Maatstaf. Jaargang 7(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 506] [p. 506] J.B. Charles Groningen 1946 Nooit heb ik kinderen zo vervoerd zien spelen als in het puinveld van de binnenstad in Groningen na de duitse terreur. Jongens, als kleine gidsen behoedzaam, klommen en daalden langs loodrechte wanden; meisjes die verrukt samenspanden: deze kelders waren zalen! Op 't wijdopen kerkhof van honderden huizen waarvoor ik als kind ontzag had gehad of die ik soms liefhad om de deur of een stoep van gesleten blauw hardsteen - in de jaren dat een man die mij zag op zijn beurt moet hebben gedacht: zie die jongen daar lopen te dromen - over dat doodsveld dus liep ik en opeens was het niet zeker welk jaar het was. Er steken stangen uit de kelderwanden, nergens vandaan nergens meer toe. de akkerdistels groeien in het salon. Die tussen het onkruid door de gaten ingaat is in het land terug van zijn verlangen. Dit is zo goed als 't opgespoten zeezand en als de bouwterreinen langs 't Reitdiep, als Dove's onbewoonde molen en als Blaauw Börgie met de schilders aan de dijk, als al die onbewoonde toevluchtsoorden waar kindren die om een of andre reden buiten hun wil er niet toe konden komen hun werk te maken en hun les te leren bevrijding vonden in het spel. [pagina 507] [p. 507] Behoedzaam dalend en soms kranig klimmend ben ik weer kind. En dan is daar opeens die geur van pasgemalen koffie. Uit een keuken die vroeger, netjes opgeruimd, hier strak tussen zijn witte wanden heeft gestaan. Waar het plafond nu hemel is, waar puin verkruimelt en de wilgenroosjes dwars door de schoorsteenmantel groeien ruik ik die verse koffie en natuurlijk kan dat niet. Ik weid mijn oog en al dit onkruid ziende denk ik tevreden dat van al die duizend soorten en variëteiten van sierplanten, in bloempotten, op het balkon of in de overschaduwde stadstuinen verzorgd, niet één het overleefde of is teruggekomen; maar wat bezit van deze vlakte heeft genomen is 't onkruid dat hier duizend jaar geleden werd uitgeroeid: de brandnetels voorop, het kleine hoefblad en de ganzevoet direkt daarachter aan; geeft dat geen moed? Een halve wenteltrap daagt uit - er op! Maar nergens leidt hij meer naar toe. Hoe hebben in de lucht hierboven de afgemeten kamers toch gelegen? Daar hebben de mevrouwen met de hand aan 't bellekoord, vol ongeduld, gestaan: waar blijft de dienstbode nou weer? Ja, God weet waar ze wezen mag en ook waar de mevrouw nu zit. Waar nu die huivering vandaan komt - of staat mevrouw daar inderdaad, voor eeuwig, [pagina 508] [p. 508] in de lucht? Ik buk mij en, nee maar, wie is daar, op de tegelvloer waar honingklaver over groeit en zevenblad en wederik, zo bezig? Het meisje, in haar pasgesteven schort! Haar bovenlijf wiegt heen en weer over het ijzer op de plank, zij zingt; ik denk, het lied van de trouwe huzaar. Terwijl dit voorviel had ik niet gezien waar op de straat die vrouw vandaan gekomen was. Zij was niet jong. Wie zal ook zeggen hoe oud? Haar lijf was met de zwarte mantel versmolten. Zij ging net toen ik weer naar buiten keek dichtbij mij zitten op een stukje muur, haar rug naar de spelende kinderen toe, het gezicht over de barre woestenij. De rieten tas die zij in de hand droeg liet zij zakken tot die rustte op de grond. Toen pas ook zag ik haar gezicht. En allicht dat ik schrok omdat dat evenals haar gestalte vervallen en moe had moeten zijn, maar ach het was zo mooi! Wel voller dan van een jonge vrouw maar gaaf en heel zacht oud. Ik merkte dat haar ogen, terwijl haar mond een trek van rust of van berusting kan men zeggen kreeg, zich op een ongemeten verte instelden. Het werd beangstigend; die ogen, werden licht, zij konden hier vandaan over de Grote Markt tot in de Jansstraat kijken, een afstand die alleen [pagina 509] [p. 509] de burgers van 1200 jaar geleden nog met hun ogen hebben kunnen meten. De ogen, hel en doorzichtig, zagen meer dan ik kon bedenken terwijl ik meekeek over dit ontzettend huizenkerkhof. Of zij het puin wel zag, dat zag men niet. Daar wist ik met een zekerheid die mij striemend over de rug ging opeens wat zij deed, wie zij was. Zij gaat nu naar Hinrichs aan de A-weg voor haar zoon die in 't jaar tweeënveertig verdronken is tussen Delfzijl en Zweden, in de voorpiek van de coaster Samuel waar men hem in verstopt had om hem aan de duitsers te doen ontkomen, zij gaat een schipperstrui voor hem kopen. En toen zij wist dat ik het wist toen stond zij op, zij nam de karrebies en in haar vale mantel liep zij zwaar over de geschonden huid van deze dode straat door de ruïnes. Aan haar rug zag men dat zij moe was, haar gang liet denken dat zij nog steeds glimlachte; zij was dus niet goed wijs. Ik wou dat ik zo gek was dacht ik. Maar door haar achterna te kijken tot zij weg was had ik niet gemerkt dat deze kinderen, waarschijnlijk vervoerd van nieuwe plannen, verderop getrokken waren naar een nieuw kasteel in 't puinveld van de binnenstad. Ik zag ze in de verte wijzen [pagina 510] [p. 510] en ernstig overleggen. Als ik sterk denk aan vroeger weet ik dat het op een woensdagmiddag was. De zomerdag had nog de tijd. Negentienzesenveertig was de dag; het uur was duizend jaren oorlog en vrede tegelijk. Vorige Volgende