A. Roland Holst
Waarmee ik dan maar zeggen wil
I
Neem eens aan, dat een minnaar van de gevleugelde dieren erin zou zijn geslaagd, enige zangvogels ertoe te krijgen zo nu en dan, de een na de ander, in zijn tuin hun geluid te doen horen voor een groep belangstellende gasten, die dan bleven napraten over wat merel, nachtegaal en leeuwerik hun te genieten hadden gegeven. Deze bijeenkomsten handhaafden zich geruime tijd op een niveau, dat er wezen mocht en waarvan men verzekerd kon zijn. Maar zelfs de ernstige minnaar wil wel eens wat anders. Enige tijd geleden besloot hij, na de gewende vogels, de papegaai een kans te geven. De papegaai nam die kans, en krijste tot drie malen toe: ‘Godverdomme’.
De zaak was beslist. De volgende keer was de toeloop van belangstellenden meer dan verdubbeld. Bij het napraatje werd van nachtegaal, merel of leeuwerik niet meer gerept dan enkel om vast te stellen, dat wat de papegaai ten gehore had gebracht niet viel binnen het begrip van ontwikkeling uit het voorafgaande, doch dit voorafgaande eens en voor al te niet deed. Nu de uiting zich dan eindelijk zo volstrekt en hevig, zo kort en krachtig, met haar oorsprong weer had vereenzelvigd, had zang geen zin meer.
En zo ging dat keer op keer nog een tijd door. Hoe stelliger de papegaai volhardde in zijn kernachtige uitspraak, hoe langer en diepzinniger de napraatjes werden - hoe scherpzinniger soms, want het kwam nog wel voor, dat enkele toehoorders de zangvogels toch een zekere waarde toe bleven kennen.
Tot enkelen zich eindelijk zozeer verloren in die beschouwingen, dat zij er zich ook zonder papegaai aan konden wijden - wel zo goed, eigenlijk.
Die bijeenkomsten begonnen dan ook te verlopen. Men