Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Annie Salomons
| |
[pagina 512]
| |
lijk verdriet, toen Johan de Meester me vertelde, dat Lapidoth zich van haar liet scheiden. ‘Je moogt alles meenemen, wat je wilt, als je maar weggaat’, had hij gezegd. Dat overkwetsbare hart, dat zó werd gegriefd! Ik voelde voor het eerst hoe wreed het leven kan zijn. Dat Lapidoth later met grote eerbied over haar poëzie is blijven schrijven - die verzen, waarin ze haar leed om zijn ontrouw uitklaagde - moge pleiten voor zijn objectiviteit als criticus - maar het heeft mij altijd wrevelig gemaakt. Ik vrees, dat ik hem deze ‘beau rôle’ niet gunde. Hoe overkwetsbaar haar hart was, ondervond ikzelf, op een receptie ten huize van mevrouw Rosa Spanjaard, toen Hélène zestig jaar werd en een koninklijke onderscheiding kreeg. Ik was voor het feest uit Utrecht overgekomen, maar toen ik haar gelukwenste, reageerde ze afwerend. ‘Ze heeft u niet herkend’, zei de beminnelijke Eline van Stuwe. En ze liep op de jubilaresse toe om het in orde te maken. ‘Mevrouw, dit is mevrouw van Wageningen, die uit Utrecht is overgekomen om u geluk te wensen, Annie Salomons’. ‘Ik weet het’, zei ze stug. Ik begreep het geval niet. Toen ik trouwde, had ik een mooi boek over Jan Mankes van haar cadeau gekregen. Ik had deze maand, ter ere van haar jubileum, een warm artikel over haar werk geschreven... Een ander moest het me uitleggen: dat enthousiaste artikel was met deze zin begonnen: ‘Er behoort tegenwoordig moed toe over Hélène Swarth te schrijven’. Die aanhef had ze gelezen en toen het tijdschrift boos weggelegd. Ze was niet te bewegen geweest kennis te nemen van de lof, die er volgde. ‘Het zingende hart’ had Willem Kloos haar genoemd. Ik weet niet meer wie dat later geparodieerd heeft in: ‘het herkauwende hart’. Maar in elk geval ook het arme, overkwetsbare hart, dat nooit leerde het leven te aanvaarden, omdat het geen intellect bezat, dat de excessen van het sentiment kon remmen. Als we haar honderden en honderden melodieuze gedichten lezen, komt onwillekeurig de vraag van Jacob Geel bij ons op: ‘Hoe dom mag men zijn om toch een lyrisch gedicht te kunnen maken?’ Proza verdraagt geen beperkt verstand. De enkele verhalen, die Hélène Swarth heeft geschreven, zijn ten hemel schreiend slecht. | |
[pagina 513]
| |
Ze is eenzaam oud geworden. Ik zag haar het laatst in de schouwburg: dik, uitgezakt, met de handjes, in wit glacé geperst, op een opgezet buikje; een misprijzend gezicht. Ik dacht aan: ‘Breek blanke meien van den levensboom’. En ik werd er melancholiek van. De schilder Haverman, die naast me zat, had m'n blik gevolgd. ‘Nu denkt U natuurlijk: zo zal ik nooit worden’, zei hij ‘maar zo worden we allemaal’. Ik maak me daar tegenwoordig dikwijls zorgen over.
Willem Kloos was de tweede held van mijn jonge jaren. Van zijn witte bundel was ik onafscheidelijk, ofschoon ik hierin niet, zoals bij Hélène Swarth, vers na vers op me liet inwerken, maar me altijd bij dezelfde hoogtepunten hield, die onaantastbaar voor me waren. Ook zijn inleiding op de eerste uitgave van Jacques Perk's gedichten kende ik voor een groot deel uit mijn hoofd: ‘De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert, bloemen tot een tuiltje te binden en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, doch een vrouw fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht; geen bemoediging, maar een dronkenschap. Niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad’. Dit was taal, die ons, jonge mensen, bezielde. We zwelgden erin en ik herinner me, dat de jonge P.H. Ritter, die toen nog werkelijk ‘junior’ was, in het enthousiaste van zijn gevoelig knapenhart tegen me zei: ‘Ik zou een gouden pen willen hebben en daarmee de naam “Willem Kloos” schrijven en dan nooit meer iets anders’. Het is wel tekenend, dat die meeslepende inleiding alleen in de eerste druk van Jacques Perk's gedichten voorkomt en dat dit bezielde proza later vervangen is door een redenerend | |
[pagina 514]
| |
betoog, waar alle gloed uit is geweken. De literaire loopbaan van Kloos is een snel dovende meteoor geweest. Hij was zelf zo'n bloem, waarvan hij zo ontroerend heeft gezongen: ‘...in den knop gebroken
en vóór den uchtend van haar bloei vergaan’.
Hein Boeken, die Kloos zijn leven lang als meester heeft beschouwd, had me dikwijls over hem verteld. Maar Hein zag de werkelijkheid niet. Die zag alleen projecties van zijn eigen kinderlijke, beminnelijke hart. Ik moet bekennen, dat ik schrok, toen ik voor het eerst de vereerde dichter in levenden lijve ontmoette: een bruinrood gezicht, verweerd als van een zeeman; manen van haren; starende, stekende blauwe ogen, een schutterige manier van een hand geven. Onmiddellijk viel me de regel van Geerten Gossaert in: ‘Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren’. Er was nog een herinnering aan wildheid, aan ongebreideldheid in zijn wezen, alsof hij zó de benauwde, burgerlijk-nette omgeving in stukken zou kunnen slaan. En naast hem, wit en mollig, Jeanne Reyneke van Stuwe, zijn moedige, bewonderende vrouw, en haar zuster Eline, fijner en brozer, die samen een onwezenlijke sfeer van roem en grootheid rond hem in stand hielden en werkten, zo hard ze maar konden, om hem een goed leven te geven. Jeanne placht elke twee jaar drie society-romans te publiceren. Ze ging nooit uit, behalve naar de boekverkopingen, die haar man frequenteerde. Op hun benepen bovenhuisje aan de Regentesselaan ploeterde ze aan haar verhalen over mondaine feesten, boeiende ontrouw en verveeld nietsdoen en werkte zelf als een koelie in de soberste omstandigheden. Zielegrootheid in een ongewone vorm. Ze pleegde roofbouw op haar talent; ze produceerde minderwaardig leesvoer, om het leven van een uitgedoofd man te beschermen, die eens een groot dichter was geweest. Ze heeft Kloos van zijn fatale dronkenschap en misschien van een vroege dood gered. Moeten we haar daar dankbaar voor zijn? Ik weet het niet. Ze heeft een min of meer maatschappelijk mens van hem gemaakt, een net burger. Maar ons land heeft zoveel nette | |
[pagina 515]
| |
burgers. Misschien is het lot van Paul Verlaine toch beter geweest.
Toen de Vereeniging van letterkundigen werd opgericht - ik denk, dat het in 1904 was - ging ik nog op het gymnasium. De eerste vergadering bestond waarschijnlijk alleen uit schrijvers, die ‘arrivés’ waren, maar voor de tweede werd ik uitgenodigd. Ik spijbelde van school en ging vol verwachting naar Den Haag. Het is moeilijk je voor te stellen, dat, vóór die oprichting, er tussen letterkundigen maar weinig contact bestond. Ieder zat alleen in z'n ivoren toren te schrijven; slechts de mannen van de Nieuwe Gids en de redacties van andere tijdschriften kwamen qua talis geregeld samen. Verder was het een eenzaam bedrijf. En daar zaten we nu plotseling in één zaal. Ik had het gevoel, dat er een boeiend toneelstuk voor me werd opgevoerd. Je kon zien, dat Herman Heyermans zich verslikte en dat Querido een glas water voor hem inschonk; je kon de eigenaardig gebouwde kop van Herman Robbers zitten bekijken en luisteren naar de doordringende stem van Frans Bastiaanse; Marie Metz-Koning met een tulen strik onder haar kin en een krullebol, wat toen nog geen mode was; [wie leest haar nog of kent zelfs haar naam onder de jongeren?]; Top Naeff, geestig en bekoorlijk; maar boven alles de Caesaren-kop van Lodewijk van Deyssel op zijn brede hals, zijn slepende, even geaffecteerde stem, zijn eigenaardig divergerend schele ogen, zodat je nooit wist, wanneer hij je aankeek. Wat de andere mannen betreft, had je nog kunnen denken, dat het een vergadering van zuivelbereiders of accountants betrof. Maar als je hem in het midden achter de groene tafel zag tronen, in onverstoorbare waardigheid, begreep je onmiddellijk, dat hier kunstenaars bijeen waren. Karel Thijm was een groot man. Dat beseffen wij, die hem persoonlijk gekend hebben, gemakkelijker dan wie alleen zijn geschriften lezen. Hij was groot in zijn wezen; zijn werk spiegelt daar maar een klein deel van. Al pakt mij, als ik zijn eerste bundel opstellen ter hand neem, altijd weer de oude ontroering. Welk proza ken je, na enkele malen lezen, zo vanzelf uit je hoofd om de meeslepende cadans, om het | |
[pagina 516]
| |
hartveroverend élan! In ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’ vind ik bladzijden zo diep en wijs en schoon gezegd, dat ze apart er uitgelicht en in een meditatieboek verzameld moesten worden. Is dit genoeg om onsterfelijk te zijn? Kloos kocht het eeuwige leven met zes of tien ontroerende verzen. Het zit niet in de hoeveelheid; het zit in het gehalte. Bovendien had Thijm een machtige adem, die het stof van zijn voorgangers opeens van de literaire tafel heeft geblazen. Hij had allure. Hij spéélde dat hij een deftig man was, soms met kinderachtige middelen. Toen hij, nog geen vijftig meter van zijn huis af, op een buiten zou gaan eten, nam hij daarvoor een ‘vigilante’! Maar hij wàs een aristocraat. Hij sprak voortreffelijk, geestig en plechtig. Hij leidde een vergadering en vooral een diner, waar hij de mede-aanzittenden op het onverwachtst het woord placht te geven, op meesterlijke wijze. Hij was veel sociabler dan Kloos, maar alleen als leider. Ik geloof niet, dat hij gewoon in de zaal had kunnen zitten luisteren, terwijl een ander als voorzitter fungeerde. Ik herinner me, dat op die eerste vergadering, die ik bijwoonde, een aanvraag van de Schartens werd behandeld, waarin ze voorstelden op één lidmaatschap samen lid te worden, omdat ze toch ook samen schreven. ‘Het is aandoenlijk’, zei Marie Metz-Koning schamper. ‘Maar ondoenlijk’, besloot Thijm. Er was een mevrouw met oranje haren. Niemand wist, wie dat was. Eindelijk verzekerde Thijm haar, dat iedereen verheugd was haar hier te zien en vroeg voorzichtig haar naam. Maar toen ze die genoemd had, wist nòg niemand het. We hadden opeens menselijk contact en genoten van dat ongekende. Toen ik kort erna eerstejaars werd, bood Marie Metz-Koning aan, om naar Leiden te komen en een dag met me te praten. Ik moest dan in ‘het’ hotel op de Breestraat een verwarmde kamer voor haar bespreken, wat me het toppunt van luxe scheen. Ze maakte zeer nadrukkelijk reclame voor het huwelijk tegen me, zij het op enigszins eigenaardige manier. ‘Al leef je met elkaar als hond en kat, het slot is toch, dat je, als je oud bent, samen met vier pantoffels bij de haard zit. En dat is beter dan alleen’. Ze heeft me niet kunnen overtuigen; noch het hond-en-kat-stadium, noch de | |
[pagina 517]
| |
pantoffels bij de kachel leken me aantrekkelijk in die jaren. Ina Boudier, frêle en blond, vroeg me te logeren; en hoe dikwijls heb ik na die eerste, vluchtige ontmoeting, bij haar en haar man een tijdelijk tehuis gevonden; Herman Robbers wilde iets van me hebben voor Elsevier's maandschrift; de lieve, vaderlijke Van Nouhuys noodde me voor de lunch aan zijn tafeltje. Benno Vos, de enige jongere, bracht me naar de trein. En toen kreeg ik een brief van Van Deyssel, of ik een zondagmiddag bij hem in Baarn wilde komen, omdat hij mijn eerste verzenbundeltje met me wilde bespreken. Het was iets ongelooflijks: de grote man, die zich voor mijn beginnelingswerk wilde interesseren! Ik reisde van Rotterdam naar Baarn. Het was een wintermiddag. Ik werd in een doodstil huis, in een doodstille kamer neergezet. Hij kwam binnen als ‘de geweldige’, langzaam en imposant. Hij had mijn boekje in zijn hand. Hij gaf eerst een soort college, dat, wanneer hij aanmerkingen had over een gedicht, hij daarmee helemaal niet wilde zeggen, dat de gevoelens, die het geïnspireerd hadden, niet gaaf en zuiver zouden zijn geweest. Dat stond er helemaal buiten... Ik dacht bij mezelf: ‘Dat weet ik wel. Ik heb toch uw kritieken gelezen’. Ik durfde niets te zeggen. Hij begon te lezen bij het eerste vers. Soms sprak hij er uitvoerig over, soms sloeg hij een paar bladzijden om, zonder een opmerking te maken. Van één gedicht zei hij: ‘Dit zie ik blauw’. Dat vond ik onvergetelijk. Er werden thee en koekjes binnengebracht. Ik durfde bijna niet op het koekje te bijten, want als het knapte, leek dat in het doodstille huis een oorverdovend lawaai te maken. Eindelijk liet hij me gaan. Het was buiten pikdonker. Ik kan zelfs op klaarlichte dag moeilijk m'n weg vinden, maar nu verdwaalde ik hopeloos op weg naar het station. Ik kwam laat en uitgeput thuis, maar met de overtuiging, dat nu m'n literaire loopbaan vaststond. ‘Ik vind het verd. hoog van hem je helemaal naar Baarn te laten komen, om een kopje thee’, zei De Meester, toen ik hem van m'n bezoek vertelde. Bij zoveel onbegrip kon ik alleen zwijgen. | |
[pagina 518]
| |
Frederik van Eeden was niet de grootste kunstenaar van de tachtigers, maar wel de belangrijkste persoonlijkheid. En eigenlijk hoorde hij er ook helemaal niet bij. Hij was bij hen te land gekomen, omdat hij een leeftijdgenoot was; omdat hij medicijnen studeerde in Amsterdam, de stad, waar zij hun woelige bijeenkomsten hielden. Maar van het begin af aan was zijn leven anders gericht; hij was een ethicus, een idealist, een moralist, een gespletene. Hij had misschien maar één overtuiging met hen gemeen, en die was alleen negatief: een diepe afkeer van hun rijmelende, femelende voorgangers. Hen heeft hij geparodieerd in zijn geestige bundel: ‘Grassprietjes van Cornelis Paradijs’ met onsterfelijke regels als: ‘Vinger Gods, wat zijt gij groot’. Ook het grootwoordig bezingen van elke kleine familiegebeurtenis heeft hij vermakelijk te kijk gesteld met zijn: ‘Triomf, triomf, hef aan mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit.
Laat dreunen nu de wanden!
Eerst gaf gods gunst het lieve wicht ,
Den adem en het levenslicht.
Nu schenkt hij 't wichtjen tanden’.
Bij zijn eerste optreden had men kunnen verwachten, dat Van Eeden tot een briljant satiricus zou uitgroeien: ‘De student thuis’, Don Torribio; ‘Het poortje of de duivel te Kruimelenburg’ waren lichte, onbezorgd hekelende toneelstukken. Maar dit was maar één kant van zijn karakter en zeker niet de belangrijkste. Hij moet een merkwaardig veelzijdig student zijn geweest. Naast zijn medische studies interesseerde hij zich voor Oosterse talen, o.a. Sanskrit, in de hoop in de cultuur van die landen de diepe levenswijsheid te vinden, die in het Westen verloren scheen te zijn. Toen hij voor zijn dissertatie naar Parijs moest, leerde hij daar de toen nieuwe geneesmethode door suggestie en hypnose kennen, de geest, die het zieke lichaam zonder medicijnen geneest. Dit pakte hem geweldig. Hij stelde zich in verbinding met dr. van Renterghem, die in Goes een dergelijke behandeling toepaste en samen begonnen zij een kliniek voor psychische therapie in Amsterdam, waar de mensen naar | |
[pagina 519]
| |
toe stróómden. Men was beu van de materialistische levensopvatting; men wilde zo graag weer geloven in de suprematie van de geest, die zelfs ziekten overwinnen kan. Maar voor Van Eeden was dit geen eindstation; na vijf jaar blies de geest hem weer in een andere richting. Hij had zijn ‘Kleine Johannes’ geschreven, dat sprookje, dat tegelijk een belijdenis is: Wistik, Pluizer en zelfs de bekoorlijke Windekind, die de hele wereld betoverend mooi kon maken, konden hem niet boeien; hij keerde zich naar de duistere stad, ‘waar de mensheid was en haar weedom’. Hij was gegrepen door het lijden der onterfden, door de onrechtvaardigheid der maatschappij, en hij stichtte in ‘Walden’ zijn kolonie op communistische grondslag, maar een communisme, dat niets met de dogmatiek van Marx en Engels had te maken. Meer zoals de eerste Christenen met elkaar leefden, ‘ze hadden alles gemeenschappelijk’. Hij had de naam ‘Walden’ gekozen naar een boek van de door hem zeer vereerde Amerikaanse auteur Thoreau. Hij begon met een stralend idealisme en dit trok vele idealistische kunstenaars aan: Ds. de Koe ventte op een kar met groente en fruit; Carel Scharten, de architect Mauve, Heyenbrock, Van Suchtelen hebben er allen korter of langer tijd gewoond, bomen gerooid, onkruid gewied en eindeloos geredeneerd tot laat in de nacht. Van Suchtelen kwalificeerde Walden als een stelletje ‘idealisten met hun onrijpe geestdrift, revolutionaire bedilzucht, en communistische arbeidsschuwheid’. De kolonisten leefden in een sfeer van broederschap, amoureuze verwikkelingen en achterklap. Maar toch dachten ze later met vertedering aan die jaren terug en voor Van Eeden, die er min of meer de rol van profeet had vervuld, hadden ze hun genegenheid en bewondering behouden. Het was in zijn kwaliteit van stichter van ‘Gemeenschappelijk grondbezit’, dat ik hem voor het eerst ontmoette. Er was in Rotterdam een vereniging voor sociale lezingen, die geleid werd door een Delfts student. Die jonge man placht aan mij te vragen, wie ik graag als spreker zou horen. Eerst koos ik Herman Gorter, mijn vereerde dichter van de Mei; maar dat liep op een teleurstelling uit; hij zag, er, in mijn bakvisogen tenminste, zeer ondichterlijk uit met gemillime- | |
[pagina 520]
| |
terd haar; en hij sprak zeer zakelijk over het historisch materialisme. Toen koos ik Van Eeden, van wiens ‘Ellen’ en ‘Lioba’ ik intens had genoten. Omdat ik 's avonds niet alleen uit mocht, sleepte ik mijn vader mee, die een soliede liberaal was. Het waren roerige en rommelige bijeenkomsten; er werd luidruchtig met brochures gevent: ‘Waarvan leven wij?’, ‘Waarvoor werkt gij?’ ‘Is diefstal eigendom?’ Mijn vader merkte bescheiden op, dat ze waarschijnlijk meenden: ‘Is eigendom diefstal?’ Maar ik besliste radicaal: ‘Dat eigendom diefstal is, staat vast. Het is nu maar de vraag, of je dat gestolene moogt houden’. Mijn vader was een wijs man. Hij herinnerde zich waarschijnlijk zijn eigen woelige jeugd, toen Multatuli hem de propagandist van een betere wereld had toegeschenen, en hij sprak het eigenwijze schoolkind niet tegen. Van Eeden had een boeiende kop, waar God en de duivel beiden hun merkteken op hadden gedrukt. Hij had een sterk dualistische natuur; bij al zijn streven naar een nobele levenshouding was er ook een demonisch, destructief element in hem en dat kon zelfs een kind in zijn uiterlijk aanvoelen. Hij had de lage haargroei en het gedeukte voorhoofd van een boef, een vulgaire neus, maar de stralende, bezielde ogen van wie een blijde boodschap heeft te brengen. Soms lag er een zachtheid, een gevoelig mededogen over zijn wezen. Toen hij uitgesproken had, kwam er een dogmatisch Marxist in debat; de man schetterde vijandig; hij schold Van Eeden uit voor een utopist en een fantast. Van Eeden keek bedroefd en zei met zachte stem, dat het zo jammer was, als mensen, die toch eigenlijk hetzelfde bedoelden - een rechtvaardiger samenleving, meer geluk voor hen, die in verdrukking leefden - zich met bitterheid tegenover hem stelden... Ik had me zó wel in Walden willen aanmelden. Later hoorde ik hem voor een gymnasiastenvereniging zijn ‘Broeders’ voorlezen, ‘tragedie van het recht’. Hij deed dat mooi, met een enkel sober handgebaar en ik hoor nu nog de tederheid in zijn stem, als hij ‘Doenja, mijn bloemetje’ zei. Zijn literaire werk was bij ons, scholieren, zeer populair. Ik weet, dat ‘De Kleine Johannes’ dat nog is, want het compareert steevast op de literatuurlijsten, die kandidaten voor | |
[pagina 521]
| |
het eindexamen moeten inleveren. Ik hield het meest van ‘Ellen’ en ‘Lioba’, vooral van dat allerbekoorlijkste begin, als Lioba, midden in de blije lentewereld staande, jubelt over die overstelpende bloei; er zijn regels, die onverwoestbaar in je hoofd blijven hangen, zoals deze over de geur: ‘Wat is toch geur, die onze ziel beroert
op zulk een fijn-verhelderende wijze
en haar op eens in tooversnelle reize
door verste landen van herinn'ring voert?
Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen,-
Zóó was het, ja zóó was het lang geleên’.
Dit is niet groots en onaantastbaar als een gedicht van Kloos; maar het spreekt onmiddellijk aan; het is vertrouwd en melodieus en blijft je levenslang bij. Ik geloof, dat de opgang van zijn gedichten, vooral van ‘Het lied van schijn en wezen’ gedeeltelijk hieraan te danken is, dat Van Eeden altijd iets wilde betogen. De meeste mensen, vooral de graag filosoferende Nederlanders, zoeken in een vers eer de gedachte dan de schone klank. En daarmee konden ze bij Van Eeden terecht; hij was geen gróót dichter, maar hij had véél te zeggen. Hij zat altijd met moeilijke conflicten; hij was de grote onevenwichtige, die de hemel wilde bestormen en ‘het draf der zwijnen’ moest eten, om Geerten Gossaert te citeren; hij moraliseerde graag; hij droomde van een ‘blije wereld’; van blanke omgang van ziel tot ziel; hij was altijd bezig met het Opperwezen. Dat alles maakte, dat een groot publiek hem graag las. Maar het bewerkte ook, dat hij een ‘bête noire’ werd voor de tachtigers.
Hoe kon deze man ooit iets voelen voor hun wapenspreuk: l'art pour l'art? Als hij schreef, ging het hem om wat hij wilde propageren: gemeenschappelijk grondbezit, vegetarisme, rein leven, geheelonthouding, [ook niet populair bij de tachtigers], anti-vivisectie; en die hele scala van morele conflicten, waar hij een groot deel van zijn leven mee geworsteld heeft. ‘Ik zal altijd en overal waar ik kan, strijden | |
[pagina 522]
| |
tegen het leed van mensch en dier’, schreef hij in zijn dagboek. Tegenover Van Deyssel's: ‘Kunst is passie’ stelde hij: ‘Kunst is schepping en beginnende vrede en zaligheid’. Hij erkende normen en ijverde daarvoor, hoe dikwijls hij ze ook zelf geweld mocht aandoen. Hij was inderdaad een van de ‘unacknowledged legislators of the world’, zoals Shelley in zijn ‘Defence of poetry’ de dichter noemt. Jaren later, toen ik in het bestuur zat van een vereniging, waarvoor hij had gesproken, bracht ik hem door de mistige avond naar zijn logeerhuis. De tegenstrijdigheid in zijn bezielde kop was verzacht; hij was een moe, ontgoocheld man geworden; zijn maatschappelijke hervormingen waren op niets uitgelopen; hij was miskend en verguisd door zijn landen vooral door zijn vroegere bentgenoten. Maar hij had nog altijd de stralende ogen van een profeet. Hij kon niet oppervlakkig babbelen; het was dadelijk een gesprek. ‘Het ergste, dat iemand een medemens kan aandoen, is, te zeggen, dat hij oneerlijk is. Daar kun je je niet tegen verweren. Je staat als een getekende’. De ruzies met de tachtigers waren toen al tientallen jaren achter de rug. Ik voelde, dat ze hem ongeneeslijk gekwetst hadden. Ik denk aan het woord, dat Slauerhoff over Van Eeden schreef: ‘Is de universeele mensch een karakterlooze?’ Van Eeden was geen vechtersbaas. Er was een zachtheid in hem, die hem voor meningsverschillen deed uitwijken. De tachtigers hielden hem na, dat hij, onder pseudoniem, een afbrekende kritiek over zijn eigen werk had geschreven en die bij de redactie had ingestuurd. Zij zouden dat zelf niet gekund hebben; zij waren ‘mannen uit één stuk’. Maar is een veelzijdig, gecompliceerd mens, die het betrekkelijke inziet, zelfs van zijn eigen werk, daardoor oneerlijk? Waarschijnlijk zal met Kloos de verhouding ook wel slechter zijn geworden, omdat Van Eeden hem indertijd van zijn delirium had genezen. Er bestaan nu eenmaal weldaden die men zijn weldoener nooit vergeeft. Ik denk hier aan het woord van de hulpvaardige, nobele bankier van de 19e eeuw, A.C. Wertheim, die, toen een man een onredelijke aanval op hem deed, met verbazing zei: ‘Ik begrijp niet wat die tegen me heeft. Ik heb hem nooit geholpen’. | |
[pagina 523]
| |
Het grootste verwijt, dat men aan Van Eeden heeft gedaan, was, dat hij hypocriet was. Maar elk ethisch, elk gelovig mens stelt zich nu eenmaal normen, waaraan hij nooit beantwoorden kan. Van Eeden stelde zich bovenmenselijke eisen en moest dan ervaren, dat zijn geestelijke hoogmoed de natuur had geforceerd en dat die haar wraak nam. Ook Ovidius erkende: ‘Video meliora, proboque, deteriora sequor’.Ga naar voetnoot* We brengen er allemaal weinig van terecht, maar dat valt bij een gewoon mens niet zo op. Een moraliserend auteur echter, zoals Van Eeden, schrijft voor de hele wereld, zoals hij het eigenlijk bedoelde; en als men dat dan met zijn eigen leven gaat vergelijken, blijkt er wel een heel pijnlijke discrepantie te bestaan. De Meester zei eens over een [andere] auteur: ‘Dat hij een varken is, - soit. Maar dat hij dan altijd bè bè zegt, als een lam, aanvaard ik niet’. Maar hier ligt de kwestie niet zo simpel. Van Eeden speelde graag voor apostel; hij had de overtuiging, dat hij een boodschap aan de mensheid moest overbrengen. Maar hij wist tegelijk: ‘Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden,
handen vol euvel, ooren vol geklag,
en heb het leven toch zoo schoon gevonden’.
Hij zocht rusteloos in een zoekende, woelende wereld. ‘Hij heeft de geest hooggehouden in woeste dagen, toen alles stof heette, alles vlees’, schrijft Gerard Brom. ‘Van Eeden maakte het leven ruimer’, zei Just Havelaar. Hier ligt zijn waarde.
Ik heb nooit zo goed begrepen, welk een uitzonderlijke figuur hij was, en hoe zijn invloed over de hele wereld is gegaan, als toen ik het ‘Liber amicorum’ in handen kreeg, dat hem op zijn zeventigste verjaardag is aangeboden. Dat zag er heel anders uit dan van andere beroemde Hollandse schrijvers. Hier hadden prominenten uit zeer verschillende landen meegewerkt en niet alleen kunstenaars, maar ook | |
[pagina 524]
| |
psychiaters, wijsgeren, sociale hervormers. Ze eerden in hem de mysticus, de parapsycholoog, de wijsgerige denker, de dichter, de essayist, de man van wetenschap, de psychiater, de stichter van ‘gemeenschappelijk grondbezit’. Rabindranath Tagore zong zijn lof [Van Eeden was een van de eersten geweest, die Tagore ontdekte, en het is voor een groot deel aan hem te danken, dat Tagore de Nobelprijs heeft gekregen]; Upton Sinclair; Romain Rolland vertelt, welk een teleurstelling het in de eerste wereldoorlog voor Van Eeden was geweest, dat er van zijn ‘rêve d'une fraternelle élite internationale’ niets terecht kwam en dat zijn ‘beau chant d'amitié: An meine Freunde in Ost und West’ geen weerklank vond: ‘Erfreuet euch, im unermesslich Trauern,
Denn leuchtend winket unser Sakrament.
Laszt unsere Treu' das Elend überdauern,
Wir gehn den Weg, den nur die Liebe kennt’.
Freud roemde hem als ‘Arzt und Dichter, der soviel von den Geheimnissen des verborgenen Seelenlebens hat vorausgeahnt’; Sir Oliver Lodge, Franz Oppenheimer; Martin Buber; Aug. Forel; Hermann Bahr, Stefan Zweig loofden hem allen om wat hij op hun speciale gebied had gepresteerd. De Tsjech Milos Seifert verklaart, dat hij Nederlands heeft geleerd, alleen om het werk van Van Eeden in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Het moet hem op zijn oude dag toch wel goed hebben gedaan, dat, na al de verguizing in eigen, naaste kring, er uit de wijde wereld zo'n stroom van warme bewondering over hem heensloeg. Hij was toen, zoals Romain Rolland het uitdrukte ‘un grand blessé, chargé d'une douleur infinie. Mais si vrai et si simple et si bon et si humble’. Van Eeden was kort te voren tot het katholicisme overgegaan en dat had, na al zijn ongedurig zoeken en zwerven, een grote vrede over hem gebracht. Zoals Gerard Brom het uitdrukt: ‘Na ontelbare volgelingen gekend te hebben, wil hij als beginneling achter in de rij gelovigen van twintig eeuwen staan’. Mij komt, als ik dit boeiende weidse leven overdenk, de | |
[pagina 525]
| |
slotzang van Lioba in de herinnering, waarin hij zijn eigen zware, en ten slotte gezegende, loopbaan als het ware profetisch heeft voorzegd: ‘Ik heb op aarde wonderlijk
gewankeld her en der,
toch lichtte mij bizonderlijk
een vaste stille ster.
Nu wijst die mij genadiglijk
evenwichts licht begin,
nu vaart mijn schip gestadiglijk
stormlooze haven in’.
|
|