geslaagd gedicht komt n.m. nogal heel wat knutselwerk te pas. Lucebert verklaart, dat hij geen woord met rust laat, en - al ware het te wensen, dat hij 't de taal iets meer liet - die verklaring doet mij dichterdeugd.
Hoe dan ook: in deze zin, die vrijwaart voor halfzachtheid, blijkt de dichtkunst - en welke z.g. scheppende kunst ook - een gebruikskunst, die haar geldigheid bewijst in een levensgebied waar uur en feit het niet meer voor het zeggen hebben, maar duur en werkelijkheid des te meer. De dichter, de kunstenaar, kan er zich, in deze zin, op voor laten staan een ingenieur te zijn, soms zelfs een uitvinder.
Waarmee ik dan maar zeggen wil, dat twee dichters, als zij