| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit de oude tijd
C. en M. Scharten-Antink
XVI
Wat maakt een huwelijk gelukkig? Als de partners van gelijke geaardheid zijn? Of juist, wanneer diametraal tegengestelde naturen samenkomen? Ik geloof, dat het een èn het ander nodig is. Er moet een zekere, gelijk gerichte belangstelling zijn, een overeenkomende smaak, een harmonisch levensritme. Maar er moeten ook fundamentele verschillen bestaan, anders kun je elkaar niet opvangen en bijstaan en troosten en corrigeren. Anders blijf je elkaar niet verbazen en boeien en prikkelen.
Bij de Schartens, die een uitzonderlijk gelukkig huwelijk hebben gehad, was de grote overeenstemming hun gemeenschappelijke liefde voor de literatuur, hun schrijverstalent. Maar verder: welk een tegenstelling! Margo was een gesloten, kordaat, vrolijk kind, dat aan zichzelf niets bijzonders vond en dat geenszins in zichzelf was verdiept; ze leerde gemakkelijk en vlot, deed zonder haperen haar examens [lager onderwijs en middelbaar Frans A] en had, toen ze even in de twintig was, al een betrekking als lerares aan een middelbare meisjesschool in Zwolle.
Carel daarentegen, de geboren lyricus, dromerig, in zichzelf verdiept, intelligent maar onpraktisch, ging op zijn 22e jaar nog als extraneus toehoren in de zesde klas van het gymnasium in Zwolle. Hij had er erg tegenop gezien om als volwassene weer op de schoolbanken te zitten tussen jonge knapen, maar het werd zijn geluk, want hij ontmoette ten huize van zijn rector, Dr. N.J. Beversen, zijn toekomstige vrouw.
Een leerling, die zich met een negen jaar oudere lerares verloofde! Een lerares, die voor zichzelf kon zorgen en al naam had in de literatuur. Maar ze aarzelden geen van beiden en binnen het jaar waren ze getrouwd.
| |
| |
Ik wou, dat, nu men van alles statistieken aanlegt en alles tracht te registreren, men ook eens een enquête zou houden over de huwelijken, waarin de vrouw ouder is dan de man en die, naar ik heb ervaren en om me heen zie, boven de gewone maat gelukkig plegen te zijn. Is het, omdat het gevoel, de gedrevenheid tot elka r van het begin af aan bijzonder sterk moet zijn geweest? Anders zou men zich wel aan de verstandelijke overweging hebben gehouden, dat het normaal is, als het leeftijdsverschil andersom ligt. Is het, omdat het karakter van de vrouw zich al geheel gevormd heeft en de man er dus niet meer kan inlopen met een bekoorlijk gansje, dat later minder bekoorlijk wordt, maar een gansje blijft? Geeft het feit, dat hij de jongste is, de man aanleiding zijn persoonlijkheid minder op te leggen? Viert de vrouw onderbewust haar moederlijkheid op hem uit? Ik kan geen bevredigende verklaring vinden, maar ik constateer het vreugdevolle feit, dat, tegen alle berekening in, de jongere man in de oudere vrouw verdiept blijft, haar ridderlijk blijft vereren; en dat de oudere vrouw in haar jonge echtgenoot zowel de knaap als de heerser liefheeft.
Ik stel me de kleine Margo voor als een kind met ‘wilskrachtige en zonnig doorlichte bruine ogen’ [zoals zezelf de hoofdpersoon in ‘Angelina's huwelijk’ beschrijft], ‘met een rooie vlecht, gezellige gouddoorsproete, rooie wangen, met een eerlijk, trouw, verscholen gevoelig karakter’, vrolijk en zonder enige gewichtigdoenerij. Ze kende geen zelfvertedering en toen mevrouw Van Zeggelen in 1926 allerlei schrijfsters vroeg om jeugdherinneringen op te halen voor een bundel, ‘Onze Mei’, was Margo, naar ik vermoed, de enige, die daar niet op inging. Want wie vindt het nu niet gezellig, om er eens uitvoerig over uit te pakken, hoe je tot schrijven bent gekomen en hoe je als kind tegenover het leven stond. Maar Margo antwoordde nuchter: ‘Ik was een heel gewoon kind dat zich nooit bewust gelukkig of ongelukkig voelde; een kind dat bestond en gezond was; dat op school ijverig leerde en knikkerde in de tuin. Ik vond mezelf volstrekt niet interessant; best mogelijk, dat ik weleens niet begrepen ben, maar dan heb ik het niet gemerkt’.
| |
| |
Zo ‘heel gewoon’ was ze toch in haar jonge jaren al niet, want toen ze dertien was, schreef ze in het geheim een roman ‘George Couvron’ onder het pseudoniem Victorine d'Oxème. Hij werd als feuilleton gepubliceerd in 14 afleveringen in ‘het Nieuws- en Advertentieblad van Bergen op Zoom’ en Margo zag met verholen spanning, dat haar moeder avond aan avond, niets vermoedend, het verhaal aandachtig zat te lezen, terwijl zijzelf ernaast haar huiswerk maakte. Het geheim kwam uit, toen de redactie haar dankbaarheid voor de medewerking betuigde, door ‘de jongejuffrouw’ een boek aan te bieden. De opwinding en verontwaardiging van de ouders was zo groot, dat Schatten later schreef, dat ‘zijn pen weigerde de explicatie te beschrijven’. En het verhaal was toch, zoals Margo's dochter me later schreef, ‘braaf, romantisch en melodramatisch tegen het slot’. Vanwaar dan al die woede?
Ik kan niet doorgronden, waarom, in de vroegere tijd, ouders, die ontdekten, dat hun dochter in stilte verzen of een roman had geschreven, de houding aannamen, dat ze schande over haar familie had gebracht en dat het een afwijking was, die met de grootste gestrengheid verboden moest worden. Ik begrijp het niet, maar ik ben er wel van overtuigd, dat de jeugdige delinquenten er dankbaar voor moeten zijn. Want, à leur insu, werkten de ouders het ‘kwaad’, dat ze wilden bestrijden, juist in de hand. Tegenwerking, miskenning, verbod zijn de stimulantia, die een jong auteur nodig heeft. Wie zich daardoor laat ontmoedigen, mist blijkbaar de sterke drang, de dwang zich te uiten, die het echte talent kenmerkt en kan er beter meteen mee ophouden. Als een beginneling in de watjes wordt gelegd; als bewonderende familie dadelijk een uitgever zoekt, een portret publiceert, zelfs een interview uitlokt, is er alle kans, dat men na een paar jaar van het teder beschutte kasplantje niets meer hoort.
Margo, zonder veel eigendunk, heeft zich over de storm niet verbaasd, maar ze is wel enige jaren opgehouden met publiceren. Toen ze, bijna drie kwart eeuw later, aan het einde van haar vruchtbaar leven, het omstreden manuscript nog eens in handen kreeg, schreef ze op de envelop: ‘...
| |
| |
maar wat een dwaasheid aan het einde. En ik herinner me nog goed, dat ik dacht, dat de menschen het zoo mooi zouden vinden en tranen met tuiten huilen’.
Dat ze in haar jeugd, ondanks de nuchtere kijk op zichzelf, innig romantisch was, blijkt uit haar belangstelling voor de familie Naundorf, met wie haar ouders in Bergen op Zoom omgingen. Een afstammeling van de Lodewijken! Op een dag kwam er een delegatie Bretonse vrouwen in nationale klederdracht en met vaandels trouw betuigen. Margo'tje zwolg in de schone droom. En Naundorf, wie dit meeleven natuurlijk goed deed, vereerde haar een afschrift van het testament van Marie Antoinette. Ze meende in haar naiveteit, dat dit het origineel was. Ze vertelde er geheimzinnig over aan haar vriendinnetjes, maar ze liet het nooit aan iemand zien. Tot het eind van haar leven heeft ze het document bewaard, als een souvenir aan haar gretige jeugd.
Haar volgende publikatie ‘Catherine’, onder de naam M. Antink, was van een heel ander niveau dan haar melodramatisch feuilleton. Dit werk was zo stoer en fors, dat Van Deyssel in zijn waarderende bespreking haar steeds als ‘de schrijver’ en ‘hij’ aanduidde. En de bundel vertellingen ‘Van Scheiding en Dood’, die daarna verscheen, was zo door en door Hollands, dat Willem Kloos er plechtig over orakelde: ‘Als mevrouw Scharten langzaamaan een rijk verscheiden reeks van zulke schetsen wil maken en die dan bijeenzet in een boek onder een pakkende verzamelnaam dan zal zij enigszins hetzelfde voor ons geslacht tot stand brengen, wat Beets met zijn Camera voor het zijne heeft gedaan’.
Het lot heeft het anders beschikt; zij, die voorbestemd scheen om de schoonheden te beschrijven van het wijde Hollandse land, dat ze zo hartstochtelijk liefhad en de eenvoudige, sobere, gesloten mensen, die er woonden, uit te beelden, zwierf het grootste deel van haar leven door het zonnige zuiden en verdiepte zich in de aard van de Italiaan... Maar in één opzicht is de voorspelling van Kloos toch uitgekomen. Ze heeft, evenals Beets, onze taal met een soortnaam verrijkt: zoals we, na het verschijnen van ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout’ spreken van
| |
| |
‘een nurks’, zo spreken we nu van ‘een sprotje’; en zelfs de minst literaire Nederlander begrijpt, wat we bedoelen.
Over het literaire leven van Carel Scharten vóór zijn huwelijk valt minder te vertellen. Hij was dan ook pas 22 jaar, toen ze trouwden. Hij had alleen nog verzen geschreven. Als ze elkaar niet gevonden hadden, zou Margo toch een voortreffelijk romancière zijn geworden, maar hij zou waarschijnlijk dichter zijn gebleven en daarnaast zijn essayistische gaven hebben ontwikkeld. Hij was een vooraanstaand criticus; de kronieken, die hij jarenlang in ‘de Gids’ schreef, hebben nog hun waarde. Hij had een goede kijk op schilderijen en tekende zelf verdienstelijk; hij was muzikaal; hij zong en speelde viool en was een fijn onderscheidend muziekrecensent. Hij was zeer érudiet, een man van brede cultuur. Margo bewonderde zijn ontwikkeling en was altijd bang, dat die niet genoeg zou uitkomen. Zij was de sterkste persoonlijkheid, maar ze was lang niet zo veelzijdig als hij. Zij kon maar één ding: schrijven. Maar dat kon ze goed.
Als romancière was ze zeker de belangrijkste van de twee, maar het was roerend om mee te maken, hoe fel ze op een kritiek reageerde, als zij er méér in geprezen werd dan de boven alles geliefde man. Het riep me de tragedie in de herinnering van de grote actrice Marcéline Desbordes Valmore, die onder de vele romantische drama's, die haar dagelijks brood waren, ook dit moest beleven, dat, wat haarzelf betrof, bij het rijpen van haar gevoel ook haar kunst boeiender en dieper werd, maar dat haar man, toen zijn jeugd was verbloeid, geen engagement aan een goed theater meer kon krijgen. Ze hield hartstochtelijk veel van haar werk; ze had er grote behoefte aan, haar bewogen hart uit te spelen. Ze was bovendien kostwinster van haar gezin, nu haar man uitgerangeerd was. Maar toen ze bemerkte, dat hij in haar meer de succesvolle rivale dan de beminde vrouw begon te zien, gaf ze alles op: glorie, welstand, een verzorgd bestaan voor haar kinderen en vooral haar kunst, waarin ze zich geven kon en waar ze boven zichzelf uit leefde. Ze koos de armoe en het alledaagse leven, liever dan dat ze zijn genegenheid zou verspelen.
| |
| |
Margo is gelukkig nooit voor deze absolute keuze gesteld, maar uit honderden kleine uitingen blijkt, dat ze hetzelfde zou hebben gedaan. Haar felle, rechtlijnige natuur kende geen compromissen. Heel haar leven concentreerde zich op de ene man, tegen wie ze opzag en die ze omkoesterde. En hij, dankbaar en verwonderd, beantwoordde en voorkwam haar genegenheid tot het einde toe. ‘Wie gaf en wie ontving’ was ten slotte niet meer na te gaan, om een woord van de, door hem zozeer vereerde, Geerten Gossaert te citeren.
Hun literaire samenwerking begon, naar Margo getuigt, ‘als een grapje’. Dat lijkt me een voortreffelijk begin. Dingen, die je zwaar en gewichtig opzet, plegen te mislukken. Ze moesten er samen over lachen: ‘àls we eens...’ En toen werd het mooi en belangrijk, veranderde fundamenteel hun twee levens en verrijkte de Nederlandse literatuur.
Margo en Carel waren onmiddellijk na hun huwelijk naar Parijs gegaan, als correspondent van het Handelsblad van Charles Boissevain. Ze hadden daar in een echt Parijs' huis gewoond, met vele families bij elkaar, rue d'Assas 126; ze waren samen stralend gelukkig, maar als journalist waren ze geen succes. Margo was er aan ‘Sprotje’ begonnen en we verbazen ons, hoe ze midden in de verrukkingen van een jong geluk, omgeven door een stad van weidse allure, met overstelpende schoonheid van kunst, ertoe kwam zich over een zo benepen, pover en droevig bestaantje heen te buigen en het te overstralen met haar aandachtige genegenheid, totdat het zelf stil te glanzen begon.
Trouwens, we kunnen ons telkens over het ontstaan van Margo's scheppingen verbazen. Van de hoofdpersoon is er nooit een prototype in haar omgeving aan te wijzen. Zij noch haar moeder hebben ooit een Sprotje in dienst gehad. De heldhaftige figuur van Sprotjes moeder, ontroerend groots op haar sterfbed, is evenzeer uit haar fantasie geboren, als Koen van Wessum in ‘De vrije Amerikaan’, het vrijgevochten groentebaasje uit de Trompstraat. Margo's belangstelling ging bij voorkeur uit naar het echt Hollandse kleinburgerlijke en volkse; en die hang is door haar lange verblijf in den vreemde eer versterkt dan verminderd. Zou dit een uiting
| |
| |
zijn van onbewust heimwee naar het sobere, beperkte van het eigen, kleine geboorteland?
Carel en Margo bezaten geen van beiden de journalistieke flair, die belangrijk nieuws intuïtief ruikt. Zo zaten ze, om één voorbeeld te noemen, fleurig vakantie te houden in Barbizon, toen Zola stierf. Ze hadden zelfs geen adres achtergelaten, zodat niemand hen waarschuwen kon. Hun courant in Holland bleef zonder enig bericht. Op den duur moest dat mislopen. Er kwam een eind aan hun Parijs' avontuur en ze keerden naar het vaderland terug. Maar in Apeldoorn, waar ze zich vestigden, werd Carels astma veel erger; ze tobden er met ziekte en financiële moeilijkheden en pas toen ze naar Lugano waren gegaan en een villaatje boven Castagnola hadden betrokken, leefden ze een beetje op. En daar begonnen ze toen aan hun ‘grapje’. ‘...een wat lichtzinnig grapje zonder eenige verwachting of belofte van een goede uitslag. Een verpoozing was het, een herademing na een te lange periode van zorgen en ziekten in Holland. Of speelde het lichtzinnige grapje slechts aan de oppervlakte mee en was het in de grond der zaak een noodsprong geweest? Zeker is het, dat weinig auteurs met meer verbazing een groot succes zullen hebben beleefd dan wij, toen aanstonds en later, het succes van dat goede, trouwe huis vol menschen ons tegemoet kwam’.
Waaraan is nu dat grote succes van het eerste boek-van-hen-samen te danken? We leefden in een tijd, dat de literatuur zwaarwichtig en naargeestig was, uitvoerig beschrijvend, minutieus, maar weinig boeiend. Ik zal nooit vergeten, dat, toen ik eens een boek als ‘prachtig, je kunt er niet mee ophouden’, kwalificeerde, een eenvoudig kind tegen me zei: ‘Ik dacht, dat het dan geen kunst was. Ik dacht, dat die altijd vervelend moest zijn’. En met een kleine variatie dachten we dat toen allemaal.
En daar kwam toen ‘Een huis vol mensen’ binnenvallen, niet benepen, niet uitzichtloos, maar boeiend, vol kleur en variatie en zo voortreffelijk geschreven, dat zelfs een high brow niet kon beweren, dat het geen literatuur was. Het speelde in Parijs [en dit feit alleen al vervult vele Neder- | |
| |
landers met onredelijk enthousiasme]; het bestreek een veel wijder gebied dan onze huiskamerromans; en bovenal: ondanks het verdrietige, het wrede en zelfs het verwordene, dat erin voorkomt, zei het toch zeer nadrukkelijk ‘ja’ tegen het leven; er stuwde een warme mensenliefde, een moedige levensliefde doorheen, die weldadig aandeed. Er glansde ook een stille humor, die b.v. een figuurtje als mademoiselle Villetard onvergetelijk maakt. Ze is een geboren Parisienne, maar heel anders dan een naïeve Hollander zich dat voorstelt. Haar jeugd is zo welbehoed en onwetend voorbijgegaan als in een klooster. Later is ze gouvernante geworden bij adellijke families. Ze heeft nu een pensioentje en woont in het grote huis naast een jonge schilder en zijn vriendinnetje. Als de schilder op reis is, probeert ze het bekoorlijke meisje weer op het rechte pad te brengen. Ze neemt haar mee naar het museum Cluny en vraagt haar 's avonds ten eten. Een episode vol fijne trekjes, dwaas en lief tegelijk.
In dit eerste boek van hun samenwerking blijkt ook hun ijver om het zakelijke gedeelte van hun onderwerp grondig te kennen en te beheersen. Hiermee had Margo bij haar eerste optreden als meisje als verrast. In ‘het Commieske’, een verhaal uit de bundel ‘Van Scheiding en Dood’ toont ze een kennis van het proces, dat de beetwortelen in de fabriek doorlopen, voordat ze als suiker naar de winkels gaan, die imponerend is. Men verbaast er zich over, dat een jonge vrouw zich zo intens interesseert voor kwesties, waar de verhouding van mens tot mens geen rol bij speelt. Ook in ‘Een huis vol mensen’ weet ze precies, hoe het op een atelier toegaat, hoe een huis wordt opgetrokken; ze kent de sfeer van kleine kroegjes, waar dronken lieden hun onberekenbare conversatie voeren; ze weet de moeilijkheden en de mogelijkheden van een meisje, dat ‘in het leven’ is. Al die zakelijke informaties met de speciale benamingen van de rangen van ateliermeisjes, met de werkrooster van de vrouw van de conciërge en van het dienstmeisje, dat als uur-loonster van de ene familie naar de andere gaat, hebben we dan ook vrij zeker aan Margo te danken. Maar ze vond het niet prettig, als de mensen trachtten precies uit te vissen wie wat had geschreven [waarschijnlijk ook weer uit angst, dat Carel
| |
| |
dan niet op de eerste plaats zou komen]. Ze schrijft er over in een tot nu toe onuitgegeven beschouwing, die ‘De samenwerking met C. en M. Scharten-Antink’ heet en die ik, door de vriendelijkheid van haar dochter ter inzage kreeg: ‘Wat beteekende het materieel neerpennen van een eerste opzet voor die rij dooreengevlochten geschiedenissen, vergeleken bij de weken- ja maandenlange incubatie en de langzame groei van een werk, heen door onze eindelooze gesprekken erover, ons samen zoeken en overleggen en wikken? Wie van beiden vroeg toen, wat hijzelf gaf en wat de ander? Wat wisten we daar nog van bij de overrompeling der invallen, bij het kaatsen en opvangen en terugkaatsen van de balletjes onzer fantasie? Elke vondst was toch slechts een verrijking van de gezamenlijke rijkdom? Soms was er de warme blijdschap om een aanstonds volledig aanvaarden door de ander; dan weer de steigering over geopperde bezwaren, die toch altijd met goede wil werden onderzocht en overwogen door de tegenpartij. Dan weer klonk het vertrouwensvol betoog van wie zeker weet iets waardevols aan te brengen; een andermaal - want samenwerkende auteurs behoeven door die samenwerking niet de natuurlijke pudeur over hun werk te verliezen - bleef het bij een schuchter woord, een beschroomd exposé’.
Op een andere plaats schrijft ze over het onderscheid van aanleg, zonder echter iets te verraden van de verhouding in meer en minder: ‘...de een die een fijn physionomist was, de ander die die gave vrijwel miste; de een die in te primaire kleuren zag en dacht, de ander die in te fijne en nog weer fijnere nuances zich verlustigde en... verstrikte vaak; de een die in te dichterlijke woordkunst zich kon verliezen en de overlading niet schuwde, de ander die dikwijls te summier en te kaal werkte’.
Ik denk, dat we, als het over het onderscheiden van haar en zijn aandeel gaat, ons het beste houden aan het grafschrift, dat indertijd in de Mosgroene verscheen onder het plaatje van een doodkistje, met dooreengerommelde beentjes, een baard en een nachtmutsje:
‘Toen men ons bij ons leven las,
Wist geen wie d'een, wie d'ander was.
| |
| |
Nu raken in de onsterflijkheid
Wijzelf de kluts bij wijlen kwijt.’
Het is merkwaardig, dat Margo, die in haar auteurschap zo typisch de kracht, het zakelijke element, de soberheid en de felheid meebracht, in de verhouding tot haar man geheel de vrouwelijke vrouw was, in bewondering naar hem opziend. Ze bezat de zeldzame combinatie van een mannelijke geest en een innig vrouwelijk hart. Dit moet de samenwerking bijzonder complex hebben gemaakt.
We hebben vele voorbeelden van gezamenlijk werkende vrienden: Schiller en Goethe, de frères de Goncourt, de frères Tharaud, Erckman - Chatrian; in onze eigen letterkunde Betje Wolf en Aagje Deken en in de moderne tijd Simon Vestdijk en Jeanne van Schaik-Willing. Maar al deze combinaties bestrijken een veel beperkter terrein: men heeft uitsluitend geestelijk contact; men stimuleert elkaar; men komt samen om te overleggen en men gaat weer uit elkaar. Maar een man en een vrouw, verbonden in die heel speciale levensgemeenschap, die men huwelijk noemt, brengen heel andere elementen mee ter tafel. De vrouw wil charmeren; de man wil heersen; de vrouw wil beheerst worden; hoe voegt zich dit alles in het samen een werk opbouwen; samen mensen, samen een wereld scheppen? Margo schrijft er zakelijk over: ‘Om goede samenwerkers te wezen op literair gebied moet men geen van beiden lijden aan de ziekte der ijdelheid. Eén vraag mag maar gelden: het schoone resultaat al zou men ook zijn dierbaarste bijdrage er voor moeten schrappen.’ Maar als men nu eens niet aan ijdelheid leed, maar aan wederzijdse vergoding, die geen fout in de ander ziet? Margo verzekert zelf: ‘Nooit hebben we elkaar gespaard, en dat maakte de samenwerking altijd weer prikkelend nieuw’.
Inderdaad: deze twee mensen, zo nauw met elkaar verbonden en toch zo essentieel verschillend, hebben samen romans geschreven, die tot een sobere eenheid zijn geworden. Het geluk van hun liefde straalt over alles, wat ze schiepen. Ze kunnen het niet over hun hart verkrijgen een figuur uit hun handen te leggen, zonder hem toch iets beminnelijks mee
| |
| |
te geven: b.v. de hardvochtige, berekenende conciërge uit ‘Een huis vol mensen’ laten ze aan het slot van het boek hartelijk en lief doezelen over de toekomst van zijn enige zoon, zijn vrouw en het kleinkind, zodat we ons ineens verzoend met hem voelen. Deze auteurs zoeken het niet bij intellectuelen: het volk in zijn directe echtheid trekt hen in de eerste plaats, ‘die Erniedrigten und Beleidigten’, de bekrompenen, de onbekommerden, allen die dicht bij het natuurlijke leven zijn gebleven... Toen ze dan ook in ‘Francesco Campana’ de wijsgerige ideeën, die Carel van zijn jeugd af hadden bezig gehouden, wilden laten ontdekken en beleven door levende romanfiguren, besloten ze, dat de hoofdpersoon ‘tot zuiverder typeering niet een cultuurschepsel zou zijn, van wie men nooit weten kan, in hoeverre zijn gedachten en gevoelens door zijn opvoeding zijn opgewekt of hem vanuit zijn omgeving zijn aangewaaid - doch een natuurwezen, in een onbedorven, braakliggend bergmilieu geboren en getogen en die juist genoeg onderwijs had genoten om van enkele natuurkundige feiten op de hoogte te zijn’.
In de boeken van Margo alleen is dat afstand-nemen van de cultuur nog sterker: Sprotje, Angelina, Koen van Wessum in ‘De vrije Amerikaan’ zijn geen van allen intellectueel, zelfs niet ontwikkeld, nauwelijks intelligent.
Elk boek, dat ze samen schreven, vroeg een lange voorstudie, omdat het een breed gebied bestreek. Margo schrijft dan ook nadrukkelijk: ‘Zeker is dat wie ooit dacht, dat twee collaborateurs een boek dan ook in de helft van de tijd af konden maken, zich deerlijk vergiste. Meer en moeilijker, hoewel ook boeiender, hebben wij gearbeid aan de boeken in samenwerking dan aan een boek alleen geschreven. Maar we hebben die arbeid nooit betreurd’.
Dat het inderdaad een zware arbeid was, een ‘rude métier’; dat deze mensen zich niet lieten gaan op hun inspiratie, maar op degelijke manier een vak hebben beoefend, blijkt wel uit wat Margo schrijft over hun voorbereiding, voordat ze aan hun roman ‘De grote Zorzi’ begonnen, de biographie romancée van de schilder Giorgione. ‘In de meer
| |
| |
dan een jaar voorstudie hield mijn man zich hoofdzakelijk bezig met het onoverzienbaar rijk, kunsthistorisch materiaal; ik beproefde mijn krachten op het ontcijferen van Marino Sanuto's eindelooze mémoires, op 't gehoor af te boek gesteld in het Venetiaansch dialect der vijftiende eeuw, die blijkbaar nog niet over een vaststaande spelling beschikte. Een aaneenschakeling van kleine en groote gebeurtenissen bevatten die lijvige deelen; dag bij dag noteerde deze bewindsman al wat er in het publieke leven in regeeringskringen, op het oorlogsveld, in de huizen der edelen en bij het volk van zijn stad voorviel. Het menu van een gastmaal, de inventaris van een inboedel, de verkoop van een paleis, een zitting van de senaat, een terechtstelling, de verandering van een kleederdracht, niets ontging zijn aandacht en zijn lust in memoreeren, tot onze groote leering en ons groot vermaak. Zo was in deze gesplitste studie ons van te voren reeds ons respectieve aandeel in het werk zelf min of meer toegemeten.
Gedurende onze dagelijksche wandelingen onthaalden we elkaar op de resultaten van het dagwerk. Deze voorstudie was ons een passioneerende taak. En onzegbaar hebben we genoten van de kleine en grootere reizen en de lange of kortere verblijven in vele oorden, noodig om met eigen oogen het ons ál liever wordend werk van de geniale Giorgione te bestudeeren of details na te gaan onontbeerlijk voor de teekening der bijfiguren: Venetië in de eerste plaats, Castelf ranco, Asolo, Vicenza, Treviso; Weenen, Buda-Pest en Parijs op een terugreis van Holland naar Florence.’
Hoeveel speurwerk blijkt er verricht te zijn, voordat ze eigenlijk aan het schrijven gingen. Hoe consciëntieus vatten ze hun taak op en hoe heerlijk moet dat samen-voorbereiden zijn geweest. Dit was een soort werk, waarbij het samendoen enkel en alleen voordelen had; hier geen kwestie van eigenwilligheid te moeten beteugelen [wat bij het scheppend werken toch wel eens voorgekomen moet zijn], maar alleen het intellectuele genot, om wat de speurzin van de een aan de ijver van de ander had mee te delen.
We staan dus met een diep respect voor de serie van grote
| |
| |
romans, die ze samen hebben geschreven - ‘Een huis vol mensen’; ‘Het geluk hangt als een druiventros’; ‘de Francesco's’; de drie delen van ‘De Nar in de Maremmen’; ‘De grote Zorzi’; - en toch bij alle bewondering voor hun toewijding en hun vakbekwaamheid, mijn hart gaat het sterkste uit naar boeken, die Margo alleen toekomen: ‘Sprotje’ en ‘Angelina's huwelijk’. Ze zijn minder breed van opzet dan hun gezamenlijke scheppingen, maar ze zijn inniger. Hier geen kunstig, bewonderenswaardig mozaïek, maar een bloeiend hart. Met hoeveel tederheid weet ze in het laatst genoemde boekje de blinde Zacharia uit te beelden, niet de cliché blinde, die altijd opgewekt en geduldig pleegt te zijn, maar een oude. opstandige man, die, na een vrijwel mislukt leven, de bitterheid van het verlies van zijn ogen niet aanvaarden kan. Een jonge dorpsonderwijzer met een levendige zuivere geest komt hem geregeld bezoeken en door hem leert hij langzaam zijn lot te dragen en de vrede des harten te vinden. De onuitgesproken genegenheid tussen de schoolmeester en de jonge herbergierster is van zo'n lieflijkheid, dat ik haar m'n hele leven heb meegedragen.
Wil dit nu zeggen, dat het voor onze literatuur een voordeel zou zijn geweest, als deze twee uiteenlopende mensen nooit een compagnonschap hadden aangegaan? Had hij zich beter aan zijn érudiete essays kunnen houden en zij in eenzaamheid haar romans kunnen schrijven? Dat geloof ik zeer zeker niet. In de eerste plaats had ze, als ze hem niet tot dagelijkse gezel had gehad, waarschijnlijk de warme verhalen, die ze alleen schreef, nooit kunnen schrijven. Hij heeft haar stugheid opengebroken; haar te kordate forsheid verfijnd. Ze hebben bevruchtend op elkaar gewerkt. Elk heeft de aanleg van de ander verbreed en verdiept. Carel is door de harmonie van hun samen-zijn mannelijker geworden; Margo warmer en liefdevoller. Als ze elkaar niet hadden gehad en de vreugde van het samenwerken niet zo diep hadden genoten, zouden ze zeker niet zovéél geschreven hebben. Ze redden elkaar van de ontmoediging, die een eenzaam auteur dikwijls verlamt, voordat hij zijn werk begint. Ze animeerden elkaar. Zoals Margo het beschrijft: ‘We zijn beiden zoo aangelegd, dat we niet dan met een zekere zelf- | |
| |
overwinning komen tot de eerste stappen voor een nieuw werk; de tusschenpoozen hebben ons altijd de dorre plekken in ons leven geleken; het leven, dat voldoening schiep, waren altijd de periodes van samen regelmatig voortarbeiden, hoe bezwaarlijk ook vaak de inspanning om tot een voor beiden bevredigend resultaat te geraken’.
Een boek ontwerpen, karakters uitbeelden, de achtergronden uitwerken, de leidende idee er door heen weven was een nooit eentonig wordende manier om hun liefde te beleven. Een gezegend lot! Meestal voert het werk de gelieven uit elkaar; de man ‘muß hinaus ins feindliche Leben’; de vrouw wacht tot hij terugkomt en bouwt in afwachting aan het nest. Hier was het werk een opgaan met elkaar, een inspanning om elkaar te boeien door een goede inval, het juiste woord, de verrassende ontknoping. Bovendien zal in de boeken, die ze dan zogenaamd ieder apart hebben geschreven, de ander niet alleen in geestelijke zin, maar ook in concreto hebben meegewerkt. Margo drukt het zo uit: ‘Wie twee groote boeken als het huis vol mensen en de vreemde heersers in dag bij dag gezamenlijke arbeid achter de rug hebben, hoe zouden die nog een biadzij de wereld inzenden, zonder, zolang het mogelijk is, die bladzijde even naar de andere schrijftafel over te steken om een raad of een critiek te horen, of die bladzijde terug te krijgen met het geschenk van een of meer kantteekeningen’.
Zo heeft Carel in ‘Sprotje’ kleine fijnheden ingevoegd, b.v. dat allerbekoorlijkste fragmentje, dat Sprotje 's avonds kleine Wilmpje even op schoot mocht hebben, als hij door zijn moeder ‘verluierd’ werd... ‘met haar gezicht dicht op zijn wit-vlassen haartje, in haar gebogen moedertjes-houding, rook ze een heerlijk, zoet zwoel luchtje... Net of 't van een diertje was, dacht Sprotje; - zo'n engel!’ Een roerend detail, dat een buitenstaande zeker aan de vrouw zou hebben toegeschreven, maar Margo verklaart: ‘Mijn man heeft altijd een grote verteedering voor kleine kinderen gehad en zijn vreugde over zijn eigen kind kende geen grenzen’.
Ergens anders schreef ze [en uit háár enthousiasme over hem en uit zíjn geduldige toewijding voor háár werk blijkt nog eens, hoezeer de liefde al hun daden beheerste], dat zij
| |
| |
tegen het eind van een verhaal dikwijls alle zelfvertrouwen verloor en er bijna niet toe kon komen om het af te maken. ‘Maar mijn man, met zijn onbreekbare volharding, bleef vol geestdrift tot het einde, en hij was het dan ook, die met zijn nooit minderende liefde voor wat wij samen wrochten en met zijn nooit minderend geduld, in zijn open en frank handschrift van al onze boeken en zelfs van de mijne alleen soms de uiteindelijke mooie copy maakte. Aan de schrijfmachine hebben wij ons nooit bezondigd’.
Hij wíst het meeste, zij kón het meeste. Hij overwon om haar zijn weekheid; zij om hem haar stoerheid. Wie wel eens een portret van haar heeft gezien, toen ze nog ongetrouwd was - een energiek, open, wilskrachtig gezicht, het forse figuur van wie gezond is en een zittend leven leidt - en hij vergelijkt dit met de afbeelding, toen ze 70 jaar werd: een tengere, soepele, jonge verschijning als de oudere zuster van haar volwassen dochter, - die erkent, dat een grote liefde zelfs het uiterlijk veranderen kan.
Margo had een stille, niet opvallende charme. Ik herinner me hen het best van het taal- en letterkundig congres in Antwerpen vóór de eerste wereldoorlog, waar zij beiden, voortdurend in elkaar verdiept, ons aller vertederde aandacht trokken. Ik zie hen vooral voor me, zoals ze op de voorplecht van het bootje zaten, waarmee we de Schelde overstaken naar St. Anneke. Carel zat naar haar te staren met de schwärmerischen Glückesblick, waarvan Schopenhauer heeft beweerd, dat die nooit meer gewisseld wordt tussen mensen, als ze eenmaal getrouwd zijn, de blik van de nooit verzadigde minnaar. Zij keek hem aan met een geamuseerde glimlach: ‘Wat is er? Staat m'n hoed scheef?’ De reactie van een vrouw, die zeker is van enthousiaste genegenheid; die daar wat mee spot en tegelijk er gelukkig om is.
Die charme, die niet in uiterlijke maniertjes bestond, maar die de afglans was van haar gave, sterke persoonlijkheid heeft ze haar hele leven, tot diep in de tachtig, bewaard. Ik noem één voorbeeld: een buurman, een gepensioneerd Italiaans spoorwegambtenaar, in het bezit van vrijbiljetten, reisde, als Margo naar Nederland wilde gaan, in de nacht
| |
| |
helemaal van Florence naar Rome [en weer terug] om daar een plaats voor haar te reserveren, wat in Florence niet mogelijk was. Vervolgens begeleidde hij haar tot de grens om haar in alles bij te staan en toen ze uit Frankrijk terugkwam, stond hij haar weer in Dommodossola op te wachten om haar thuis te brengen. ‘Ça flatte tout de même’, zou Jules Renard zeggen’, schreef ze aan het slot van een brief, waarin ze me dit vertelde. Tot het eind van haar leven had ze Hollandse, Zweedse, Italiaanse jonge vriendinnetjes, die voor haar naar de bank gingen, haar belasting betaalden en haar het eenzame leven nog zo draaglijk mogelijk maakten.
Maar wat was er na de dood van haar man in 1950 voor haar overgebleven? Met hem was ze alles kwijt: haar vereerder, haar liefde, haar werk... Ze hadden alles samen beleefd: glorie en zorgen, ziekten, de schoonheid van de wereld en van het leven; de liefde van hun enige, zeer begaafde dochtertje; het geluk en het gemis om haar huwelijk met een Franse professor. Ze hadden samen twee oorlogen moeten doorstaan en het was een zegen, dat ze toen tenminste nog elkaar hadden, want het moet ontzettend eenzaam zijn geweest om in de oorlog tussen vreemdelingen te leven en de zorgen over het eigen, beminde land met niemand te kunnen delen. In de eerste oorlog waren ze, toen Italië eenmaal de kant van de geallieerden had gekozen, ijlings naar Holland gereisd, omdat ze anders zonder enig inkomen zouden zijn gebleven. De keuze van Italië was voor hen persoonlijk dus een groot inconveniënt, maar toch waren ze er blij om. Vooral Margo met haar aangeboren felheid was hevig anti-Duits.
De tweede oorlog zijn ze in Italië gebleven en hebben daar de bevrijding mogen beleven. Ze zaten in Florence midden in de strijd. De Duitsers lieten de bruggen springen, behalve de ponte Vecchio; de mooie oude paleizen gingen de lucht in; het dak van hun huis vloog er af door een Duitse kanonskogel. Maar toen trokken de geallieerden ook de stad in en werden door de bevolking met enthousiasme ontvangen. De Schartens troffen het, dat er Zuidafrikaanse soldaten bij waren, die de hele winter '44-'45 in de Apennijnen vochten en hun vrije dagen in Florence doorbrachten.
| |
| |
Ze kregen vrijwel iedere middag enkele jongens-met-verlof op bezoek. Die brachten thee en suiker mee; maar wat veel belangrijker was: ze konden elkaar in hun eigen taal verstaan; het was als een stukje vaderland. De Zuid-Afrikanen deelden bovendien hun pijnlijke zorg over Holland. Ze zeiden, dat ze zich als vrijwilligers hadden opgegeven om Holland te bevrijden; ze vilden niet in Italië vastgehouden worden; Holland was nu aan de beurt, waar, naar het sombere gerucht luidde, gebrek en onderdrukking heersten en de mensen stierven als ratten. De Schartens leefden dit lijden in de verte met grote bekommernis mee; ze konden bijna niet blij zijn om hun eigen vrijheid, zoals duidelijk blijkt uit het opschrift van een cahier van Margo: ‘Aan mijn lieve man in de droeve winter van 1944-'45’. Toen gold haar droefheid het nog verdrukte vaderland, maar vijf jaar later trof haar de smart, waarvoor geen genezing meer mogelijk was.
Carel had al jaren gevoeld, dat het ergste, dat hun overkomen kon, de scheiding zou zijn. In ‘Het verloren paradijs’, herinneringen aan zijn kinderjaren, schrijft hij op de eerste bladzij, in een proza, zo gedragen en innig, dat heel zijn wezen er in vibreert: ‘Ik zit hier en aan een andere tafel, bij haar eigen lamp, zit zij, die de liefde van mijn leven is. In geen enkel opzicht is zij nog een oude vrouw, doch de documenten liegen niet. Mijn ogen en mijn hart willen hun cijfers niet geloven.
Hoeveel jaren zal dit samenleven, waarvan de doordringende en bijna smartelijke heerlijkheid niet met woorden is uit te zeggen, ons nog gegeven zijn?’ Margo heeft er zich nooit expressis verbis over uitgesproken, maar zij moet het einde van hun ‘groot geluk’ evenzeer hebben gevreesd.
Ze had na de dood van Carel naar Holland kunnen gaan, maar ze kon niet besluiten, zijn graf alleen te laten. Bovendien bleef ze het liefst in het huis in Florence, waar ze dertig jaar met hem had gewoond; waar ze, na al hun reizen en trekken, eindelijk tot rust gekomen waren; waar zijn grote bureau stond - ‘hij had de ruimte nodig om goed te schrijven, ik zat altijd graag in een hoekje, wat verborgen’ -, maar toch genoot ze telkens als ze haar eigen land weer zag. ‘Iedere maal, Annie, iedere maal dat ik er kom, vind ik
| |
| |
Holland, het Hollandsche landschap, de Hollandsche tuinen mooier dan ik ze mij hier later herinner. De Hollandsche wegen, met dat prachtig geboomte, ik ben er iedere keer verrukt over! En mijn bewondering kent geen grenzen op de groote rijwegen, met die ruimten, die ingenieuze parkeerterreinen, die rustige parallelwegen voor fietsen en voetgangers... Waar vind je dat zoo?’
In dezelfde brief spreekt ze tegen het einde over haar hoop en haar twijfel omtrent een weerzien in de eeuwigheid. Wie nooit iemand heeft verloren, die hem boven alles lief was, zal zich misschien met een sceptisch ‘ignoramus, ignorabimus’ van de kwestie afmaken. Maar wie zijn grootste schat aan gene zijde weet, heeft geen rust en wil weten. Carel had in datzelfde reeds genoemde ‘Verloren paradijs’ geschreven: ‘...Ik begeer dit voortbestaan niet, tenzij het zijn kon een eindelijke, volkomen vereniging met het bewustzijn van haar, die daar zit bij haar kleine lamp’.
Margo schreef aan het slot van haar brief: ‘Alleen over één punt wil ik niet uitweiden. Jij bent daar gelukkiger in dan ik. Ik kom niet verder dan de hoop, de mogelijkheid. Maar de zekerheid is mij nooit gegeven. Ik blijf bij: als Carel mij eens kon zien... Lieve Annie, wees gelukkig met wat je wel gegeven is’.
Ze bleef eerlijk en sober, zoals ze haar leven lang was geweest, ook in haar overstelpend verdriet. ‘Ik zou graag nog wel wat willen schrijven, maar de moed faalt mij. 't Lot is vaak zoo dom; het beslist nu anders voor mij. ± 10 boeken van ons liggen nog dood bij de W.B. En de W.B. is niet van plan ze voorloopig te herdrukken. Waarom zou ik er andere aan bijvoegen? De jaren van rust schijnen voor mij aangebroken. Ik word oud en alles hier in huis rond mij wordt oud. Toch zou ik zoo zielsgraag een paar mooie werken van mijn man weer in leven zien.’
Het was voor haar felle persoonlijkheid moeilijk om te berusten in een passief afwachten. Ze wilde altijd nog doèn en benijdde iedereen, die nog mee kon. In haar laatste levensjaar, toen ze bijna niet meer kon spreken; toen zij, die de taal zo meesterlijk had beheerst, voor de eenvoudigste dingen de namen niet meer kon vinden, werd haar geduld
| |
| |
op een zware proef gesteld. En ze had nooit veel geduld gehad. De volksvrouw, die haar jarenlang met bijna slaafse trouw, in volkomen zelfvergetenheid had gediend, ving in eerbiedig ontzien de uitingen van haar machteloos verzet op. Ten slotte leefden alleen nog fel de donkere ogen, waaraan niets ontging; die haar verzorgsters volgden en woordenloos berispten, als ze anders deden dan haar imperatieve wil bedoeld had.
Eindelijk kwam de dood nog als een verrassing, een genadige verrassing. Ze ging heen, stil en snel, het weerzien tegemoet, dat ze altijd had gehoopt, maar waarop ze niet had durven rekenen.
|
|