| |
| |
| |
J.B. Charles
Het schip
Fragmenten
Nadat hij acht jaren lang de schepen had laten gaan en vele ervan had zien vertrekken, ging hij eindelijk aan boord. Terugreizen van de nieuwe wereld naar de oude, met veel heimwee en tegenzin beide.
Hij deelde een hut met een jonge Amerikaan. Mensen kunnen ouder of jonger zijn dan zij eruit zien, dat weet men gewoonlijk pas als men hun leeftijd kent, maar deze man maakte meteen, voordat Elborg nog iets van hem wist, de indruk veel ouder te zijn dan hij er uitzag.
Zij ontmoetten elkaar in de hut toen zij zich zo goed mogelijk inrichtten en daarna zagen zij elkaar niet meer voor midden in de nacht. Elborg, die de bovenste kooi had, was om twaalf uur gaan slapen, zijn hutgenoot was er toen nog niet. Midden in de nacht werd hij wakker gemaakt doordat iemand hem aanstootte. Voordat hij, na het incident dat nu volgde, weer ging slapen, zag hij op zijn polshorloge dat het pas vier uur geweest was. De Amerikaan stond op de eerste tree van het opstapje naar de bovenste kooi. Hij had verschrikte ogen maar probeerde te lachen.
‘Hye! Weet jij hoe Blue in Tatooa begint? Ik kan er maar niet opkomen!’
Elborg richtte zich, duizelig van de slaap, wat op in zijn kooi. Hij zag over de rand, dat de ander in pyjama was en dat diens bed al beslapen was.
Hij gaapte en vroeg: ‘Blue in Tatooa?’
‘Ja.’
‘Wat is Tatooa?’
‘Blue in Tatooa! Een song!’
‘Als iedereen tòch gek is’, dacht Elborg, ‘dan ga ik meedoen.’
Hij antwoordde het hoofd dat in zijn bed keek: ‘Nee. Laten we proberen het te vinden’, en begon luid maar on- | |
| |
vast iets van ‘te te tuu... ta ta toe... tatoea...’ Daarop begon de gek vrolijk te lachen en riep: ‘Nee, ik heb het al! Het is...’
Hij zong, en leek van een grote zorg bevrijd.
Elborg was nu toch eenmaal wakker en zei:
‘Ben je van Tatooa, buddy? Eh..., nou ben ik je naam vergeten’.
‘Boldt - ik ben niet van Tatooa, dat is maar een song. Ik ben van Jackson’.
Dit laatste leek een grap te zijn, en dan een hele goeie, want Boldt schaterde het uit.
‘In Jackson noemden ze mij Frankie’, zei hij, toen hij uitgelachen was.
‘Zo. Nou Frankie, welterusten’.
Dat was dus toen Elborg op zijn polshorloge keek en zag, dat het pas vier uur geweest was. Hij legde zich op zijn zij en probeerde te bedenken wat de mop van Jackson kon zijn, maar hij kwam er niet achter. Beneden hem was het stil. Hij sliep vrij gauw weer in.
Toen hij opstond, sliep Boldt nog. ‘Hoe kan iemand de indruk geven ouder te zijn dan hij er uitziet?’, dacht Elborg, terwijl hij onder het scheren naar de slapende keek. ‘Hij ziet er dus op twee verschillende manieren uit. Ik bedoel: op hetzelfde ogenblik op twee verschillende manieren. Kan dat?’ Hij veegde de resten zeep van zijn gezicht en bracht het dichter bij de spiegel. ‘En hoe ziet dìt smoel er wel uit? Oppervlakkig niet ongezond, bruin, en wel wat men noemt verweerd. Dat kan ook moeilijk anders na deze acht jaren’.
Hij vermeed het, zichzelf in de ogen te kijken en boog zich ver vooruit naar de spiegel; hij trok met beide handen zijn rechtermondhoek naar buiten om een blik te slaan op de ruïne van zijn gebit. Een goedverzorgde ruïne: enkele met goud bedekte stompjes, enkele gaven tanden en voor de rest rode gaten.
‘Ik zal er in Europa misschien een paar bruggen in laten bouwen. Dat is in dit vervloekte land niet te betalen. Armoede kost hier kiezen: geen dokter zal je helpen als je geen centen hebt. Maar zevenhonderd dollar is een behoorlijke hoop geld in Europa’.
| |
| |
Zevenhonderd dollar was het bedrag, dat hij behalve zijn ticket opzij had kunnen leggen.
Hij wreef zijn pasgeschoren huid nu in met lotion en glimlachte breed tegen zichzelf. Dat monterde hem wat op, maar, dacht hij niet zonder ergernis: ‘Die ogen. Die ogen doen nog niet helemaal mee’.
Hij ging zachtjes de hut uit en bracht de dag door, zoals men dat op een groot passagiersschip doet, maar hij zorgde ervoor niet te veel te drinken, zodat zijn betrekkelijke rijkdom straks in Frankrijk zo groot mogelijk zou zijn. Bij zijn tweede en laatste whiskey aan de bar, 's middags, schoot hem iets te binnen en vroeg hij aan een Amerikaan naar Jackson. Die lichtte hem in en opeens herinnerde Elborg zich de naam weer uit de kranten. De man aan de bar sloeg hem op zijn schouder en zei: ‘Laten wij er eentje op drinken dat we daar nooit terecht komen, feller; ze zeggen dat het de beroerdste gevangenis is van al onze beroerde gevangenissen!’
Er was een kleine bibliotheek aan boord en Elborg bracht voor het eerst sinds jaren een hele avond lezende door. Toen hij naar bed ging, was Boldt nog niet binnen.
Hij werd wakker doordat iemand hem aanstootte. Het licht brandde. Vlak bij hem stak het hoofd van Frankie over de rand van zijn kooi. Het hoofd leek angstig en beschaamd, het zweette zichtbaar. Elborg keek deze keer direct op zijn horloge: het was twee minuten over vier.
‘Zal ik Blue in Tatooa voor je zingen?’
Frankie vroeg het met een bevende mond. Elborg was veel meer verbaasd dan boos, maar hij verkoos deze keer toch om te schelden.
‘Kan je ook een ander ogenblik van de dag - wat zeg ik, nacht is het! Het is vier uur! Kan je verdomme ook een ander ogenblik uitkiezen voor je verdomde tatatoe, of tatoea, of wat het wezen mag?’
De ander leek zo wanhopig, dat Elborg onmiddellijk inbond, maar hij blies minachtend door de neus, op de manier van: neem mij er dan maar tussen.
‘Nou zing dan maar!’
Nu ontspande zich het gezicht van de Amerikaan. Hij
| |
| |
ging in het midden van de hut staan en zong. Hij tikte de maat met zijn linkerhak - de voorvoet bleef op de grond - en hij hield onder het zingen zijn rechterhand op de hoogte van de borst, naar boven geopend, alsof hij er een kom in vasthield. Het was zo vreemd, dat Elborg, die op zijn linkerarm geleund vanuit zijn loge toezag, nu zijn lachen moest inhouden. Toen het lied uit was, was Frankie helemaal opgelucht en vrolijk bereid weer ter kooi te gaan. Elborg weifelde of hij het vragen zou of niet en besloot toch maar van wel.
‘Jackson?’
‘Ja’, lachte Frankie, ‘Jackson. Acht jaar buddy! Acht volle jaren!’
‘Acht jaar’, dacht Elborg, ‘dat is een hele tijd, maar het is zó voorbij, ik weet het’.
De volgende nacht om vier was hij onmiddellijk wakker. Hij had volstrekt genoeg van Blue in Tatooa en meende het recht te hebben Boldt uit te vloeken.
‘Sorry buddy’, zei deze bedremmeld. Maar hij kon er blijkbaar niet toe komen het licht weer uit te doen en te gaan slapen. Hij bleef besluiteloos en angstig midden in de hut staan. Opeens viel hem iets in en richtte hij zich naar boven: ‘Hye! Weet je hoe onze gevangeniskrant heette in Jackson? The Jacksonville Independent!’
Hierop barstte hij in luid lachen uit en ondanks zichzelf grinnikte Elborg mee. ‘Zing die rot-song van jou dan maar weer’, mopperde hij niet onvriendelijk.
‘Het hoeft niet meer’, riep Frankie gierend van de lach. ‘Ik geloof dat het niet meer hoeft!’
En inderdaad leek de spanning, die de hutgenoot op dit barbaarse uur van de nacht bleek te moeten bevangen, gebroken en kon er weer geslapen worden.
Maar ditmaal lukte het de Nederlander niet om de kostbare verdoving van de nacht terug te vinden. Hij lag op zijn rug en voelde zich verloren. Als nu de Angst maar niet kwam. Als dit de Angst maar niet al was. Het was hem of het geraamte en de wanden van het reusachtige schip, van de hut en de kooi oplosten en hij alleen, voorgoed alleen, in de onmetelijkheid dreef. Het gedreun en gesidder van het
| |
| |
schip, dat zich in de nacht naar een andere kant van de wereld spoedde, een ogenblik niet horende en voelende, was het hem of hij levend in zijn watergraf dreef, stond, hing, stikte, verdampte, verloren ging. Als hij zich met geweld tot denken inspande, kwam hij niet verder dan het bedenken dat naast hem en onder hem de stomme, maar afschuwelijk beweeglijke wezens van de oceaannacht aan de gang waren. Een geverfde ijzeren wand van hem af paarden zij en vraten zij elkaar op. Zij schoten weg, maar zij keerden terug, want zij wisten van zijn aanwezigheid daar in dat bed midden tussen hen en zij lieten hem weten, dat hij eenmaal, straks al, van hen zou zijn. Hij ging nu krachtig aan wezenlijker dingen denken, aan Nederland en hoe hij het terug zou vinden. Maar zijn gedachten werden er niet opgewekter door, want hij had acht jaren lang de oude kranten en weekbladen gelezen, die de reizigers op de schepen meebrachten, en hij wist dat hij zijn vaderland geenszins terug zou vinden zoals hij in de oorlog soms gehoopt had, dat het worden zou. Hij dacht aan de mensen die hij weer ontmoeten zou en trachtte zich voor te stellen hoe het eiland er uit zou zien waar hij de eerste van hen zou treffen, maar ook deze gedachten konden hem alleen maar ontmoedigen. Nu was het denken uitgeput, want daar was de Angst. De Angst nam alles in beslag. Het was elementaire angst, zonder voorwerp. Alles wat vast leek versmolt. De man in zijn kooi greep met vuisten en nagels in het laken en trok dat uiteen totdat het begon te scheuren, maar hij hield niets vast, de werkelijkheid ontgleed hem. De materie loste op, de man dreef in volkomen eenzaamheid in de mateloze zee en een zo machtige oerangst greep hem aan, dat hij wild met de voeten schopte. Hij bezeerde zijn teen, dat gaf een ogenblik van kalmte, hoewel nu het hart wild bonsde. Hoorde hij zijn buurman beneden even ophouden met ademhalen? Nee, dat ging rustig verder. Het beschamende ervan is, dat je het niet kunt uitleggen
als een ander het ziet. Een ander, die ziet dat je het hebt, wéét niet dat je het hebt, en je kunt het niet uitleggen. Nu kwam er een nieuwe golf aan en met snelle bewegingen was de man uit zijn kooi. Terwijl hij zijn hart voelde jagen, richtte hij zich wild overeind en klom
| |
| |
voorzichtig zijn bed af; met zijn sigaretten en de aansteker vluchtte hij opnieuw naar boven. Hij rookte twee sigaretten achter elkaar. Het hielp niet; de Angst was overal. Hij duwde de laatste sigaret in de rug van zijn hand. De felle pijn redde hem. En gelukkig hield de pijn hem niet wakker.
Hij stond voor dag en dauw op, kleedde zich aan en deed een pleister op zijn bezeerde hand. Hij ging naar de bibliotheek. Er was nog niet schoongemaakt. De mannen die dat kwamen doen, keken hem vijandig voorbij. Eén ervan kende hij; die had voor enkele jaren met hem in de haven gewerkt, maar de man leek hèm niet te herkennen en Elborg sprak hem niet aan. Midden op de dag sliep hij enkele uren om zijn plan beter te kunnen uitvoeren. Hij begon de avond met drinken, hij vond toen gelukkig een schaker die hem bezighield tot ver over middernacht en las toen tot bijna vier uur. Toen was het zover. Hij zette het boek op zijn plaats, rekte zich geeuwend uit en voelde zich overal in zijn botten prettiger dan in dagen het geval was geweest. Daarop ging hij naar de hut. Hij deed de deur onzacht open en stapte recht op de slapende Frankie af. Hij schudde hem bij de schouder en riep: ‘Hye! Het is vier uur! Zingen! Blue in Tatooa!’
Hij liep door al de afdelingen van het schip, waar hij komen mocht en bleef wat langer staan kijken op een plaats waar hij enkele eerste-klassepassagiers bezig zag met een dekspel. Het waren twee mannen en drie vrouwen. Zij deden alsof zij hem niet opmerkten. Dat hoort zo bij het klasseverschil. Hij bleef niet zozeer staan om naar de vrouwen te kijken, maar omdat zich hier enkele gedachten leken te verhelderen, die hij, zolang hij nu al op zee was, had voelen naderbij komen.
‘Ik ben veranderd’, zei hij in zichzelf. ‘Natuurlijk ben ik veranderd. Het is net iets voor een bootreis, dat je daar achter komt. Nòg een voordeel van het reizen met een schip. Als je vliegt, sta je ineens verloren in een andere wereld. Zeker na zeven jaar. Acht jaar is het al. Mijn verandering is, dat ik er vroeger nooit genoegen mee genomen
| |
| |
zou hebben, niet in de eerste klas te reizen. Deze vrouwen zijn niet knapper, niet beter gekleed dan je je kunt voorstellen, maar ze spreken en lachen met elkaar in een hogere taal, al is het banaal Engels, en mij zien ze niet staan. Maar het kan mij niet schelen. Ik weet wat ze waard zijn’.
Hij bleef nog een ogenblik voor zich uit kijken. Er werd wel gelachen daar aan de andere kant, maar niet zeer levendig.
‘Ze zullen het wel laat gemaakt hebben gisteravond’, dacht Elborg met leedvermaak. ‘Ze wachten nu eigenlijk op het diner en wat daarop volgt. Eigenlijk is dit hoofse dekvermaak voor de eerste klasse alleen een zaak van: hoe komen we de tijd door, van het dansen gisternacht tot het barhangen van vanavond. Dit is verpozing, pauze, restauratie. Gevechtspauze, voordat de volgende ronde ingaat van het nachtgevecht tussen de mannen en de vrouwen. Een gevecht tussen mannen en vrouwen òm mannen en vrouwen’.
Elborg keerde zich om. ‘Vroeger zou ik daar toch wel bij hebben willen horen’, stelde hij vast. ‘Nu laat het mij niet alleen onbezorgd, dat ik er niet langer bij hoor, ik moet er zelfs niets meer van hebben. Men kan veranderen’.
In de rooksalon kwam hij langs een groepje mannen die dobbelden. Hij ging er bij staan en zag toen ook Boldt, die bijna hongerig naar het spel stond te kijken. Crapshooting. Elborg had het geleerd van de negers in het havenwerk. Het kijken naar dit vermaak uit de nieuwe wereld, op een boot midden op zee, gaf hem voor het eerst na het begin van de reis een gewaarwording van afstand tot Amerika. ‘Word ik Europees?’, dacht hij. ‘Gaat nu de oude wereld weer voor mij spreken?’
Hij nam in gedachten de toon aan waarop hij straks in Europa van Amerika zou kunnen vertellen: ‘In de States speelden wij altijd met de dobbelstenen als er hout geladen was. Ik heb het geleerd van de houtnegers - zo noemden wij die - in de lege en halflege wagens. Altijd diezelfde ploeg die hout kwam lossen. In het begin werkten zij als duivels. Totdat er een paar wagens leeg waren voor crapshooting. Dan deed niemand een flikker meer’.
Hij stapte van die verteltoon-in-gedachten af, want hij
| |
| |
hoorde weer het bezweren, prevelen en bidden van de houtnegers: ‘Mother of God, a pair of shoes for little girly home, Mother of God’ en de worp van de stenen tegen de wagenwanden. Hij zag weer hoe zijn kameraden de dobbelstenen kusten voor ze die smeten. ‘Lawsamassy! [Lord have mercy!] O Lord, give Sammy two focking fours, only two focking fours, Amen!’ Deze kerels hier deden het niet goed. Ze deden het niet om schoenen voor girly en niet om geld. Of als ze het wel om geld deden dan lieten ze dat niet merken, wat ook al niet goed was. Deze lamlendige kerels hier deden het als passagiers, als goddam-focking passagiers, dat is om te laten zien, dat they had a good time, dat ze spelen konden, dat ze de tijd wisten stuk te slaan en dat zo'n handjevol geld er niet toe deed. Hij liep door en had Boldt meteen aan zijn zij.
‘Listen, een vriend van mij, die ik hier leerde kennen, is een landgenoot van jou; hij wilde je graag ontmoeten. Hij zal nu aan dek zitten. Zullen we hem eens opzoeken?’
Elborg had niet veel zin, een landgenoot te ontmoeten, maar wist ook niet goed hoe hij bezwaar kon maken en toen dan vast stond, dat er niet aan te ontkomen was, kwam er vanzelf ook een beetje nieuwsgierigheid. Ze vonden op het tweede dek een dromende rabbi, een man van een jaar of veertig, ietwat aan de gezette kant, met een kinderlijk gaaf gezicht. Hij droeg lange zwarte - ‘Wat is het’, dacht Elborg, ‘een toga, een japon?’ - van voren met een hele rij parelmoeren knoopjes dichtgemaakt. Hij kwam opvallend vlug overeind en na het voorstellen door Boldt sprak hij Elborg vriendelijk lachend toe... in het Duits.
Boldt begreep eerst niets van het misverstand en liet zich toen verbaasd uitleggen, dat hij Elborg ten onrechte voor een landgenoot van zijn vriend de rabbijn had uitgegeven. Elborg zelf zei lachend: ‘Het is maar goed, dat ik niet aan U hoef te twijfelen - had ik daar bijna tegenover een echte Duitser gestaan!’
‘Maar ik bèn een echte Duitser’, zei de eerwaarde heer vriendelijk in het Engels, en voor zijn glimlach deed Elborg helemaal niet onder toen hij antwoordde: ‘Jaja!, dat zal wel! Maar ik ontmoet U toch maar liever dan zo'n Ernst
| |
| |
Mayer of zo'n Johann Kraus! En deze jongen hier weet het verschil niet tussen een Nederlander of een Jood en die... uh... Duitsers’.
‘Kun je eigenlijk wel rotmoffen zeggen’, dacht hij, ‘wanneer je met een Duitse Jood spreekt?’
‘Mijn naam is Askenase’, zei de ander op besliste toon. ‘Ik ben op weg naar Israël. Ik ben bang, dat U haatdragend bent. U bent Nederlander. Ongetwijfeld hebben - heeft men U veel leed aangedaan, maar...’
‘Daar zei hij bijna: hebben wij U veel leed aangedaan’, dacht Elborg, ‘wat had ik dan moeten doen? Hem in zijn gezicht slaan? Is de wereld gek geworden?’
‘...maar er komt een tijd om te vergeten. En weer op te bouwen. Bovendien: er is nu een andere bedreiging, dat zult uzelf óók heel goed weten. Weet U dat Rusland bezig is het hele Midden-Oosten vol te stoppen met wapens?’
‘Ik weiger’, dacht Elborg, ‘ik wil in deze krankzinnige situatie niet redelijk of kwasi-redelijk discussiëren’. Hij zei glimlachend: ‘Hoe moet ik U aanspreken? Toch zeker niet met vader, meneer? Draagt U laarzen? Zie ik dat goed?’
‘Betekent Rabbi eigenlijk al niet meneer?’, vroeg de ander. ‘Maar Frankie hier zegt Askenase. En ja, dit zijn laarzen, die ik in New York goedkoop kon kopen. Geen mooie zwarte laarzen? En weinig gebruikt. Ik dacht maar: je komt in een gedeeltelijk ongebaand land, neem wat goeds mee voor je voeten!’
‘Jezus liep er op sandalen’, zei Elborg dom.
‘Maar ik ben Jezus niet; trouwens, hoe weet U dat?’
‘Het is allemaal onzin, laten we ergens iets gaan drinken’.
Maar de heer Askenase wilde liever nog wat in zijn dekstoel blijven zitten. Zij maakten een afspraak ‘over een uur of zo’ en Elborg liep met Frankie Boldt verder.
‘Dat zijn SS-laarzen, die ik daar onder die jurk uit zag steken’, zei Elborg, ‘is het niet om je rot te lachen?’ Boldt bleek het wel gezien te hebben, maar was niet geschokt.
‘Natuurlijk loot - plenty of loot is er te koop op de trottoirs en de man had laarzen nodig, so what? Dat wist híj niet, dat dat SS-laarzen waren!’
| |
| |
‘Dat wist hij natuurlijk ook niet. Ik bedoel niets kwaads. Neem maar een borrel van mij aan’.
Een uur later wandelden zij met zijn drieën. Zij liepen nu op een bovendek waar niemand anders was. Boldt en Elborg bleven samen voor een raam staan kijken. Zij keken van boven af in een grote salon van de eerste klas. Even beneden hen, aan de andere kant van het raam, zong een vrouw, terwijl een man haar op de piano begeleidde. Hij bleef bijna een maat achter, het hele stuk door, terwijl zij voortvarend en blijkbaar met overgave zong, haar hoofd een beetje achterover gehouden en de mond wijd geopend tegen een bovenhoek van het vertrek. De man bewoog pianospelende vreemd heen en weer met zijn romp, in zachte schokken opzij, een beetje naar voren en weer terug.
‘Die vrouw is niet mooi, maar ze zingt lelijk’, zei Elborg. ‘Dat verzeker ik je’, antwoordde Boldt met warmte.
‘Ik kan niets horen’, klaagde de heer Askenase, ‘laat mij er ook eens bij!’
‘Wie zingt er nou op een schip’, zei Boldt. Hij maakte plaats en liet de ander bij het raam. Op een meter van het raam hoorde hij ook niets meer, hij voelde opeens de trilling van het schip onder de voet. Hij liep naar de railing om te trachten in de daar beneden voortsnellende zee te kijken.
‘Zouden wij niets eens kunnen vissen?’, zei hij, toen Elborg naast hem was komen staan. Deze had de volgende bedenkingen: dat het schip te snel voer, dat je een lijn zou moeten hebben van tachtig of honderd meter en dat je nooit een dobber zou kunnen zien of een vis zou kunnen voelen trekken. Zij keerden zich van de oceaan en de nacht af en zagen de heer Askenase nog steeds gebogen voor het raam staan.
De volgende avond gingen zij weer met zijn drieën wandelen. Het was alsof het patrijspoortkijken al een oude gemeenschappelijke sport was. Zij keken door alle raampjes en patrijspoorten naar binnen. Zij zagen echter weinig bijzonders en zij zouden het er spoedig bij hebben gelaten, als zij niet een collega hadden ontdekt. Half verstopt achter
| |
| |
een ventilatorpijp stond iemand een eetzaal binnen te gluren. Zij sloten zich onmiddellijk bij hem aan en waren verrast, toen zij opmerkten dat het een jonge man was die, naar zijn kleren te oordelen, tot de bemanning behoorde.
Zij bleven een poosje dicht bij hem en tegen elkaar aangedrukt staan om zwijgend in dezelfde richting te kijken. ‘Wij staan hier voor gek’, dacht Elborg, die de blik het eerst afwendde. ‘Er is niets te zien!’ Maar op hetzelfde ogenblik hoorde hij de kijker in zuiver Nederlands zeggen: ‘Een snijer! Een snijer!’ Deze woorden werden gemompeld, half gesist, in een vrolijke soort haat. Elborg spande zich tot het uiterste in om in de eetzaal de oplossing te vinden waar deze woorden op zouden kunnen slaan. Hij keek eerst opzij naar de schepeling - een zeer jong gezicht, vol knapenpuistjes - en daarna, trachtend zo precies mogelijk in diens richting te kijken, vond hij midden in de eetzaal een man, die ernstig bezig was een stuk vlees, dat op zijn bord lag, in kleine stukjes te snijden. ‘Dat moet een Nederlander zijn’, dacht Elborg.
‘U bent ook een Hollander, hè?’, zei hij tegen de kijker.
‘Ja’, antwoordde de jongen zonder op te kijken. ‘Moet je diè daar zien! Die daar op zijn beurt wacht!’
Terwijl zijn beide kameraden verbaasd keken naar de beide sprekers van deze dialoog in die vreemde Nederlandse taal, meende Elborg, scherp turende, ook de man te vinden, die op zijn beurt wachtte.
Een groot doorvoed gezicht met kort haar op de bovenlip. Het volgde de rondgaande hofmeester. Men zag dat de man tevergeefs onverschilligheid voorwendde, maar dat hij de grootte van de porties mat die vóór hem werden geserveerd.
‘Je hoeft hier toch waarachtig geen honger aan boord te hebben!’, zei Elborg.
‘Moet je 'm zien!’, fluisterde de jongen. Zij zagen dat de geobserveerde man aan de beurt kwam. Hij ging rechtop op zijn staartbeen zitten om de hofmeester gelegenheid te geven hem te bedienen en vóór hij mes en vork in zijn vlees gezet had, was hij al met zijn ogen bezig het te eten. Dit was geen ‘snijer’, deze was nog erger. Hij schoof zich een groot
| |
| |
stuk in de mond en begon op een zó volledige wijze te kauwen, dat het leek, of hem dit snel bevrediging gaf. Elborg had het gevoel, dat er iets uitermate onaangenaams met deze man was en zocht nu zelf naar afschuwelijke eters. Er waren er plenty.
Boldt zei: ‘Ik zal je vertellen hoe ik de eerste keer in de lik kwam. Ik was toen alleen nog maar in een opvoedingskamp geweest. Mijn moeder was er vandoor, zij hield het met een andere man en mijn vader werkte zo onregelmatig en vaak zo ver van huis, dat wij, zoals de mensen zeiden, verwaarloosd werden. Ik werd helemaal niet verwaarloosd! Wij hadden een fijn leven! Mijn oudere zusje zorgde voor ons, maar dat was het nou juist, want de buren zeiden tegen de politie, dat zij geld aannam, maar ik weet zèlf dat die ene buurman haar altijd greep als zij om brood kwam en toen zij later brood kon betalen en zich dus niet langer liet grijpen, ging hij naar de kinderbescherming om te zeggen dat zij geld aannam. Van andere mannen! Toen ging zij in een meisjeskamp en mijn kleine broertje en ik kwamen in de opvoeding. Op mijn achttiende kon ik eruit, omdat ik soldaat wilde worden’.
‘Toen werd je naar een ander soort opvoeding bevorderd’, zei Elborg. ‘Ben je in de oorlog geweest?’
Boldt grinikte.
‘Dat zal ik je vertellen. Ik kwam dus wéér in een kamp. Toen wij getraind waren kwamen wij in nog een ander kamp, bij Boston. Daarvandaan ging je gauw naar de overkant, zeiden ze. Daarom kregen wij avondverlof, zeiden ze. Toen wij voor het eerst de stad in mochten had ik de avond van mijn leven. Een uniform aan, tussen soldaten, geld in je zak en naar de kroegen. Ik was dankbaar dat zij mij voor vol aanzagen en dat ik met ze meemocht. Maar het eerste wat mij werkelijk erg boeide van de grote wereld was... wat dacht je?’
‘Een grote blonde vrouw met een mooie gang en met witte tanden’, raadde de ander.
‘Een gokmachine. Ik dronk een coke en zag mijn kameraden munten ingooien. Ze vloekten en ze schudden aan
| |
| |
het ding, maar er gebeurde niets. Toen probeerde ik ook es een dubbeltje. Heb je wel es met die automaten gespeeld? Met die kleine bedoel ik.’
‘Ja’, zei Elborg, ‘daar heb ik wel es mee gespeeld’.
‘Nou, ik mijn dubbeltje in de gleuf en net of er een stuk staal gespannen wordt en daar knapt iets en rinkeldekink daar werd een bakkie vol met geld gestort voor Frankie Boldt.’
‘'t Eerste gewin!’, zei Elborg lachend. ‘Wat zul je daarna veel vergokt hebben.’
‘Dat had je gedacht. De jongens sloegen mij op de schouders en riepen om een rondje. Ik was dolgelukkig, omdat ik nu zo populair was en ik zei: wacht even, eerst nog dat andere fabriekie daar even legen! En ik ging naar het ding ernaast en je kunt me geloven: ik haalde die avond nòg een keer de pot.’
Er was een ogenblik stilte, waarin Elborg de wastafelglazen weer volschonk met een mengsel. Toen ging Boldt verder, alsof hij iets heel genoeglijks zat te vertellen.
‘Die avond kwamen er een paar van ons dronken binnen en kregen straf. Ik was er een van. Voor mij was het de eerste keer.’
‘Dat je straf kreeg?’
‘Ja, en dat ik dronken was ook. Maar ik wàs er!’
‘Waar?’
‘Ik was populair. Ik kon geen kwaad meer doen bij de jongens. Ik moest er altijd bij zijn als ze uitgingen, ook een paar ouweren die als hardboiled beschouwd werden. Daar was Ned Corelli bij, zeker wel van gehoord?’
‘Nee.’
‘Corelli niet? Pfu! Die heeft later in alle kranten over de hele wereld gestaan, toen hij op de elektrische stoel kwam! Hij had in onze tijd al een straflijst van zólang, maar hij had iets met zijn naam uitgehaald en zo kwam hij toch in het leger.’
‘Ga verder’, zei Elborg, die in spanning geraakte.
‘Nou, wij hadden een ruig leven. Ik kwam natuurlijk wel een paar keer in de petoet, dat was niks, en toen gebeurde wat ik je vertellen wou. Wij lopen op een volgende avond
| |
| |
rond en hadden vrij veel gedronken en ik dacht, dat wordt weer mis bij het kamp en ik zag me bijna alweer gestraft. Dat maakt je overigens nogal onverschillig. Wij komen langs een laatste tent, die openstaat. Toen zegt Corelli: - Hey Frank, daar staat een machine, waar jij vast niet mee wint! - Ik kijk vlug door de deur en daar staat een soort ingewikkelde fruitautomaat. Dat dacht ik eerst, maar het was een kasregister. Ned zegt meteen: - Je slaat een willekeurig cijfer aan en draait aan die zwengel. Als je wint, komt er een laatje open. Neem alleen een greep bankbiljetten, want we moeten de poort halen. - Je kunt me geloven, ik zwenk in de loop naar rechts en ben al binnen ook.’
Hier werd Frankie Boldt opeens nadenkend. Na een poosje vervolgde hij: ‘Weet je wat het gekke is? Terwijl ik er vóór sta, een toets aansla en zwengel, weet ik meteen dat het natuurlijk een kasregister is, maar ik doe het toch. Begrijp je het?’
‘Eh, wat moet ik begrijpen?’
‘Ik sla aan en zwengel, omdat ik meen, dat het een automaat is, terwijl ik ondertussen opeens zie, dat ze mij verlinkt hebben. Maar dat is nou wat ik achteraf nooit helemaal snap: ik ga toch door. En ik hoor ping en de la schiet tegen mijn borst aan, vol met geld. Ik grijp links uit twee vakjes alle bankbiljetten bij elkaar en duw de la weer dicht. Waarom duw ik die la weer op haar plaats?’
‘Moet je mij niet vragen. Ik weet het niet.’
‘Gek hè, dat heeft mij naderhand altijd zo verbaasd.’
‘En hoe liep dat af? Is daar óók nog iets bij, dat je nog altijd verbaast?’, vroeg de ander ironisch.
‘Dat komt nog. Daar was in die zaak, die overigens bijna leeg was - ik heb ten minste geen klanten gezien - een ouwe man in een wit jasje die op mij toeschoot en mij beetgreep. Toen dat gebeurde, waren de jongens al aan het hollen. Ik haalde ze op de hoek al in, ik had de vent een harde klap gegeven. Wij waren nog op tijd binnen ook. Ik had goed honderdtachtig dollar los in mijn broekzak, maar hoewel ik de hele volgende dag wachtte op de Militaire Politie, gebeurde er niets. Wij werden geconsigneerd en de jongens meenden al dat het voor de overval was: ze moesten onze
| |
| |
uniformen natuurlijk gezien hebben. Maar de consignatie was alleen, omdat wij de volgende ochtend de plomp over gingen naar Frankrijk.’
‘Het is haast onbegrijpelijk, dat ze je niet meteen te pakken hadden.’
‘Ja. Ik heb de man te hard geraakt, bleek later. Ik zat in Luxemburg, toen de zaak rond was.’
‘Toen was je erbij?’
‘Nog niet direct. Ik was nog maar net in Europa of ik was aan het front. Dat wil zeggen, het front kwam bij ons, voordat iemand erop verdacht was. Ik zat krijgsgevangen in een boerenkelder bij de moffen, toen mijn arrestatiebevel bij mijn compagniecommandant aankwam.’
De ander nam zich voor nu geen vragen meer te stellen, in de hoop, dat Boldt zijn verhaal zou vertellen. Na een ogenblik van zwijgen leek deze taktiek te gaan werken. Boldt zei:
‘Weet je van het offensief van Luxemburg, in de laatste winter? Toen was het’. En toen Elborg alleen maar even knikte, vertelde de ander: ‘Ik heb nog geen schot gelost. Ik moet voor het eerst met een peloton het veld in. Wij hadden al zo'n beetje gehoord, dat de moffen in het offensief zouden zijn, maar wij bleven geloven, dat de oorlog praktisch voorbij was. Daar zijn wij aan de rand van een bos en net zullen wij weer eens teruggaan, want het is bovendien verrekt koud, of wij worden aangevallen. Er barstte vuur los en voordat iemand een kik kon geven, rolden er vier of vijf van ons als kegels over de grond. Ik begreep één ding, namelijk dat ze verdomd dichtbij ons moesten zitten. Ik liet mij in een greppel vallen en even later kroop nog een van onze jongens bij me. Wij lagen bijna op mekaar met ons smoel in de sneeuw en konden haast niet hijgen, als we dat al gedurfd hadden. Het was nat en koud en bijna helemaal stil om ons heen. Bijna, zeg ik. Dat ik zo nu en dan een geluid hoorde was juist zo bedonderd. Ik verzeker je dat ik doodsbang was. Ik fluisterde naar die andere jongen: - wat gaan we doen? - Hij zei niks, maar zijn gezicht stond bijna op huilen. Daarom gaf ikzelf het antwoord maar: - overgeven! - zeg ik. - Tegelijk overeind! - zeg ik - en de handen
| |
| |
zo hoog als je kunt! - En meteen springt hij op, spierwit en de handen omhoog en...
Hier hield Boldt zich even in. Misschien moest hij in zijn geheugen de feiten nog even rangschikken.
‘Kijk, zei hij opeens op docerende toon, ‘die jongen werd meteen door zijn raap geschoten, twee keer achter elkaar. Het ging zo vlug, dat hij alweer in elkaar zakte toen ik overeind kwam. We kwamen elkaar als het ware tegen, vlak langs elkaar. Hij was te wild. Je moet nooit iemand verschrikt maken, vooral niet iemand die met zijn machinepistool op je zit te wachten en zèlfs niet door je alleen maar over te geven. Ik geloof, dat ik dat toen al wist...’
Later kwam deze zin vaak in Elborg's herinnering terug, als hij over Frankie Boldt nadacht. ‘Ik geloof, dat ik dat toen al wist.’ Hij placht er dan lang bij te blijven stilstaan en meende, dat hij er het beeld van Frankie Boldt verder mee ontwikkelde.
‘Ik gaf dus een soort voorslag. Ik vloog niet als een gek overeind, maar ik liet iedereen zien, dat ik bezig was te gaan staan met de handen omhoog. Mij schoten ze dan ook niet neer. Die andere jongen had de schrik netjes voor mij opgevangen. Toen ik stond en er niet meteen wéér geschoten was, wist ik dat ik het halen zou. Tot zover dan. Er kwamen een paar schoften uit het bos drentelen, die mij alles afnamen. Een stem tussen de bomen commandeerde ze. Ik verstond er geen pest van, maar ze stompten mij voor zich uit het bos in. Daar kwam ik voor die vent met de stem. Hij ondervroeg mij in het Engels en ik verzeker je, dat ik alles vertelde wat die meneer weten wou. Dat was trouwens niet veel. Toen brachten ze mij een heel eind terug en gooiden mij in de kelder van een grote boerderij. Daar heb ik vier dagen gezeten, maar het kunnen er ook zes zijn, want het werd er nooit licht in die kelder. De eerste dagen werd nog eten en drinken gebracht, maar toen niet meer. Ik kende mijn hol al gauw op mijn vingertoppen. In een hoek maakte ik mijn plee, want ze lieten me nooit uit, en die plee redde later mijn leven. Ik dacht eerst dat ze mij pestten, later dacht ik - ze vergeten mij -, maar ik was bang en bleef zitten. Pas toen ik ze wel een dag lang niet meer gehoord
| |
| |
had, begon ik te hopen dat ze weg waren. En toen durfde ik nòg de deur haast niet open doen. Maar ze wáren weg! Ik vrat de korsten op die ze achtergelaten hadden en dronk mij zat aan een paar flessen witte zure wijn die ik vond en toen ging ik in een bed slapen. De G.I.'s maakten me wakker! Ze geloofden niets van mijn verhaal en dat ik niet doodgeschoten ben, komt, geloof ik, omdat ik ze mijn plee in de kelder kon laten zien. Enfin...’
De deur werd geopend en beiden zwegen zij op slag en keken verschrikt om, alsof het weer oorlog was. Maar het was alleen de jonge, puisterige Ledermouw, aide de fournaux 2e klasse. Hij kwam binnen en, alsof hij het gevoel had dat er niet op hem gerekend was, zei hij, bijna aggressief:
‘Nou, hier ben ik dan’
Elborg gaf hem een glas bier, waarmee de jongen direkt een wandeling door de hut begon. Hij keek naar de beide bedden en vroeg: ‘Wanneer hebben jullie schone lakens gehad?’ Maar zonder een antwoord af te wachten liep hij naar het radiootje van Boldt. Askenase kwam binnen en begroette hen vriendelijk-formeel. De koksmaat alleen reageerde er niet op. Hij had het radiootje al bijna gedemonteerd, toen de anderen om hem heen kwamen staan.
‘Niets mee te beginnen’, zei de jonge Ledermouw. Hij zette een paar dingen op hun plaats en was meteen bij de patrijspoort, waarvan hij een schroef losmaakte.
‘Ze vertellen een verhaal’, begon Elborg in het Engels, om een gesprek te beginnen, want zijn beide kameraden keken alleen maar zwijgend naar de puisterige Hollandse jongen; ‘ze vertellen, dat er eens een zendingsschooljuffrouw was, die uit Indonesië met verlof naar Nederland ging, en die in de buurt van Singapore op een nacht uit haar patrijspoort ging hangen om te zien wat een paartje in de hut naast haar uitvoerde. Ze viel er uit. Het was nacht en ze had alleen een nachthemd aan, dat ze in het water uittrok om beter te kunnen zwemmen. Ze werd na uren zwemmen opgepikt door Maleise vissers’.
‘Dan had ze geluk’, zei Askenase.
| |
| |
‘Nee, die vissers hadden geluk!’, mompelde de jongen, maar hij keek niet op en zette zijn onderzoek van de hut voort. ‘Was het een mooie vrouw?’, vroeg Boldt, terwijl hij aarzelend naar Askenase keek.
‘Ik weet het niet’, antwoordde Elborg, die zich opeens schaamde voor zijn verhaal. Hij voegde er wat nijdig aan toe:
‘Een vrouw, die je in de vroege ochtend uit de oceaan opvist, is altijd mooi’.
Daarop schonk hij borrels in de twee waterglazen, die de hut rijk was; Askenase bedankte. Zelf dronk hij uit de fles. Na een ogenblik was de jonge Ledermouw aan het vertellen over het schip, over de hofmeester en de tafelmanieren van de meeste mensen. Er waren veel snijers, deze reis. Dat waren de enkele Hollanders en de vrij vele Duitsers, die hun vlees in stukjes sneden, er groente en zo mogelijk aardappelen bijlegden en de saus over deze rotzooi heengoten, waarna ze begonnen te vreten.
‘Snijers moesten worden doodgeslagen’, zei de jongeman, terwijl hij kwaadaardig zijn bovenlip optrok. John zag eruit, alsof hij er niets van begreep, Askenase keek verveeld, Elborg voelde zich niet op zijn gemak.
‘Dat interesseert je nogal’, zei hij vlak.
‘Ik ben hier om opgeleid te worden in het hotelvak’, gaf de jongen na een poosje tot antwoord, ‘maar mijn oom hoopt, dat ik misluk’.
Hij was er inderdaad één van de hotelfamilie van die naam. Elborg herinnerde zich ongeveer wat daar indertijd over verteld werd. Twee broers hadden de hotelcombinatie nog maar een jaar of wat van hun vader, de oude stichter van het bedrijf, geërfd, toen de oorlog uitbrak. Het kwaadaardige verhaal was gegaan, herinnerde hij zich, dat de ene broer illegaal werd en de andere ging collaboreren; zij zouden dan de zaak in handen houden, hoè de oorlog ook mocht aflopen. Nu hij er langer over nadacht, meende hij te weten, dat dit uitgekookte plan de heren wat uit de hand gelopen was. Was de ene broer niet door de Duitsers doodgeschoten voor het verbergen van geallieerde piloten, in één van die hotels? Dan zou de oom, die dus leefde, de verkeer- | |
| |
de broer geweest zijn en dan is die jongen een zoon van de gefusilleerde. Hoewel hij vast geloofd had, dat die hele oorlog voor hem een vergeten zaak was, kwam met de terugkerende herinneringen een golf van genegenheid over hem voor de jongen.
‘Leeft je moeder nog?’, vroeg hij. Zij spraken nu Engels, terwille van de beide anderen.
‘O, die kan het niets schelen’, antwoordde de jongen, alsof zijn al of niet slagen in het hotelvak het punt van gesprek gebleven was. ‘Als die maar voorop kan lopen in de herdenkingsoptochten en kransen leggen. Ze declameert zelfs tegenwoordig!’. Hier hinnikte hij van het lachen.
‘Had je haar tegen de oude heer tekeer moeten horen gaan, als die weer es niet bang was voor de moffen! Ik was negen, toen ik haar hoorde schreeuwen: - als jezelf beslist opgepakt wilt worden, ga dan je gang, maar waag òns er niet aan! - Ik zal het nooit vergeten, want diezelfde ochtend werd hij gehaald en een week later schoten ze hem in de duinen dood. En zíj maar verzetsgedichten maken na de oorlog en declameren, met haar gekke hoeden op. Hahaha, wat zijn ouwe mensen belachelijk!!!’
Er viel een ongemakkelijke stilte. De Amerikaan begreep er klaarblijkelijk niets van. De heer Askenase had het verhaal gauw door en verbrak de stilte.
‘Je vader was een held’, stelde hij vriendelijk vast. ‘Dat is iets om je leven lang trots op te zijn.’
‘Mijn vader was een schoft’, antwoordde de jongen onverschillig. ‘Maar niemand kende het vak, zoals hij het kende. Wat nou komt, zal jullie interesseren. Mijn vader en moeder sliepen niet bij elkaar, niet méér dan, omdat ma niet wou. Daarom gaf hij één van onze kamermeisjes soms vijfentwintig gulden en die vijfentwintig gulden trok hij iedere keer van ma haar huishoudgeld af!’
‘Jezus, wat zijn jullie Hollanders rare mensen!’, riep Frank geërgerd lachend en Askenase zei verward tegen Ledermouw:
‘Je moest je schamen!’
‘Schamen? Ik mij schamen?’, lachte de jongen op zijn boosaardige hinnikende wijze. ‘Ik was nog maar klein,
| |
| |
maar ik weet het nog héél goed! Ik weet nog heel goed, dat ze zei, dat ze daardoor geen zwarte thee kon kopen!’
En na deze verklaring zei hij zonder overgang: ‘Kom, ik ga naar de keuken’. Hij dronk zijn glas leeg. ‘Ik nodig U uit voor de tijd dat ik het hotel heb’, riep hij nog in het Nederlands tegen Elborg, voor hij de deur achter zich sloot. ‘Laten wij naar de bar gaan'’, zei Elborg tegen de andere twee.
‘Wat is zwarte thee?’, vroeg Frankie, toen zij daar een plaats gevonden hadden. ‘Is dat black-market?’
De heer Askenase nam koffie. Hij bleef lang zwijgen en ging toen naar zijn hut om te slapen. Hij nam ongelukkig afscheid van de beide anderen. Die gingen kort daarna een dekwandeling maken.
|
|