| |
| |
| |
R. Blijstra
Alter ego of de tijd en het tijdstip
Als Gustaaf Haimonis 's middags na het eten zijn ogen sloot en iedereen dacht, dat hij sliep, verloor hij geen ogenblik zijn bewustzijn, doch reisde in de tijd. Een vernuftige uitvinding en eindeloos geëxperimenteer gedurende jaren hadden hem in staat gesteld een gecompliceerd werktuig te construeren, dat er op het eerste gezicht uitzag als een horloge, maar dat heel anders liep dan een normaal tijdmeetinstrument en dat dan ook door Haimonis alterchrono genoemd werd, een naam, die een klassicus wellicht niet zou bevallen, maar die niettemin de functie van dit hulpmiddel om de tijd te verschalken, uitmuntend weergaf. Natuurlijk noemde Gustaaf zijn alterchrono uitsluitend zo in gedachten, want hij hield het bestaan ervan diep geheim, hetgeen gemakkelijk genoeg was, want hij had hem verborgen in zijn gewone horloge, zodat niemand er op kwam, dat hij wel eens iets heel bijzonders zou kunnen verrichten, als hij na het eten op zijn alterchrono keek, er even aan draaide, zijn ogen sloot en schijnbaar insliep. Een prachtig gevonden camouflage, waarvan zelfs zijn vrouw, die anders nogal nieuwsgierig van aard was, niets vermoedde.
In werkelijkheid begaf Haimonis zich dan elke dag in een andere tijd en wel in het verleden. Nu zullen lezers van zogenaamde wetenschappelijke fantasieën, die gewend zijn aan wonderen, enigszins teleurgesteld zijn, als zij vernemen, dat de alterchrono van Haimonis hem niet in elke willekeurige tijd kon verplaatsen: niet alleen, dat de toekomst een gesloten boek of onafgedraaide film voor hem was, ook de Romeinen of de Grieken, ja zelfs de zeventiende, achttiende of negentiende eeuw bleven hem onbekend. Zijn uitvinding verkeerde als alle goede, betrouwbare uitvindingen slechts in een beginstadium en hij was dus alleen maar in staat zich in de tijd te verplaatsen voor zover het de duur van zijn eigen leven betrof en voor zover hij dit bewust
| |
| |
had meegemaakt. Met andere woorden: hij kon zich niet volwassen voelen in de tijd, toen hij een baby was, noch omgekeerd. Misschien zal men nu snel de conclusie trekken, dat Haimonis dus gewoon zijn verleden deed herleven door middel van zijn herinnering, maar zulk een voorbarige veronderstelling past niet in een zorgvuldige analyse van zijn gedrag en wordt bovendien ontzenuwd door de omstandigheid, dat Gustaaf niet alleen naar believen kon beleven, hetgeen hij reeds beleefd had, doch tevens zijn ervaring kon uitbreiden met gebeurtenissen, welke hij beleefd zou kunnen hebben. Hij kon bijvoorbeeld op een bepaald tijdstip van zijn leven iets anders gaan doen dan hij werkelijk gedaan had en zo was het hem mogelijk gedurende de periode van zijn reis in de tijd minister te zijn of filmster of krantenmagnaat of vooraanstaand geleerde, mits hij aan het einde van de reis er maar voor zorgde zichzelf te zijn en ook gedurende de reis geen dingen te doen of besluiten te nemen, die de toekomst konden beïnvloeden, want in dat geval zou hij immers de loop der geschiedenis veranderen. Het bleef dus bij onschuldige, dagelijkse bezigheden: bij huldigingen van de filmster, bij een bevel van de minister aan zijn bode om hem een sigaar te brengen, bij de smeekbeden van journalisten aan de krantenmagnaat om salarisverhoging, die hij hen steevast weigerde op grond van het feit, dat hun onkostenrekeningen te hoog waren, bij geleerd kijken van de geleerde als hij constateerde, dat in de toestand van een reageerbuisje geen verandering was gekomen. Nu zullen voorbarige lieden weer menen, dat Gustaaf Haimonis dus een gewoon dagdromer was, maar ook hiervan is geen sprake, want op het ogenblik, dat hij in de tijd reisde, was hij weliswaar nog in levenden lijve in de grote stoel, waarin hij had plaats genomen, aanwezig, doch hij was met geen mogelijkheid weer in beweging te krijgen, vóór hij door middel van zijn alterchrono tot het normale leven was
teruggekeerd. Men kon in zijn nabijheid schreeuwen, gillen, pianospelen, de radio laten brullen, niets deerde hem: hij bleef de door hem vastgestelde tijd in de door hem vastgestelde tijd.
Zoals alle grote uitvindingen was ook die van de alterchrono
| |
| |
uit de noodzaak geboren. Gustaaf Haimonis was namelijk een eerzuchtig man, die, reeds vroeg gedwongen zijn eigen brood te verdienen, niet geworden was wat hij had willen worden: een wetenschappelijk geschoolde ingenieur en die nu de voorkeur had gegeven aan de korte, maar moeilijke weg, welke de uitvinder openstaat, om roem en geld te verwerven boven een tevreden bestaan als bekwaam werktuigkundige. Hij had willens en wetens gekozen; hij was zich bij die keuze zeer goed bewust, dat hij een groot risico liep en dat hij altijd nog de gelegenheid had zich verder te bekwamen en wellicht de kans had na harde en hardnekkige studie in zijn vrije tijd hoger op te komen. Daartegenover stond zijn uitvinding, die hem wellicht in één slag uit alle moeilijkheden zou helpen. Hij aarzelde niet, doch werkte gestadig door aan zijn uitvinding, de alterchrono, die de mens het vermogen zou geven onafhankelijk te zijn van de tijd, zoals aanvankelijk de stoommachine, later de benzinemotor, tenslotte de atoomraket hem onafhankelijk gemaakt had van de plaats. Toen hij met zijn resultaten niet verder kwam dan een reis in de periode van zijn eigen bestaan, was hij eensdeels verrast en trots: hij kon niet meer verwachten; men was ook in de voortbeweging door de ruimte slechts stap voor stap vooruitgekomen en hij was het, die dan toch maar de eerste schreden op dit moeilijke pad had gezet en die dus als de pionier kon gelden. Hij ontveinsde zich echter niet, dat hij met de hem beschikbare middelen niet verder kon komen en dat hij òf veel knapper, òf veel rijker, òf beide zou moeten zijn om een volgende stap te kunnen doen. Misschien zou er wel een team nodig zijn. Hoewel hij nog in het geheel niet oud was, nog geen veertig, had hij nu echter teveel tijd gebruikt om nog op normale wijze door te studeren, en zo zag hij op betrekkelijk jonge leeftijd reeds in, dat hij niet zo ver zou komen, als hij zichzelf in de dromen zijner jeugd had
voorgespiegeld. Zijn uitvinding, op zichzelf fantastisch en revolutionnair, had nochtans weinig praktisch en zelfs zo goed als geen theoretisch nut, omdat hij niet kon bewijzen, dat zijn alterchrono niet eenvoudigweg een toestel was om dagdromen of autohypnose te bevorderen of te bewerkstelligen, maar wel degelijk een instrument, dat iemand
| |
| |
in zijn verleden verplaatste. Gustaaf Haimonis was nuchter genoeg om te beseffen, dat, indien hij met zijn uitvinding naar de octrooiraad zou gaan, men hem daar hartelijk zou uitlachen en dat, indien men dit niet deed en ernstig het spel mee zou spelen, zijn vinding geen verkoopwaarde zou hebben, omdat naar ieders mening men zich ook zonder behulp van de alterchrono, aangenomen dat men een goed geheugen, een normaal voorstellingsvermogen en een redelijke fantasie had, in het eigen verleden ‘terug kon denken’ en daar de eenvoudige dromen, die de toekomst niet beïnvloeden, nog wel op eigen kracht bij zou kunnen maken.
Zo had hij dus besloten, liever dan het risico voor gek of monomaan te worden aangezien, zijn vinding geheim te houden en er alleen zelf zo nu en dan van te profiteren. Intussen gaf hij het niet op; hoewel hij zich bewust was, dat hij met vuur speelde, ging hij voorzichtig experimenteren en trachtte tijdens zijn reis in het verleden in geringe mate het heden te beïnvloeden. Hiertoe was hij in zekere zin gedwongen, omdat zijn huiselijke omstandigheden in de loop der jaren er niet op verbeterd waren. Het is tekenend voor Gustaaf Haimonis, dat hij niet trachtte aan de hand van proeven met instrumenten of voorwerpen te bepalen of en in hoeverre zijn handelingen in het verleden in het heden zekere gevolgen met zich mee brachten, maar dat hij onmiddellijk tot de praktische toepassing van zijn inval, want meer was het eigenlijk niet, overging.
Zo verplaatste hij zich de laatste maanden bij voorkeur in de tijd, waarin hij verloofd was en trachtte in zijn uitlatingen, die naar hij zich meende te herinneren nogal hoogdravend waren geweest, enig voorbehoud te leggen. Melanie, zijn pikzwarte, zoals hij haar liefkozend noemde, omdat ze haar had, dat zo zwart was als de manen van een paard, compleet met de blauwe weerschijn, was even verliefd en meegaand gebleven en leek in het geheel niet op de ietwat stuurse vrouw, die zonder het zich wellicht bewust te zijn, zich na jaren een weinig bedrogen voelde door zijn grootspraak. Er was nog wel geen sprake van een breuk, maar ze had kennnelijk meer van hem verwacht dan ze had gekregen en zij had zich de laatste jaren schier onmerkbaar zover van
| |
| |
hem verwijderd, dat ze hem nu haast onbereikbaar toescheen. Gustaaf voelde wel, dat hij niet helemaal onschuldig was aan haar zich langzaam wijzigende houding, maar hij kon haar geen deelgenoot maken van zijn eigen zorgen zonder zich belachelijk te maken, zo meende hij, en dus kon hij haar slechts weer aan zijn zijde krijgen, en dit zowel letterlijk als figuurlijk, door haar minder te beloven dan hij haar eertijds in zijn hoogmoedswaanzin had voorgespiegeld.
Na elk gesprek, dat hij vijftien jaar geleden met haar had, sloeg hij haar gade en hij verbeeldde zich, dat ze de laatste tijd zoal niet toeschietelijker dan toch vriendelijker tegen hem werd. Van liefkozingen was ze echter niet gediend; die had zij, kort nadat het tot haar was doorgedrongen hoezeer zijn toekomstdromen elke grondslag misten, stelselmatig afgeweerd en hun vervreemding had hen nu al zover van elkaar verwijderd, dat ze niet eens meer samen sliepen. Gustaaf Haimonis stond machteloos: hij kon haar niet inwijden in het geheim van de alterchrono, hij kon haar niet uitleggen wat haar schortte, dat zou haar boos maken, hij kon slechts toezien en trachten door middel van het instrument, dat zijn huwelijk door zijn ontstaan had bedorven, de verhouding zo goed mogelijk te verbeteren. Want mocht Melanie's liefde dan langzaam bekoeld zijn, Gustaaf was nog even verliefd als vroeger.
Intussen, al was hij redelijk tevreden met de resultaten, deze waren niet doorslaggevend of duidelijk genoeg naar zijn zin. Als hij eens voorzichtig informeerde, of ze nog wel gelukkig was, antwoordde Melanie op koele toon, dat hij niet zulke gekke vragen moest stellen en liefkozingen weerde ze bedaard doch beslist af. Ze maakte geen stekelige opmerkingen meer over zijn maatschappelijke positie en de gouden bergen, die hij haar had beloofd, maar dat was dan ook alles. Gustaaf gaf het echter niet op; dagelijks bezocht hij zijn eigen verlovingstijd, toen ze nog samen konden dromen, dagelijks hield hij lange gesprekken over de toekomst, een andere dan de werkelijk gedroomde, maar één die dichter bij de werkelijke werkelijkheid kwam: een gelukkig samenzijn van dag tot dag zonder veel emotie, een onbekommerd, bescheiden bestaan, dat, naar hij dan suggereerde begerenswaardiger
| |
| |
was dan een leven vol sensatie, succes en zorgen. Want de wijze zoekt niet het licht der wereld, meende hij, ongetwijfeld hiermee een Oosterse wijze citerend, hoewel hij zich niet kon herinneren wie het had gezegd; maar het klonk in elk geval goed.
Zo verplaatste hij zich dus elke middag na het eten schier onwillekeurig naar de tijd van rozegeur en maneschijn, vijftien jaar geleden, toen zijn dagen zonnig waren en weerklonken van toekomstgezang, dat alleen even verstilde als zijn grote rivaal, Pieter Stones, aan de horizon opdoemde: Pieter Stones, die een bloeiende zaak in een of andere engros had, iets met blikjes, naar hij zich meende te herinneren, maar die door de grandioze perspectieven, welke Gustaaf zijn geliefde had geopend, tenslotte op de vlucht was gejaagd.
Deze Pieter kwam, naarmate hij de omvang van zijn denkbeelden remde en de stroom zijner ideeën vertraagde, steeds meer naar voren en het leek wel, of hij groter werd naarmate Gustaaf zich sterker trachtte te beheersen. Aanvankelijk maakte hem dit ongerust, doch bij nader inzien wachtte hij kalm de loop der gebeurtenissen in het verleden af; het was immers duidelijk, dat Melanie vriendelijker werd en aangezien Pieter jaren geleden naar een andere stad was verhuisd, dreigde van diens kant geen gevaar. Trouwens de gedachte alleen deed hem beven: als Pieter plotseling weer in hun leven zou verschijnen en Melanie met hem zou willen trouwen, dan zou hiermee immers de geweldige uitwerking, de unieke kracht van zijn uitvinding, van zijn alterchrono, bewezen zijn.
Zo'n lelijke gedachte bande hij natuurlijk meteen weer uit zijn brein, ja, hij nam zichzelf kwalijk, dat hij deze uit had durven spinnen tot de laatste konsekwenties: waar bleef zijn alomvattende liefde, als hij aan zulke dromen toegaf? Haastig keerde hij dan maar weer naar zijn verlovingstijd terug om daar troost te zoeken voor de dagelijkse tekortkomingen van Melanie, die ongetwijfeld het gevolg moesten zijn van zijn eigen gebrek aan liefde.
Intussen aanvaardde hij Pieter Stones geleidelijk als medeminnaar en het kwam zelfs zover, dat hij wel eens een ver- | |
| |
geefse reis in zijn verleden maakte, vergeefs, omdat hij tot de ontdekking moest komen, dat Melanie voor die dag met Stones had afgesproken. Hij vergenoegde zich dan het paar op een afstand te volgen om te kijken wat ze uitvoerden. Meestal was het een onschuldig wandelingetje door de buitenwijken van de stad of soms ook gingen ze samen dansen; Pieter was een nette jongen en bracht zijn aangebedene 's avonds altijd op een behoorlijke tijd, nooit later dan elf uur, thuis en nam dan correct afscheid van haar. Als Melanie dan ook de volgende dag Gustaaf jaloers trachtte te maken door hem te vertellen hoezeer ze zich met Pieter vermaakt had, kon hij met een gerust hart gematigd het spelletje meespelen, een enkele keer grimmig worden om te laten merken, dat hij niet helemaal onverschillig was, maar innerlijk kalm blijven, aangezien hij diep overtuigd was, dat Pieter geen gevaar, geen werkelijk gevaar voor hun verhouding vormde. Wat hem enigszins verontrustte, was de omstandigheid, dat hij de laatste tijd schier onwillekeurig in die verlovingstijd terecht kwam, als hij zijn alterchrono gebruikte. Het was bijna of hij geen andere tijd meer tot zijn beschikking had: belevenissen als minister of filmster kwamen zo goed als niet meer voor en een nieuwe tijd, een vacantietijd met Melanie in de eerste jaren van hun huwelijk en de huwelijksreis zelf gelukten hem slechts met de grootste moeite, terwijl deze dan geheel verliepen volgens zijn herinnering; het was hem onmogelijk enige variatie aan te brengen door het hotel duurder te maken of haar bij een boottochtje na te springen, nadat ze overboord gevallen was, of door een eigen auto te nemen in plaats van een retour derde klas met de trein. En Pieter werd aanhaliger; tijdens de wandeling sloeg hij soms zijn arm om de leest van Melanie, die behaaglijk tegen hem leunend deinend voortliep en ze
maakten de afstand tussen hen en Gustaaf groter, zodat hij niet meer precies wist wat ze met elkaar bepraatten. Ook zochten ze zo nu en dan een park op en keken dan schichtig om zich heen, zodat Gustaaf gedwongen was zich achter een struik te verbergen, terwijl ze vroeger in de onschuld huns harten nimmer op hun omgeving hadden gelet. Als hij dan weer tevoorschijn durfde komen, was hij er bijna zeker van, dat ze elkaar gezoend
| |
| |
hadden en uit de verte had hij gezien, dat Pieter zijn lippen afveegde, maar daarmee was natuurlijk nog niets bewezen.
Hij trachtte daarna ernstig een einde aan deze voor hem kwellende toestand te maken door Melanie de volgende dag haar ontrouw te verwijten, maar dan lachte ze hem uit, pakte zijn hoofd tussen haar handen en zoende hem hartelijk op zijn voorhoofd. ‘Domme jongen’, zei ze dan, ‘zie je niet wat ik bedoel?’ En dan zag hij ineens wat ze bedoelde, ofschoon hij het niet begreep en ook niet onder woorden kon brengen. Maar wel kwam hij dan in het heden terug met een gevoel van welbehagen, alsof een boze droom gecompenseerd was door een prettige en vaak kwam het dan voor, dat Melanie al een kopje thee voor hem klaargezet, dat hij snel opdronk vóór hij naar zijn kantoor ging. Hij vertrok zonder afscheid te nemen; trouwens meestal was zijn vrouw ergens in het huis bezig en lette er niet op, dat hij verdween. Gesterkt en vertederd door de thee holde Gustaaf dan naar zijn werk, blij, dat de bescheiden proeven met zijn alterchrono zo'n succes hadden. Hij had er dan geen furore mee gemaakt op wetenschappelijk gebied en financieel was hij er ook niet beter van geworden, zijn huwelijk was er door gered, werd er door gered en dat was veel waard, zo overwoog hij.
Op de dag, dat Melanie met Pieter had afgesproken, kwam hij echter steeds bedroefder en bezorgder in het heden terug. Daar was wel reden voor, want de laatste tijd bezocht het paar geregeld een hotelletje in de binnenstad, dat naar hij wist een slechte reputatie bezat. Hij volgde hen aanvankelijk voorzichtig, later driester en toen hij eenmaal wist, dat ze elke keer weer dat hotel opzochten, verzon hij een list, ging er eerder heen dan het paar, bestelde een kamer, zeggende, dat zijn ‘vrouw’ later zou komen en liet de deur op een kier staan. Weldra zag hij Pieter met Melanie aan zijn zijde hangend voorbijkomen, hij hoorde hoe ze kirrend tegen die handelaar en gros van weet ik veel, blikjes of zo, praatte, hij sloop hen achterna, zag hoe die man de sleutel stak in het slot van die overspelige deur, snelde naar voren en greep hem vast.
| |
| |
Het was slechts de stoelleuning, die hij bijna opengescheurd had met zijn nagels. Verward keek hij om zich heen en herkende eerst langzaam de huiskamer met de nu netjes opgeruimde, ronde tafel waaraan ze gegeten hadden, de plastic-gordijnen waar hij zo'n hekel aan had, maar die zo gemakkelijk in het onderhoud waren, haar secretaire bij het raam, de ouderwetse klok op de schoorsteenmantel, waar ze aan gehecht was, omdat die nog van haar moeder was, de stoelen met metalen poten, zijn keuze, het kleine echte en het grote imitatie-Perzische kleed, die vreselijk met elkaar vloekten, kortom de kamer, de huiskamer, zijn huwelijk en het hare weerspiegelend, niet het hunne.
Hij stond, greep even naar zijn hoofd en liep wankelend de gang op. Nog enigszins beduusd, alsof hij bedwelmd was door gedachten of beelden, die hem niet goed waren bekomen, deed hij een aantal passen en viel een kamer binnen. De slaapkamer van Melanie blijkbaar en ze lag in bed met een man.
Zo verdiept waren die twee in elkaar, dat ze niet hadden gehoord hoe de deur was geopend. Hij aarzelde even, maar plotseling werd hij helder en schoot het als een straal door zijn hoofd: ‘Je bent niet onteerd als ze niet weten, dat je het weet’. Daarop sloot hij de deur zachtjes en leunde tegen de muur. ‘Ik heb me blijkbaar in de tijd vergist’, prevelde hij ontdaan. Hij opende zijn linkerhand en staarde op zijn uitvinding, de alterchrono, die er net uitzag als een horloge. ‘In de Tijd of in het tijdstip’, fluisterde hij verslagen. Langzaam gleed het instrument uit de klamme palm en kletterde op de vloer. ‘Met de tijden veranderen de zeden’, meende Gustaaf getroost en richtte zich op, gereed om het huis met krachtige tred en opgeheven hoofd te verlaten.
|
|