A. Roland Holst
Waarmee ik dan maar zeggen wil
III
Van jongsaf overkomt het mij nogal eens, dat ik in een trein mijn aandacht van mijn lectuur af laat leiden door enkele medereizigers, die in levendig gesprek zijn. Vrijwel nooit wordt dan mijn aandacht getrokken door wat er wordt gezegd, maar steeds door de wijze waarop: de gelaatsuitdrukkingen en hun wisselingen; de intonaties, de gebaren - en dan soms het meest geboeid als een der sprekenden zich duidelijk voor mij onderscheidt, noch door het wàt van zijn woorden [want daar let ik niet op], noch zelfs door het hóe [expressie, intonatie, gebaar], maar, onaanwijsbaar, door een vibratie, die hij overbrengt, en die mij als ontvanger overtuigt van zijn vermogen, iets te maken, te formeren, waardoor in een ander mens, die het zintuigelijk waarneemt, iets wordt veranderd, het leven, inderdaad, getransformeerd wordt op een wijze, die niet - of niet alleen - biologisch of technisch valt te verklaren: dat hij m.a.w. geestelijk creatief is.
Dit vermogen in het leven een verandering teweeg te brengen, die aan de rede ontgaat, dit creatief vermogen, brengt als zodanig - en dus volkomen los van wat het formeerde of nog zal formeren - hen, die het bezitten of erdoor bezeten worden, als 't ware onder één noemer. Ook al zijn zij in staat en bijtijden wel geneigd zich beschouwelijk of betogend te uiten, dit creatief vermogen zondert hen wezenlijk af van hen, die - geheel of overwegend - op beschouwing en betoog zijn ingesteld.
Waarmee ik dan maar zeggen wil, dat ik mij - ook als wij door wat wij formeren elkander ontgaan of zelfs dwars zitten - mij meer thuis voel bij enkele z.g. ‘jongeren’ dan bij nogal wat generatiegenoten, die mij, neem ik aan, wel begrijpen en