Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Annie Salomons
| |
[pagina 455]
| |
zo gewoon als nu en hij was zo'n menéér! Maar hij bracht me tot in de trein en bleef daarna aan het open raampje staan praten. ‘Tussen schrijvers bestaat er een soort vrijmetselarij’, zei hij. ‘Ze herkennen elkaar onmiddellijk.’ Ik reed naar huis met het feestelijke gevoel er een nieuwe vriend bij te hebben gekregen. Mijnssen droeg in die jaren bij voorkeur een artistiek fluwelen jasje en hij was lid van de S.D.A.P. Een levende illustratie van het woord van de staatsman Treub: ‘Wie in zijn jeugd geen socialist is, heeft geen hart; wie het in zijn latere leven nog is, heeft geen hersens’. Mijnssen heeft in zijn jonge jaren veel voor de S.D.A.P. gedaan. Hij was bestuurslid van ‘De Dageraad’ en van de vereniging ‘Kunst aan het volk’. Daar heb ik nog eens gesproken over ‘Dichters en hun gedichten’ onder zijn presidium. Hij hield een allervriendelijkste inleiding om de toehoorders te vertellen, dat ik zelf een dichteres was; maar ik durfde niet aan mijn lezing te beginnen, voordat ik mijn auditorium nadrukkelijk op het hart had gebonden, de woorden van de inleider volkomen te vergeten, omdat ik het over echte, grote dichters wilde hebben en niet over mensen, die wel eens verzen maakten. Hij kon je dan onzeker aankijken, omdat hij, met de beste bedoelingen, je in een moeilijk parket had gebracht... Hij moet tussen de statige heren van de Beurs een eigenaardige verschijning zijn geweest, met de vele preoccupaties, die buiten zijn vak omgingen; maar zijn bijzondere intelligentie bracht hem ook in assuradeurskringen op een vooraanstaande plaats. Hij had er een uitstekende naam, zelfs in het buitenland, om zijn eerlijkheid, die van geen chicanes wilde weten. Zijn vader had de bekende assuradeursfirma Bekouw en Mijnssen opgericht. Daarvan werd Mijnssen firmant. Zelf richtte hij in 1897 de verzekeringsmaatschappij ‘Providentia’ op, die tot de eerste van ons land is uitgegroeid. En tegelijk leefde hij hartstochtelijk mee met de mannen van '80, een zeldzaam voorkomende combinatie van zakenman en artiest! Toen hij achttien jaar was, kwam hij met de literaire beweging in contact. Dat veranderde zijn hele leven. Zijn | |
[pagina 456]
| |
eerste verzen verschenen in De Nieuwe Gids. Later zwenkte hij af naar het toneel.
De tweede keer, dat ik Mijnssen ontmoette, was gedurende een vakantie in Wijk aan Zee. Als we in de eetzaal van ons hotel zaten te ontbijten, zagen we elke ochtend door de glazen deuren een lange man in een fluwelen jasje voorbijkomen; hij had een blonde baard en naast hem liep een slank, donker meisje. Om de beurt zeulden ze een laag wagentje door het zand, waarin twee kinderen zaten, die zo weinig in leeftijd verschilden, dat het tweelingen konden zijn. Soms waren de man en het mooie vrouwtje in geanimeerd gesprek; soms leken ze elkaar te negéren; haar zielvolle ogen keken hulpeloos; hij scheen te bouderen als een verwend kind. Maar dan kon hij ineens zijn arm om haar hals slaan en ze liepen verzoend verder, zonder om te kijken naar de kinderen in de wagen, die door het zand hobbelde. We hadden er elke ochtend plezier in; het scheen ons een vrij onstuimig huwelijk, jong en onbesuisd. Het leken twee kinderen, die er nog helemaal niet aan toe waren, zelf kinderen te hebben. Ze hadden nog veel teveel met elkaar te stellen... Het duurde enige tijd, voordat ik ontdekte, dat de man met de blonde baard mijn vriend van het statige kantoor Beurspassage 8 was. Nog later ging ik er vaak logeren, in een kostbaar, somber huis, Johannes Verhulststraat 48. Ik was dan meestal samen met Maggy, zijn meisjesachtige jonge vrouw. Ik zag hem 's ochtends tegen tien uur, met een mismoedig, bleek gezicht naar de badkamer sloffen. 's Avonds, als wij naar bed gingen, trok hij er meestal nog op uit. De eerste avond, dat ik dit meemaakte, zei ik, met de onbevangenheid van een kind uit een gewoon gezin: ‘Je méént het niet, dat je nu nog uitgaat. Het is elf uur’. Hij lachte een beetje, maar hij meende het wèl. De volgende avond had ik al begrepen, dat dit iets was, waarover je niet moest praten. Hij leefde zijn eigen leven. Waarschijnlijk had hij alleen-zijn nodig, nadat hij zich de hele dag in zakelijke beslissingen had moeten verdiepen. De pretjes van de kinderen, de verrassingen, hun partijtjes werden zorgvuldig voor hem verborgen gehouden en alleen | |
[pagina 457]
| |
door de vrolijke, kinderlijke moeder voorbereid. Ze had een dromerige manier van spreken; ze was niet bijzonder intelligent [en dat prikkelde hem], maar ze had een grote charme. Ze had als meisje altijd gewenst met een man te trouwen, die geen zusters had, omdat een vrouw dan iets geheimzinnigs voor hem zou zijn. Het was de wens van een volkomen onervaren kind, dat van romantiek droomt. Nu moest ze ervaren, dat een man zonder zusters de gewone, gezellige, dagelijkse omgang, de goede kameraadschap slechts moeilijk aanleert en dat hij de eerbied voor het geheimzinnige van een vrouw meestal wel door ander contact is kwijtgeraakt. Als Maggy stil zat en niet met de kinderen stoeide, had ze iets pathetisch in haar mooie blik als een prinses in ballingschap. Ze had in Arnhem gewoond en lééd onder de grote stad. Voor mij, die uit een gezin stamde, waar alle vreugde van de vader kwam, die met ons speelde, voor ons zong en onze pleitbezorger was bij onze strenge moeder, leken deze verhoudingen onbegrijpelijk. Frans sloot zich af, als hij thuis was, en scheen de gesprekken nauwelijks te volgen. Ik vermoed, dat hij dan nog met zijn zaken bezig was. Maar soms leefde hij opeens op; dan was hij een briljant causeur met allerlei vermakelijke en roerende herinneringen aan Arthur Schnitzler, aan mevrouw Mann-Bouwmeester, Royaards, Verkade [met wie hij enige tijd intiem bevriend was], aan Jacobus van Looy, die zowel Maggy als de zoon Frans geschilderd heeft; met anecdotes over Van Deyssel, Boutens en Frans Coenen; goed verteld met een fijngeslepen pointe. Ik herinner me, dat hij eens in de stad met Maggy en mij lunchte en dat hij toen in zo'n stemming van fleurig vertellen was. Hij had een zachte, prettige stem; je kon om hem lachen; je kon tranen in je ogen krijgen; het was een prachtig boeiend spel. Toen hij ons uitgelaten had, nam Maggy enthousiast mijn arm. ‘Ik zou het toch altijd weer opnieuw met hem beginnen’, zei ze stralend. Hij moet een bijzonder complex karakter hebben gehad en toch had hij een grote eerbied voor Anton van Duinkerken, en dat niet in de eerste plaats om zijn veelzijdige | |
[pagina 458]
| |
geest, om zijn boeiend talent, om zijn enorme eruditie. Maar wat hem het meest imponeerde, was, dat Van Duinkerken, zo dikwijls als een letterkundige, die slecht alcohol verdroeg, onder een diner naar bed gebracht moest worden, de nederigste diensten voor hem verrichtte en hem als een kindermeisje verzorgde. Mijnssen erkende, dat dit de nobele levenshouding was: klaar staan; zichzelf niet ontzien; - maar in de daaglijkse omgang kon hij moeilijk zijn; grillig, plagerig en driftig. Zijn overgevoeligheid werd gekwetst door de dingen, die voortdurend terugkeerden; hij was prikkelbaar tegen sleur; hij kon niet inschikkelijk zijn. Hij raakte in de huiselijke kring nooit los van het ‘enige kind’, dat in zijn jeugd alles had mogen doen, waar het zin in had. Misschien was het bovendien zijn artistieke temperament, dat hem parten speelde, want al heeft hij niet veel geproduceerd, hij was in zijn levenshouding door en door kunstenaar, altijd speurend naar en genietend van schoonheid. Als hij enige zin in het leven kon ontdekken, moest het via haar gaan. Dat hij daarnaast zijn drukke zakenleven had, was misschien te veel om evenwichtig te blijven in een omgeving, waar hij zich kon laten gaan. Maar diezelfde moeilijke man werd de beminnelijkheid zelve voor allen, die wat verder van hem afstonden; als hij ze maar van tijd tot tijd zag en niet iedere dag door hun eigenaardigheden werd gehinderd, toonde hij zich attent, aandachtig, gul en gezellig. Hij had onder letterkundigen de reputatie bijzonder zacht in zijn oordeel te zijn en ik herinner me, dat Herman Robbers, toen hij me overtuigen wilde, dat iemand zich heel erg misdragen had, als doorslaand argument te berde bracht: ‘Zelfs Mijnssen zei ten slotte: ‘Nou, nou’. Met zijn innemende stem, zijn prettige manieren, zijn weemoedige ogen, lang en gebogen, was hij in de vereniging van letterkundigen, waarvan hij jarenlang penningmeester was en bij zijn aftreden tot erelid werd benoemd, een zeer geziene figuur. Hij speelde de rol van ‘grand seigneur’, van Maecenas, een rol, die zelden met die van letterkundige samenvalt. Als je met een zielig verhaal bij hem kwam over een noodlijdende vakgenoot, zat hij zo meewarig naar je te | |
[pagina 459]
| |
luisteren, als een biechtvader naar je zonden. Hij was altijd bereid royaal te helpen en het charmantste van hem was, dat hij je bij het weggaan bedankte, dat je aan hem had gedacht en zich bescheiden aanbeval ‘voor verdere klandizie’. Hoe trouw hij aan Van Genderen Stort zijn tijd en zijn geduld gaf, heb ik al op een andere plaats beschreven.Ga naar voetnoot* Hij was een veelzijdig man met bijzondere capaciteiten, een uitblinkend assuradeur; iemand met een fijne kijk op het toneel, die daar voortreffelijke artikelen over heeft geschreven; hij had grote belangstelling voor vernieuwing van de opvattingen omtrent het theater en heeft daarover in Amsterdam in 1922 een grote tentoonstelling mee ingericht, waar Gordon Graig de openingsrede heeft gehouden. Ook Copeau en Oscar Strand voerden er het woord. Het geheel was zo'n succes, dat het erna naar Londen, Manchester en Amerika reisde. Mijnssen stond midden in zijn tijd en had contact met belangrijke tijdgenoten op verschillend gebied. Ik noemde reeds Arthur Schnitzler, met wie hij geregeld correspondeerde, Gemma Bellincioni, de grote zangeres, Boutens, van wie hij vele brieven en getypte verzen bezat. Zelf was hij de auteur van toneelstukken en eenacters, waarvan enkele ook zijn gespeeld. Maar voor onze grote schouwburgen was zijn werk te stil, te sober, te teruggetrokken. Tot een echt succes is het nooit gekomen, ofschoon het onder literatoren wel de aandacht trok. Maar om een Nederlands stuk in Nederland opgevoerd te krijgen, is altijd een heksentoer en hij zal niet veel moeite hebben gedaan, maar hooghartig hebben afgewacht. Toen gebeurde er niet veel. Dat maakte hem een ontgoocheld man. Hij zat in het bestuur van het bureau voor auteursrecht, dat een einde maakte aan de toestand van rechteloosheid, waarin een auteur in mijn jonge jaren verkeerde. Dat Mijnssen zich zo voor deze maatschappelijke verbetering heeft ingespannen, is des te nobeler, omdat literaire revenuen voor hemzelf geen enkel belang hadden. Maar hij had een warm | |
[pagina 460]
| |
hart voor zijn collega's en gaf niet alleen zijn geld, maar ook zijn tijd en zijn werkkracht, als het hun belangen gold. Dit kwam vooral uit in de staatscommissie tot ondersteuning van letterkundigen, waarvan hij met Ary Prins en Boutens lid was. Er bestaat een stapel met minutieuze zorg geconcipieerde brieven, waarin hij, met uitvoerige opgave van redenen, verschillende letterkundigen voor financiële steun aanbeval. In deze kwaliteit heeft hij een koninklijke onderscheiding gekregen.
Toen mijn a.s. man en ik een engagementsbezoek bij de Mijnssens brachten, hadden de mannen onmiddellijk contact en dat is zo gebleven, totdat mijn man stierf. Na zijn dood schreef Mijnssen: ‘Al was hij zoveel jonger dan ik, ik had het gevoel, dat ik, als ik met een moeilijke kwestie had gezeten, naar hem toe zou zijn gegaan en dat hij het dan voor me zou hebben opgelost’. Maar laat ik niet vooruit lopen. Eerst kwamen de Mijnssens in den Haag wonen, dicht in onze buurt; Maggy, die altijd uit Amsterdam weg had gewild en hunkerde naar buitenleven, heeft slechts kort van de wijdheid van de Scheveningse buurt kunnen genieten. ‘Een vervulling kan ook te laat komen’, zei ze door de telefoon, toen ik haar met de verhuizing gelukwenste, en een paar weken later belde Frans op, om te zeggen, dat ze gestorven was. Ik stond bij haar doodsbed. Ze lag zo waardig en ongenaakbaar, alsof ze nu wel alles wist en overwonnen had. Frans ging zich weer in zijn literaire werk verdiepen. Als ik langs zijn huis kwam, zag ik, vlak voor een raam van de eerste verdieping, zijn kale schedel sterk geconcentreerd over zijn papier gebogen. Dat was een gezellig gezicht. Hij kwam wel eens bij ons eten of hij nodigde ons voor een dinertje in de stad. Hij was een volmaakt gastheer. Soms ontmoette ik hem in de schouwburg, maar dan had hij niet altijd lust in een begroeting. Ik wachtte rustig af: als hij me negeerde, zag ik hem ook niet. Dan zei ik, als ik thuiskwam, tegen mijn man: ‘Frans was vanavond incognito’. Aan de goede verstandhouding deed het niets af. Integendeel, soms waardeerde hij het zozeer, dat ik hem met rust liet, dat hij | |
[pagina 461]
| |
aan het eind toch nog naar me toekwam; dan bracht hij mij met een taxi thuis en hield met mijn man een napraatje. In het eerste jaar van de oorlog begaf m'n hart me en ik mocht de hele winter geen bezoek hebben. M'n man, die een grote fantasie bezat om pretjes voor me te bedenken, arrangeerde het zo, dat Frans een avond bij hem zou komen, terwijl ik in zijn kamer bij de kachel zat. Frans zou me zelfs niet goeiendag zeggen, maar ze zouden met elkaar praten, alsof ik niet bestond. Je zou zoiets niet aan iedereen kunnen vragen, maar Frans begreep, dat het een soort uitverkiezing was. Het werd een heerlijke avond. Ik was maanden lang van de wereld afgesloten geweest en het was een feest, twee intelligente mannen over allerlei gebeurtenissen met elkaar van gedachten te horen wisselen, zonder dat ik daarin betrokken werd. Ik vermoed, dat ze hun onderwerpen enigszins kozen volgens mijn belangstelling, maar dat was niet opvallend. Ik luisterde naar de zachte, voorzichtige stem van Frans en het enthousiaste geluid van mijn man, terwijl ik naar de gloeiende staven van zijn haardje keek. Ik lachte om hun geestigheden zonder geluid te geven en zonder me te bewegen, want dan zou mijn aanwezigheid te reëel worden. Frans hield zich precies aan de afspraak en verdween na een paar uur weer zonder naar de figuur aan de haard om te zien. Ik had nooit zo sterk gevoeld, dat hij een echte vriend was. Het volgend voorjaar stierf mijn man; een jaar later werd ons gedeelte van den Haag geëvacueerd; Frans trok naar 't Singel in het drukke oude centrum van zijn geliefde Amsterdam en ik naar de Betuwe. Onze vriendschap kwam in een nieuw stadium: uit onze opgedrongen omgeving begonnen we een geregelde briefwisseling. Ik zie nog, hoe het meisje, dat me in mijn ballingschap was gevolgd, dansend de kamer in kwam met het couvert in de hoogte: ‘Een brief van vriendje Frans’. Dan placht ze zich voor haar mond te slaan, omdat ze zich aan zo'n ongepaste familiariteit had schuldig gemaakt, maar ze wist best, dat er geen reprimande zou volgen, omdat ik veel te blij was om dit levensteken van mijn verre vriend. Een mooi, lopend, gelijkmatig handschrift; een verzorgde, eenvoudige stijl. Nooit een woord te | |
[pagina 462]
| |
veel. Nergens merk je zozeer, dat hij ‘schrijver’ was als in zijn brieven. Juist door hun eenvoud en soberheid. ‘Ik heb het hier eigenlijk tot dusver goed gehad’, schrijft hij uit Amsterdam, als ik op het punt ben naar Kerk Avezaath te vertrekken. ‘Het is wel wonderlijk voor iemand als ik, die zo gehecht was aan zijn eigen interieur, zich zonder boeken, oude en toch nieuw levende schilderijen en dingen, die herinneringen vertegenwoordigen, verplaatst te zien in de persoonlijke omgeving van een ander, - doch in de bredere omgeving, in Amsterdam, vooral in het oude gedeelte, waar ik tot mijn 16e jaar in opgroeide, ben ik wèl thuis, al vermoeit het gedaver van de thans wel heel groot geworden stad soms zéér. En ik merk nu pas, hoé weinig contact ik met den Haag had gekregen. Doch als in mijn kindertijd, toen ik, enig kind, met àl te grote zorg door mijn schat van een moeder werd bewaakt, heb ik wèl contact met de stad, maar ben ook nu weer alleen’. Mijnssen had Amsterdam hartstochtelijk lief. Hij had in zijn jeugd op de Keizersgracht gewoond met uitzicht op de Westertoren. Hij herinnerde zich nog, hoe hij de ezelinnen had zien langs drijven, die voor het huis, waar een zieke woonde, gemolken werden, omdat men aan hun melk speciale geneeskracht toeschreef. Hij heeft fel gestreden voor het behoud van de Reguliersgracht. Wat Rotterdam voor Jan Prins betekende, betekende Amsterdam voor hem, omdat daar ‘zijn mens-zijn aanvang nam’. Maar al genoot hij ervan weer in zijn eigen stad terug te zijn, eenzaam was hij er toch. In een brief, twee jaar later, augustus '43, als het feit van het geëvacueerd-zijn, het losgerukt-zijn van eigen omgeving, eigen levenswijze, eigen sfeer, steeds zwaarder gaat drukken, deze cri de coeur als antwoord op een opstandige brief van mij: ‘Je weet met hoeveel stille blijdschap ik je briefjes ontvang. Maar ik heb je briefje van 13 aug. wel zeer getroffen en met dankbaarheid gelezen. Dat is een zéér directe uiting en daarbij deed het mij een van die uiterst zeldzame ogenblikken beleven, waarin het duidelijk wordt, dat het tóch mogelijk is, dat twee mensen elkaar werkelijk innerlijk be- | |
[pagina 463]
| |
reiken. Zo'n ogenblik was er voor mij toen ik las: “ik heb het gevoel dat mijn lippen eenvoudig weigeren om te herhalen, dat ik het buitenleven toch zo heerlijk vind en dat ik het toch zo bijzonder getroffen heb” en wat daaraan is voorafgegaan en er op volgen gaat, volgen gaat tot mij “die 't leven ook niet zo daverend prettig vind[t]”. En je zegt: “ik ben hier zo eenzaam - zo eenzaam als jij in de grote stad, denk ik”. Ik voel dit alles niet alleen mee, het is mij alsof ik het zelf uitgesproken heb. Bijna wóórdelijk zó. Vervang “het buitenleven” door “het leven in mijn oude stad”, dan kan ook dit “bijna” vervallen’. We schreven elkaar over de boeken, die we in de lange, stille oorlogsdagen lazen: Thomas Hardy, tegen wie hij het bezwaar had, ‘dat de schrijver teveel van zijn bedoeling uit en te weinig van zijn mensen uit heeft geschreven, een bezwaar dat ik ook tegen onze Marcellus Emants had’; - over Somerset Maugham, van wie Ina Boudier hem een bundel vertellingen van 1500 bladzijden had geleend ‘die zij bijzonder waardeerde’; - over Goethe, naar aanleiding van de ‘Gespräche mit Eckermann’, waarvoor ik nu eindelijk tijd had gevonden. Ik had de regels van Heine geciteerd, die ik onder mijn lectuur maar niet kwijt had kunnen raken: ‘Da klagten die Leute: der Goethe sei tot,
Und Eckermann sei noch im Leben’.
‘Wat je citaat betreft’, schreef hij, ‘ik heb grote bewondering voor Goethe, maar ik houd niet van hem. Wat wordt men vrijmoedig op zijn oude dag’. Hij werd niet alleen ‘vrijmoedig’; hij begon ook positiever tegenover het leven te staan. ‘Ien [Boudier, A.S.] was een dag hier. Wij hadden vergadering van het Tollensfonds - vergadering eens in het jaar - en zij kwam bij mij koffiedrinken. Ik heb in mijn zitkamer een gezellig hoekje bij het raam, waar ik een koffietafeltje dat uitklapt kan plaatsen. De takken van de bomen op de gracht raken bijna de vensters. En dichtbij, ook op het Singel, heeft Iens ouderlijk huis gestaan. Ik vond haar goed en opgewekt en het was een prettige ontmoeting.’ | |
[pagina 464]
| |
Ik zie de vroeg-oude man met zijn bleke gezicht en de bedroefde ogen, tegenover het vitale, fijne en tengere vrouwtje; ik hoor haar klankrijke, warme stem tegen zijn zacht, vermoeid geluid. En ik weet, dat hij op dit ogenblik met het leven verzoend was. In een latere brief, als hij zich in Amsterdam weer een eigen omgeving heeft gemaakt, schrijft hij: ‘Ik zou graag in je buurt geweest zijn tijdens de nachtmis. Het zou mij zeker goed hebben gedaan, mij rust hebben gegeven. Het leven is soms moeilijk voor iemand die geen zekerheid heeft’. En aan het slot: ‘Ik ben goed met mijn kleinkinderen en er is een schat je bij van 10 jaar, dat mij schrijft en dat geneigd is over mij te moederen’. In de eerste hevige oorlogsdagen, toen zijn dochter met man en kinderen bij hem was gevlucht, had ik hem met een klein meisje van drie jaar op schoot zien zitten, een verschrikt, ontredderd hoopje mens, dat hij met voorzichtige tederheid tegen zich aanhield. Het leven als grootvader brengt dikwijls een nieuwe zachtheid en een nieuwe jeugd, vrediger en blijer dan de eerste. Ook voor Frans werd het bestaan lichter bij het klimmen der jaren, al is hij toch nooit een gelukkig mens geworden. Daarvoor was er teveel tegenstrijdigs in zijn karakter; daarvoor was het woord van Goethe tezeer op hem van toepassing: ‘Zwei Seelen wohnen ach in meiner Brust’. Maar de bejahende kracht kreeg hoe langer hoe meer de overhand. De laatste jaren van zijn leven heeft hij in Baarn gewoond, naast zijn zoon en naamgenoot, die van 1933 als partner in de firma was opgenomen. Hij genoot van de natuur en van de stilte, na zijn drukke stadse bestaan; hij kon uren zitten kijken naar het spel van de vogels op hun voederplankje, naar het wuiven van de takken voor zijn raam. Maar hij genoot bovenal van het jonge gezin, zo vlakbij; van de hartelijkheid van zijn schoondochtertje, van het in- en uitlopen van haar kinders. Een kleindochtertje maakte haar huiswerk aan zijn bureau. Wat hem bij zijn eigen kinderen was onthouden - de rust om aandachtig te zijn en in liefde, vol begrip hun geestelijke groei te volgen- werd hem nu | |
[pagina 465]
| |
rijkelijk geschonken in zijn late herfst. Jarenlang had hij de dood als een vijandige belager gevreesd. Maar tegen het einde kon hij ook hem aanvaarden. Hij is vredig in 1954 weggegaan. |
|