Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Jaap Harten
| |
[pagina 394]
| |
Nee. Of deden alsof.
Zij gingen met de kippen
op stok onder een paraplu
van zelfgenoegzaamheid.
Zij sliepen als runen.
De nacht, als honderd zwarte
katten, danste stug bijgeloof
op het koord van hun slaap.
| |
Taboe in de taalBomen in de storm,
het beste paard op stal,
linnen dat duurzaam
de jaren doorstond, zo spraken
de boeren over liefde.
Niet dat dit woord
er ooit aan te pas kwam.
Het schors van hun keel
was te hard om het uit te spreken.
Maar zij doorploegden land,
overdag en in gloeiend donker.
Wij, in onze jonge
provincie van melk en gras,
wisten niet en wisten wel beter.
Wij bouwden speelgoed voor
de eerste aanval, vielen
door de mand als een
verliefde kater en bliezen
de aftocht met een mooi blauw oog.
| |
[pagina 395]
| |
Maar niet voor lang. De zomer was
een schip met veel vlagvertoon
dat plotseling kon kapseizen.
Later kwamen dan drenkelingen
boven uit het hooi of
uit de wildernis, waar
een klein duiveltje
floot van plezier.
De boerinnen bij de melktobben
met ogen scherp als wespen,
zeiden niets maar wisten
alles van ons af.
| |
De kwikzilveren tijdToen ik jong was,
een welp op het veld,
een grenadier op het goede spoor,
zocht ik van ieder seizoen
het sleutelwoord,
mocht ik de samenkomst van
goden bijwonen op het open land.
Leefde ik
met mijn zakken vol kleurkrijt,
stond ik oog in oog met iedere
vertakking van het bloesemjaar,
vond ik nesten
gevuld met een nieuw alfabet, zag ik
de zon, mat, een strohoed in de wolken.
| |
[pagina 396]
| |
Toen de tijd verschoof
werden de bossen koper,
moest ik waken, houtvuur aanleggen,
leerde ik lezen dat Hölderlin woonde
in een holle toren,
heer van padden en de zilverspar,
maar bijna niemand kende hem.
Later, in het waterland,
sprak ik een andere taal dan mijn vrienden,
had ik een werkplaats een bloeiende koets,
en zienderogen
uiteengewaaid
waren de goden, sterk was de luchtstroom,
maar na lang werk werd gesteente soms
vloeibaar, opende plots een zeeanemoon.
| |
Soldaten als een leuke stuntToen ik nog een fluit in de bergen
was, zilver en duisternis
bij steenresten achterlatend
en vaak sprekend met het dier Koekoek
of de krolse kooiwachter
groen en geel van nijd -
leefde ik bij brood alleen
of nog minder,
overdag plantte ik een jonge
totempaal voor vrijheid,
was ik grenspost in niemandsland,
kroop ik met het graan uit de aarde.
| |
[pagina 397]
| |
Natuurlijk kende ik
mijn erfvijand, drong ik binnen
in zijn kamp met populaire
wapenrustingen, helmen van regen
voor de zomerdag en
soldaten groen tot over hun oren.
Zij leerden een zwart liedje
tiktak, met de haan van een geweer,
tik: leven, tak: dood,
voor muzieknoten namen zij kogels
die het zeker ver zouden brengen en nu al
het land deden trillen als een duivenhart.
|
|