Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
M. van Domselaer-Middelkoop
| |
[pagina 270]
| |
mevrouw Hannaert om met haar en Mondriaan in Amsterdam te gaan eten. Gedurende die maaltijd wilde het gesprek al niet erg goed vlotten. Daarna moest mevrouw Hannaert een kort bezoek brengen ergens op de Keizersgracht en zij stelde Mondriaan en J. voor haar daarheen te brengen en buiten op haar te wachten, om dan daarna samen nog een kop koffie te gaan drinken. Zo bleven Mondriaan en J. op een stille donkere gracht heen en weer lopen; daar de een niets zei, zweeg de ander ook maar. Het bezoekje duurde tamelijk lang... er werd geen woord gewisseld. Deze kennismaking was zó weinig aanmoedigend voor J., die bijna twintig jaar jonger was, dat hij aarzelde om Mondriaan bericht te zenden wanneer hij in Parijs zou aankomen. Ten slotte deed hij het toch maar en hij was zeer verrast, door Mondriaan aan de Gare du Nord afgehaald en allerhartelijkst bejegend te worden. Hij had al een hotelkamer voor J. besproken [in de rue Jacob waar J. die hele winter gewoond heeft] en stelde meteen voor om samen te gaan eten. Die eerste avond was zo gezellig, dat ze pas om twee uur naar huis gingen. Ik kan me volkomen voorstellen hoe verschillend die twee ontmoetingen geweest moeten zijn. Als Piet Mondriaan iets mishaagde, kon hij zich, zonder een woord te zeggen, vrij stuurs in zichzelf terugtrekken. Mogelijk heeft die eerste avond hem de Hollandse sfeer, die hij ontvlucht was, dwars gezeten en dan was er weinig met hem te beginnen. Parijs was nu eenmaal zijn ‘klimaat’; daar kwam hij vanzelf geheel anders naar iemand toe. Voor J. is die winter door het vele samenzijn met Mondriaan een onvergetelijke tijd geworden. Na Berlijn, het internationale muziekcentrum van die jaren, waar de culturele belangstelling in de eerste plaats door het muziekleven bepaald werd en de grote virtuoos in het middelpunt stond, was voor hem de ontmoeting met Mondriaan plotseling een confrontatie met een geheel andere zijde van het kunstenaarsbestaan. Nu kwam de situatie van de schilderkunst op het eerste plan. In 1912 was Mondriaan reeds in een eigen spoor gekomen [‘son cubisme à lui’ noemt Seuphor het], dat hem verder zou voeren op een geheel persoonlijke weg. Zonder | |
[pagina 271]
| |
zich om uiterlijk succes te bekommeren, was voor hem de eerste brandende vraag: hoe, door het terugdringen van de toevalligheden van de uiterlijke verschijning, een diepere zin te geven aan het uitbeelden van de werkelijkheid. Het cubisme was daarbij voor hem een noodzakelijke fase geweest. In die tijd was hij nog niet tot de laatste abstractie gekomen; hij had nog steeds een uitgangspunt, een motief. Zo herinnert J. zich, dat hij in die winter ['12/'13] bezig was met bomen. Hoewel hij zeer teruggetrokken leefde, zagen Piet en J. elkaar enige keren per week. Meestal aten ze eerst in een z.g. ‘Bouillon’ en brachten dan samen de avond door. 's Zondags maakten ze soms grote wandelingen en ook gingen ze af en toe wel 's avonds naar Petrus Alma of Otto van Rees. Maar de eenzaamheid was voor Mondriaan levensvoorwaarde. Onverwachts gestoord te worden was hem hoogst onaangenaam [wat hij meestal terdege liet merken] en iedereen ontzag hem daarin. Toch, als iemand hem een dienst vroeg, zou hij zich, al kostte het hem grote moeite, er nooit zomaar van afmaken. Zo kreeg hij in die winter een brief van iemand uit Amsterdam, die hij ternauwernood had gekend en wiens zoon een betrekking als kelner had aangenomen in Nice. Hij vroeg Mondriaan om de jongeman behulpzaam te zijn met het overstappen in Parijs. Hoewel Piet, heel begrijpelijk, niet erg ingenomen was met dit verzoek, vond hij toch dat hij het moest doen. 't Ergste was dat de nachttrein uit Holland 's morgens tegen vijven in Parijs aankwam. Toen Piet en J. de avond ervoor samen aten, zat hij dan ook nogal in de put en hij wilde heel vroeg naar huis. ‘Ja zie je, ik heb het nu eenmaal beloofd, maar ik ben zo bang dat ik me zal verslapen’. Na een aperitif en een maaltijd met wijn ging hij het lichter opvatten en toen J. voorstelde om niet naar bed te gaan, vond hij dat de oplossing. Vol moed gingen ze ergens zitten en togen daarna naar een nacht-café, maar ten slotte om drie uur/half vier sloot alles en stonden ze buiten. Toen ze eindelijk door het stille Parijs naar het station liepen, begon het zachtjes te regenen. 't Laatste half uur stonden ze zwijgend tegen een muurtje van de Gare du Nord geleund de aankomst van de Hollandse trein af te wachten. Ook hebben ze die winter samen geregeld van een Fran- | |
[pagina 272]
| |
çaise les genomen, waarvoor ze trouw opgaven maakten. Tegen het eind van december moesten ze een opstel maken en Piet had als onderwerp gekozen: Kerstmis. Hij wilde erin betogen, dat de tijd van het witte romantische kerstfeest voorgoed voorbij was en dat er iets heel anders komen moest. Hij was begonnen met: ‘Geen sneeuw bedekt de velden...’ Helaas weet J. zich alleen het begin maar te herinneren; wel weet hij, dat het hem destijds moeite kostte om ernstig te blijven toen Piet het hem diep ernstig begon voor te lezen. In de kerstnacht stonden ze tussen een dichte menigte voor de Notre-Dame te wachten tot de deuren voor de nachtmis open zouden gaan. In de winter van '13/'14 woonde J. in Londen en in de zomer van '14 huurde hij een paar hoerenkamers in Laren om dicht bij Amsterdam te zitten. Ik had daar bij de firma Bonebakker een stomvervelend, tamelijk vermoeiend baantje, waarvan ik niet rond kon komen, zodat we besloten daarmee in ieder geval op te houden. Mevrouw Hannaert, die veel belang in J. stelde, bood me een kamer aan en zo verhuisde ik naar Laren. Om mensen om zich heen te hebben en ook om zich 's winters in het buitenland ruimer te kunnen bewegen, gebruikte mevrouw Hannaert haar vrij grote buitenhuis 's zomers voor paying-guests; dan nam ik mijn intrek op een heel klein zolderkamertje op het boerderijtje van J. Het Gooi, speciaal Laren en Blaricum, was in die jaren een merkwaardig oord. Als in Hilversum de Gooische Stoomtram zich in beweging zette, had je het gevoel of je de gewone samenleving achter je liet en een ander domein binnenreed. Langs de straatweg tot vlak bij Laren stond, behalve de boerderij bij het St-Janskerkhof, geen enkel huis. Het trammetje reed in Laren om de Brink heen en sukkelde dan verder langs de straatweg naar Blaricum. Tussen Laren en Blaricum stonden alleen aan de rechterkant enkele villa's. Als je bij het oude kerkje van Blaricum links afsloeg, kwam je op de hei en de Noolse weg. Dat was toen een zandweg met diepe karresporen en kreupelhout aan beide kanten, waartussen hier en daar hele kleine huisjes, ‘hutten’, stonden. In een van die hutten woonde Jany Roland Holst. Verschillende mensen van de uiteengegane kolonie van | |
[pagina 273]
| |
Frederik van Eeden, ‘Walden’, waren in het Gooi blijven wonen; 't is ook ondenkbaar, dat ze ergens anders in Holland geleefd zouden hebben. De bakker Enzlin o.a., in Blaricum, waar we vaak in de kleine lunchroom thee gingen drinken, was de vroegere koloniebakker geweest en er was nog een winkel waar men ‘Sportbeschuit van Frederik van Eeden’ kon kopen. Ook de invloedsfeer van professor van Rees, de oprichter van de Humanitaire School en de propagandist van het Vrije Huwelijk, was er 0111 zo te zeggen tastbaar. Behalve veel schilders en andere ‘artiesten’ was er een categorie mensen die ‘ergens aan deden’: theosofen, vegetariërs [er was een vegetarisch pension waar spiritistische séances werden gehouden], mannen met lange haren, vrouwen, die in reform-kleding en op blote voeten in sandalen liepen, en lieden die een soort bezigheid maakten van ‘alleen-maar-onmaatschappelijk-zijn’. Hoe je er ook rondliep, opvallen deed je nooit; het werd nooit ‘gek’ gevonden. Je kon er volstrekt onopgemerkt leven en dat gaf een heel speciaal vrij gevoel. Geheel verscholen aan de rand van de hei stond het huisje waar Dr. Schoenmaekers met vrouw en zoontje woonde. Hij gaf in die tijd veel cursussen en werkte aan zijn boek ‘Het Nieuwe Wereldbeeld’. Zijn denkbeelden vonden een vrij sterke weerklank, zodat hij een grote aanhang en bekendheid had. Ook op J. maakte hij veel indruk en er ontstond een geregelde omgang. Vele avonden hebben wij bij hen doorgebracht en hoe later het werd hoe welsprekender Dr. Schoenmaekers werd; hij vond de nachtelijke stilte inspirerend; ‘dan zijn alle barstkoppen naar bed’ was altijd zijn motief om het nòg later te maken. Vaak gingen we pas tegen de morgen naar huis. Hij had een sterk gevoel voor humor en als we 's nachts bij elkaar zaten, kon hij boeiend vertellen over zijn studietijd op het Jezuïeten-college in Rome en over zijn ervaringen als priester toen hij de weg moest volgen, die hem buiten de kerk voerde. Altijd voelden we een sterk heimwee naar het leven in een klooster-orde, waar men in een ongestoorde concentratie leven kon, ver van de dagelijkse miezerigheden. Hij fantaseerde dan over de mogelijkheid om met enkele mensen te gaan samenleven waardoor de dage- | |
[pagina 274]
| |
lijkse, altijd terugkerende beslommeringen in een groepsverband opgenomen zouden zijn en daardoor hun hinderlijke kleinheid verliezen. Als wij over onze vagebonden-tocht in België vertelden, werd hij altijd enthousiast en de gekke situaties, die we daar hadden meegemaakt, deden hem dreunend lachen. Iedere keer maakte hij plannen om de volgende zomer iets dergelijks met ons te ondernemen. ‘De volgende zomer’ was 1915 en in augustus 1914 was er ineens de oorlog: op een stille avond zaten we buiten bij Dr. Schoenmaekers te luisteren naar een dof gedreun, heel, heel in de verte: het bombardement van Antwerpen... In die augustusdagen ontstond er in het Gooi, door de plotselinge algehele mobilisatie, een paniekstemming. 't Was of het leven zich omgedraaid had; zò volkomen onbekend was de sensatie, vlak in de nabijheid van oorlog te zijn gekomen. Alle gasten verdwenen uit Laren en mevrouw Hannaert zat plotseling in een leeg, doodstil huis. Ik ging bij haar slapen en die eerste nachten ratelden onafgebroken de karren met huisraad van de mensen, die geëvacueerd werden uit de vesting Naarden, die in oorlogstoestand moest worden gebracht, langs de straatweg. 't Was luguber. Dr. Schoenmaekers kwam wel driemaal per dag op het fietsje van zijn vrouw om te overleggen of we maar niet met z'n allen op een kamer in Amsterdam zouden gaan zitten vóór het te laat was. 'n Halve dag later leek het ons dan weer beter om te blijven waar we waren. We waren diep onder de indruk toen een troep Belgische vluchtelingen lopend het dorp binnenkwam, plechtig voorafgegaan door de burgemeester. Een dokter organiseerde een spoed-cursus in verbandleggen en eerste-hulp-bij-ongelukken, waar alle dames heenvlogen. De tweede keer verliep het al in gekkigheid: de komiek Herman Hana ging als lijk liggen en liet zich door de dames optillen en rondsjorren. In die dagen kwam er bericht van Piet Mondriaan, dat hij in Holland was en niet naar Parijs terugkon. Mevrouw Hannaert vroeg hem te logeren en toen ik op een middag binnenkwam, zat hij bij haar aan tafel. Hij maakte een merkwaardige indruk op me door zijn aarzelende manier van spreken en het nerveuze trekken met zijn mond. Ik voelde een hele | |
[pagina 275]
| |
grote afstand: door het leeftijdsverschil en vooral doordat mevrouw Hannaert en J. hem reeds goed kenden. Het heeft lang geduurd voor dit verdween. Toen de gemoederen langzaam aan weer tot rust kwamen, begon het leven gewoon verder te gaan. Mondriaan bleef enige tijd in Laren en ging daarna naar Domburg. Volgens het boek van Seuphor heeft hij die winter bij zijn broer in Amsterdam gewoond, maar ik herinner me positief, dat hij vaak bij ons in Laren was. In de zomer van 1915 is hij er gebleven. Daar niemand naar het buitenland kon, was het huis van mevrouw Hannaert altijd vol gasten, zodat hij toen bij ons het andere zolderkamertje betrok en een klein atelier aan de Noolse weg huurde waar hij overdag werkte. In die tijd was hij begonnen met zijn gedachten over zijn werk op te schrijven en 's avonds zat hij altijd bij ons boven op dat slaapkamertje. Het wandje tussen die twee zolderkamertjes was zó dun, dat ik 's morgens in bed altijd de geur rook van zijn koffie en zijn mary-land sigaretten [die hij zelf rolde]. We deden angstvallig ons best om elkaar niet te merken, maar soms was dat onmogelijk. Op een morgen, toen ik nog niet was opgestaan, hoorde ik hem onder het koffiezetten een wijsje neuriën en danspassen maken. Later merkte hij natuurlijk, dat ik nog op mijn kamertje was en beneden komend, zei hij met een verstoord gezicht tegen J.: ‘Ik wist niet dat zij nog boven was; nou ben ik er toch nog ingeluisd!’ Het koffiezetten en sigaret-roken was zijn gewone morgenritueel; maar verder had ik niets mogen merken. Zo moest hij eens hard en langdurig niezen: 10-maal, 11-maal, 12-maal... het hield niet op. Ik tikte tegen het beschot en zei: ‘santé, Pier!’ Kortaf bromde hij grimmig ‘dank je’ terug. Bij alles wat hij deed, deelde zich het gevoel mee alsof hij voortdurend innerlijk in beslag genomen was. Zijn gewone handelingen waren voorzichtig, bijna aarzelend en tegelijk heel aandachtig, waardoor ze vanzelf tot iets ongewoons werden. Of hij nu een sigaret rolde, koffie zette, omwaste, danste, grapjes maakte of vriendelijk aan de conversatie deelnam, het was altijd of je de poging voelde om het ‘toch-vooral-goed-te-doen’, of hij besloten had even niet bij zichzelf te zijn, maar nu eerst iets anders te doen. Daardoor | |
[pagina 276]
| |
schiep de innemende manier, waarop hij de mensen tegemoettrad, altijd tegelijk een grote afstand. Seuphor schrijft heel juist: ‘Il y avait toujours en lui, sous-entendue, une préoccupation majeure qui ne compose avec rien’. In zijn oordeel over anderen was hij zeer mild, behalve als hem iets niet zinde in de een of andere verhouding tot de kunst. Dan kon hij zich met een enkele afdoende opmerking geheel in zichzelf terugtrekken en ging de deur bij hem dicht. Eens heb ik hem werkelijk buiten zichzelf gezien van woede. Voorjaar 1915 gaf J. een recital in de Foyer van het Concertgebouw; na de pauze speelde hij eigen composities [2 koraalbewerkingen en een sonate; één van die koraalbewerkingen is als eerste nummer in de bundel ‘Proeven van Stijlkunst’ opgenomen]. Na afloop ontstond in de zaal een heftige discussie, waarbij Mondriaan het opnam voor het nieuwe in de muziek van J. Toen wij met enkele mensen uit de solistenkamer kwamen, troffen we hem wit van ingehouden drift in de garderobe aan; ik ging naar hem toe en vroeg wat er eigenlijk was geweest. ‘Och’, viel hij woedend uit, ‘ga maar mee; ze snappen nergens iets van; 't zijn hier stomme honden’. Dat is, geloof ik, de enige keer, dat ik hem werkelijk razend heb gezien. Eigenlijk was hij heel zachtzinnig van aard en als iemand hem met een zekere belangstelling tegemoettrad, zou hij altijd ernstig zeggen: ‘ja kerel, hij [hèèl vaak ook “zij”] heeft toch wel iets bijzonders’. Zo ging het ook toen hij ergens Theo van Doesburg had ontmoet; maar het eerste samenzijn met hem na die kennismaking was toch niet plezierig. Toen Van Doesburg op een zondag met zijn vrouw naar Laren wilde komen, vroeg Piet mij op zijn voorzichtige, vriendelijke manier of ze bij ons zouden kunnen koffiedrinken. Zoiets was in die dagen min of meer een puzzel voor me. Om hen aardig te ontvangen legde ik in de werkkamer van J. een laken over de tafel en zette alles zo keurig mogelijk klaar. Voor Piet hen van de tram ging halen, stak hij even zijn hoofd om de deur; die gedekte tafel was zoiets ongewoons, dat hij binnenkwam en verrast vroeg: ‘zeg, hoe kom je aan zo'n mooi wit kleed?’ Toen ik zei, dat 't een laken was, keek hij er peinzend naar en zei ten slotte doodernstig: ‘zoiets staat toch wel deftig, zeg!’ | |
[pagina 277]
| |
Van Doesburg bracht werk mee van een zekere De Winter, een schilder waar hij erg mee wegliep. Het waren fantastische schilderijen van het ‘astrale’ gebied. Dat Mondriaan daar niets voor kon voelen, spreekt vanzelf. 's Middags kwam ook Dr. Schoenmaekers met zijn vrouw en de discussie, die toen naar aanleiding van het werk van De Winter ontstond, kreeg, door de arrogante toon van Van Doesburg een onaangenaam, geprikkeld karakter. Altijd is me bijgebleven hoe hij met een air de dédain af en toe tegen Dr. Schoenmaekers en Mondriaan zei: ‘ja, zoiets heb ik vroeger ook weleens beweerd’. Het was niet de toon waarop Schoenmaekers en Mondriaan en J. discussieerden; het niveau kwam ineens trappen lager te liggen. In het boek van Seuphor staat een scherpe uitlating van Van der Leek over Van Doesburg, die volkomen de indruk bevestigt, die hij die middag op ons allen maakte: ‘Aucune idée de lui-même et avec cela tricheur’. Voor alles voelden we in hem een activiteit waardoor hij een plaats wilde innemen en zichzelf poneren. En dat was nu juist volkomen vreemd aan Mondriaan bij wie het geheel en al ‘om de zaak zelf ging’ [zoals Diepenbrock eens over Mahler heeft geschreven]. Over het verdere verloop van de verhouding tussen Mondriaan en Van Doesburg tijdens het tot standkomen van ‘De Stijl’ weet ik niets; de wegen van Mondriaan en J. waren toen al uiteengegaan. Wellicht heeft Mondriaan in hem een steun gevonden voor het bekend worden van zijn werk en ideeën, want hij stond destijds in Holland zeer geïsoleerd. Volgens Seuphor heeft hij eerst terughoudend tegenover de actie van Van Doesburg gestaan en later radicaal met hem gebroken. Dat verwondert me niet, het tegendeel zou ik minder goed hebben begrepen. Als ik nu het essay herlees uit het eerste nummer van ‘De Stijl’, herken ik volkomen de gedachtengang van Mondriaan uit die Larense tijd. 's Morgens als hij naar zijn atelier ging, keek hij altijd even om de deur om ons te groeten en vaak werd het gesprek van de vorige avond over het ‘werk’ weer voortgezet. J. zat dan meestal achter zijn vleugel en Piet leunde er tegen, met zijn hoofd iets opzij gebogen en aarzelend sprekend, ‘tastend’ zou men kunnen zeggen. Plot- | |
[pagina 278]
| |
seling kon hij dan een opschrijfboekje op de vleugel leggen en met een heel klein stompje potlood haastig een gedachte neerkrabbelen, die hem goed leek. Dat boekje had hij altijd bij zich en als hij zijn voorlopige aantekeningen enigszins had gerangschikt en min of meer tot een geheel had uitgewerkt, las hij het ons 's avonds voor. Het ging hem niet gemakkelijk af en heel vaak moest hij alles omwerken en dan las hij ons de veranderingen [verbeteringen] weer voor. In het boek van Seuphor [pag. 111] is een schetsboekblaadje uit 1911 gereproduceerd met een aantekening erop; dat roept een kostelijk moment in mijn herinnering op. De tegenstelling en verbondenheid van het mannelijk en vrouwelijk principe, dat voor hem in het verticale en horizontale element tot plastische uitdrukking kwam, hield hem voortdurend bezig. Toen hij ons op een avond zou voorlezen tot welke conclusies hij was gekomen en we zwijgend wachtten tot hij zijn blaadjes geordend had, begon hij zonder verdere inleiding ineens doodernstig: ‘De man is geest, de vrouw is beest’ en barstte meteen in lachen uit alsof hij iets vreselijk mals had gezegd. Om het goed te maken zei hij nog steeds lachend in mijn richting: ‘Dat slaat niet op jou hoor! Jij hebt wel iets van een mannetje’, wat de zaak nòg dwazer maakte, zodat hij het opgaf en later op de avond met een heel andere passage begon. Maar de volgende avond kwam hij erop terug: ‘Zeg, jullie moeten toch horen hoe ik het nu heb opgeschreven: De man is geest, waarin het beest werkt; de vrouw is beest, waarin de geest werkt. Zo lijkt het me wel goed’. Ik vraag me af of het ooit ergens zó ingestaan heeft, maar uit die aantekening op dat schetsboekblaadje van 1911 blijkt wel hoe ook toen al de tegenstelling van deze grondverhouding hem bezighield. Door zijn consequente gerichtheid kwam hij in zijn werk hoe langer hoe meer tot de laatste abstractie: de horizontale en verticale lijn. Daardoor had hij wel contact met Dr. Schoenmaekers, die in ‘Het Nieuwe Wereldbeeld’Ga naar voetnoot* uit- | |
[pagina 279]
| |
spraken had gedaan, die hiermee geheel overeenstemden, zoals b.v.: ‘De uitbeeldingen die we op aarde aanschouwen, zijn alle uitbeeldingen van horizontaliteit en verticaliteit’. Maar hun persoonlijkheden waren zo totaal verschillend, dat omgang op den duur onmogelijk was. Ik weet nog hoe we op een avond naar de familie Schoenmaekers gingen, alle drie doeken van Mondriaan dragend, daar hij afgesproken had, zijn werk te zullen laten zien en hoe iedere keer als hij een schilderij op een stoel zette, me het verschil opviel in de manier van kijken van hem en die van Dr. Schoenmaekers, de een het doek waar hij tegenover stond peinzend aftastend, de andere scherp, kordaat bijna, zijn oordeel vormend en hoe het enigszins naïeve gevoel in me postvatte, als ik naar hen keek, van de kunstenaar tegenover de theoretische denker. Het gesprek daarnà wilde niet vlotten; J. en ik voelden duidelijk, dat er bij Piet een deur dichtging. Hij zei niet veel en trok zich geheel in zichzelf terug; met zijn hoofd opzij gebogen luisterde hij afwezig naar Dr. Schoenmaekers, die doorredenerend o.a. topfiguren van de theosofie [Blavatsky en Anny Besant en ook Rudolf Steiner] uitermate kritisch besprak. Plotseling schudde Piet zijn hoofd en zei rustig: ‘Nee kerel, nou ben je mis; die grote lui wisten het wel’ - en zakte weer in zichzelf terug. Zo'n onverwachte opmerking had dan een merkwaardig effect: J. en ik durfden elkaar niet aankijken om niet in de lach te schieten. Het gìng die avond niet en toen we 's nachts naar huis liepen, werd Piet heel spraakzaam: ‘Hij snapt het toch niet helemaal; ten slotte is het theorie bij hem, maar’, vervolgde hij; ‘weet je, ik heb me groen en geel zitten ergeren aan zijn vrouw, die zei nota bene...’ en hij herhaalde een goedbedoelde, onbetekenende opmerking van mevrouw Schoenmaekers op zo'n nijdige toon, dat J. en ik, die allang begrepen hadden, dat hem iets dwars had gezeten, alleen maar konden lachen om deze druppel, die kennelijk bij hem de emmer had doen overlopen. Hij voelde toen zelf ook het dwaze van het geval en we gingen geheel ontspannen en vrolijk naar huis. De bezinning van Mondriaan op zijn werk, dat hem steeds verder in de abstractie voerde, was van een pijnlijke ernst. Elke schrede, die hij daarin deed, was een absolute noodzake- | |
[pagina 280]
| |
lijkheid voor hem en daarnà werd de verantwoording een innerlijke eis, want wat hij deed moest voor hem een diepere zin krijgen dan alleen het artistieke resultaat. Het eigen creatieve levens-proces bepaalde hem zo geheel en al, dat hij alle daaruit voortvloeiende consequenties aanvaardde. Toen J. en hij er eens over spraken of hij uiteindelijk niet tegenover het witte doek zou komen te staan, zei hij met grote ernst: ‘Als ik gezegd zal hebben wat ik te zeggen hèb, houd ik er mee op; dan ga ik naar 't zuiden, olijvenplukken bij voorbeeld’. Maar ook armoede en miskenning aanvaardde hij min of meer als vanzelfsprekend, want dat in Holland en speciaal in het Laren van die jaren, waar de bittertafel bij Hamdorf het verzamelpunt was voor de meeste schilders, geen begrip, zelfs geen poging ertoe, was voor de vragen, die hem voortdurend bezighielden, sprak vanzelf. Zijn ontmoeting met Van der Leek, die in de zomer van '16 meerdere malen met zijn vrouw bij ons is geweest, was voor beiden van grote betekenis. Hun omgang heeft geduurd tot Mondriaan weer naar Parijs terug kon gaan. In het najaar van '16 zijn wij in Amsterdam gaan wonen, op Meerhuizen [waarover ik je later zal schrijven] en waar Mondriaan maar eens- of tweemaal is geweest. Aan de omgang was een einde gekomen door het uiteengaan van hem en J. in hun werk. Denk echter nooit, dat er ook maar de geringste vijandigheid ontstaan was: integendeel, er was een grote menselijke genegenheid gebleven en een sterke band door de tijd, die we samen gehad hadden. Toen we elkaar in 1922 in Parijs terugzagen, zei Piet op een avond: ‘Zoiets als ik met jullie heb gehad, zal ik nooit meer krijgen’, wel een bewijs dat ook voor hem de herinnering een goede was. Het is merkwaardig geweest dat hij en J. in 1914 weer met elkaar in aanraking zijn gekomen nadat juist in die zomer J. dat eerste nummer uit ‘Proeven van Stijlkunst’ had gemaakt. Deze compositie boeide Mondriaan zeer, omdat er voor hem sterk in tot uitdrukking kwam de verhouding van de voortgang [horizontaliteit] en het staande [verticaliteit]: de grondverhouding, die hemzelf zozeer bezighield. Als Seuphor schrijft: ‘Les sept pièces qui composent cet album ont été toutes inspirées par les peintures de Mondrian’, | |
[pagina 281]
| |
dan is dat niet helemaal juist, daar deze eerste compositie reeds ontstaan was voor Mondriaan naar Holland kwam. Wel werd daarna, door de sterke aanraking in het werk, zijn invloed heel groot, zoals duidelijk blijkt uit de volgende nummers van die bundel. Toch is in de laatste twee, voor de goede hoorder, reeds een zeer duidelijke verandering begonnen. Waar Mondriaan als laatste abstractie de horizontale en verticale lijn overhield, kwam J. al werkende te staan tegenover de chaotische geluids-materie waarbij hij de abstracte verhoudingen van Mondriaan moest loslaten. Het doet er hier niet verder toe welke weg J. daarna in de muziek heeft gevolgd en waarvoor evenmin werkelijke aandacht heeft kunnen bestaan als veertig jaar geleden voor Mondriaan; ik vertel dit alleen om te doen uitkomen hoe hun uiteengaan voor beiden een noodzakelijkheid werd. Op een avond, tegenover elkaar aan tafel zittend, hebben zij het uitgesproken: ‘Dan scheiden zich hier onze wegen’, zei Piet. Er was geen sprake van een verwijdering in de gewone zin of van enige kleine reactie. Wel had het een vermindering van de wederzijdse belangstelling voor het werk tengevolge. Zoals ik reeds schreef, begon in die zomer voor Mondriaan de omgang met Van der Leek en wij vertrokken in de herfst naar Amsterdam. Er was iets voorbij; de verhouding tot het werk was zoiets algeheels voor beiden, dat het onvruchtbaar geweest zou zijn de omgang voort te zetten. Als ik nu aan ons samenwonen terugdenk, kan ik niet begrijpen, dat het maar twee jaar geweest is; het lijkt veel langer. De indrukken waren, door de koerswijziging van ons leven doordat J. zijn eigenlijke beginpunt gevonden had, zó sterk geweest, dat het was of iedere dag betekenis had gehad. Maar wat was er bij alle ernst veel genoegelijks geweest! Piet kon af en toe kinderlijk vrolijk zijn en zich dol vermaken over malle dingen. Zo hadden we b.v. na dat concert in begin '15, toen Piet zich zo had opgewonden, erge pret gehad over een kritiek in een van de grote bladen. Blijkbaar had men er geen raad mee geweten en om het vooral maar grondig af te kraken, had men J. vergeleken met een zekere Lamberg, een ‘muziek-humorist’. Die naam is me bijgeble- | |
[pagina 282]
| |
ven, omdat Piet en J. er telkens grapjes over maakten. In die tijd woonde Piet nog niet bij ons, maar hij werkte een tijdlang in het lege huis van mevrouw Hannaert en kwam dan 's avonds bij ons eten. Op een dag, dat J. weg was, stelde Piet me voor om bij hem te komen eten en dan 's avonds J. een eind tegemoet te gaan, daar het te laat zou worden voor de laatste tram en hij van Hilversum naar Laren zou moeten lopen. Toen we gegeten hadden, hielp Piet me ijverig de dingen naar de keuken te brengen waartegen ik protesteerde. ‘Ik heb toch net zo goed gegeten als jij’, zei hij en ordende alles keurig op het aanrecht. ‘Ik spaar het op, zie je, en dan was ik eens in de drie dagen om’, was zijn uitleg, op de hoeveelheid kopjes en borden wijzend. Daar het nog veel te vroeg was om J. tegemoet te gaan, ging ik bij hem in zijn kamer zitten lezen; Piet zette zich aan een tafeltje met zijn rug naar me toe en begon te schrijven. We zeiden geen woord meer; de een vergat de ander. Opeens draaide Piet zich om en zei: ‘Zeg-uh, 't lijkt wel of we getrouwd zijn, vind je ook niet?’ 't Kwam zo volkomen onverwacht, dat ik er niet van terug had en hem stomverbaasd aankeek. Hij had een buitensporig plezier over deze uitwerking en lachte enige keren op die karakteristieke manier; ‘ha, ha’, met een keelgeluid. Eindelijk gingen we op weg; eerst door het doodstille dorp en toen de donkere straatweg naar Hilversum. Ongeveer bij het St-Janskerkhof hoorden we in de verte voetstappen. ‘Daar komt J. aan’, zei Piet, ‘laten we naar de overkant gaan, dan weet hij niet waar we vandaan komen’. Zachtjes gingen we aan de andere kant tussen de bomen staan en toen J. goed en wel voorbij was, slopen we achter hem aan tot op een paar passen. ‘Hè, zeg, Lamberg’, riep Piet opeens héél hard door de dodelijke stilte. 't Was prachtig en Piet amuseerde zich het meest. Als hij bij ons in de Pijlsteeg kwam eten, kookte ik voor ons drieën. Dat was toen een hachelijke geschiedenis voor me, want ik had nog nooit gekookt en wist het allereenvoudigste niet en Piet kon het heel goed. De boerin hielp me een beetje en zo kwam er met veel moeite altijd wel iets eetbaars op tafel. Ik herinner me een winterse zondagmiddag, dat we bruine bonen gegeten hadden, die de boerin voor me op haar | |
[pagina 283]
| |
kachel had gekookt en ik had er op een petroleumstelletje gedroogde appeltjes bij gemaakt met een gesnipperd citroenschilletje erdoor. Piet en J. hadden die middag stevig geborreld en een fles wijn meegebracht. We aten heel erg laat, zodat we echt honger hadden. Piet kwam in een verrukkelijke-wazige stemming en verwonderde zich telkens, dat de bruine bonen zó lekker waren, ‘en’, zei hij, ‘als je op zo'n schilletje bijt, weet je gewoon niet wat je proeft; dan ga je door de grond’. Na de maaltijd rolde hij een sigaret en bleef met dichte ogen en zijn hoofd een beetje scheef voldaan bij ons zitten. Af en toe keek hij ons vergenoegd glimlachend aan en knipte verontschuldigend met zijn ogen: ‘Wat was het lekker, maar ik heb veel te veel gegeten’. Op zulke momenten kon zijn blik iets buitengewoon warms en vriendelijks hebben. Deze gewone dingen zijn in mijn herinnering gebleven doordat de persoonlijkheid van Piet, zonder het te willen, aan alles een bepaald reliëf gaf. In de zomer van 1915 konden we weer geregeld gaan eten bij mevrouw Hannaert, die haar huis voortdurend vol gasten had. Dat gaf soms vreemde complicaties daar Piet en J. buitensporig gehinderd konden worden door al die verschillende mensen, die graag over kunst wilden praten en er hen dan in betrokken. Na de maaltijd verdwenen ze meestal zo gauw mogelijk, terwijl ik dan nog een tijdje bleef om met theeschenken te helpen. Ik deed het met 't grootste genoegen, maar soms irriteerde het me, dat zij altijd zo gauw weggingen en me dan liefst nog een spottend knikje van verstandhouding gaven. Toen ik me er eens flink boos over maakte en hun zei, dat 't onhebbelijk was tegenover mevrouw Hannaert, zei Piet: ‘Ja, zie je, ik vind die meneer X. zo'n vreselijke vent; die zit altijd zo eigenwijs over kunst te praten’. - ‘Och’, zei ik vinnig, ‘die is helemaal niet zo vreselijk; hij kan soms heel geestig zijn’. - Dat kon hij niet goed hebben en de volgende dag zei hij tamelijk hatelijk: ‘Zeg, jij kunt best wat langer blijven, dan kunnen wij na tafel gauw weggaan; jij vindt die X. toch immers zo aardig?’ 's Avonds gingen we vaak naar Hamdorf daar Piet dol op dansen was. Wanneer hij met een [liefst héél jong] meisje had afgesproken, was hij voelbaar in een goed humeur. Als | |
[pagina 284]
| |
ik hem plagend vroeg hoe oud ze deze keer was, knipte hij verlegend lachend met zijn ogen: ‘Dat weet ik niet, hoe jonger hoe beter; maar 't is een lieverdje’. Dat dansen was een hoogst serieuze bezigheid voor hem. Hij danste rechtop, met zijn hoofd schuin naar boven en maakte ‘gestileerde’ passen. De Larense artiesten hadden hem dan ook spoedig de ‘dansende madonna’ gedoopt! Als ik bij Seuphor lees, dat hij op zijn zestigste jaar in Parijs nog danslessen nam, die hij voor niets ter wereld wilde overslaan en dat hij in New York er tot zijn zevenstigste mee is doorgegaan, verbaast me dat allerminst. In '29 was ik een middag bij hem in Parijs en trof de Hoyacks op zijn atelier. Na een tijdje zette hij, zonder iets te zeggen, een klein grammofoontje aan [dat precies zó als een zwart vlakje op een wit tafeltje onder een schilderij stond, dat het er de ruimtelijke voortzetting van leek] en begon rustig en afgemeten met mevrouw Hoyack door het atelier te steppen. Verder was die middag nogal stroef; ik voelde dat er iets was. Toen we bij het weggaan samen de trap afgingen, zei hij ineens nogal grimmig: ‘Zeg, is het waar, dat Mengelberg voor de muziek van J. voelt? Dat hebben ze me verteld’. Dit, gevoegd bij het feit, dat ik niet danste, was het geweest. In die Larense tijd waren we alle drie heel arm; Piet zat soms volkomen zonder iets en moest dan door het maken van een kopie weer aan wat geld zien te komen. Hij legde dan in een kast een bedragje neer en zei: ‘jongens, ik heb daar wat geld neergelegd; neem daar nu eerst van af wat je voor me uitgeeft’. J. gaf een paar lessen en toen ik in het najaar '15 een kantoorbaantje in Amersfoort kon krijgen, nam ik dat aan. Er begon een heel andere tijd: om zeven uur 's morgens ging mijn tram en om zeven uur 's avonds was ik weer thuis. Mevrouw Hannaert ging voor de winter weer naar Amsterdam en het koken bij ons en het samen-eten was onmogelijk geworden. Met hulp van de boerin vonden we een vrouw; die voor ons wilde koken en bij wie we met enkele mensen zouden kunnen eten. Petrus Alma en zijn vrouw deden mee en de familie Schoenmaekers. Die eerste winter had onze gemeenschappelijke eettafel iets erg aardigs en intiems; tegen de zomer van '16 kwamen er | |
[pagina 285]
| |
langzamerhand allerlei andere mensen bij waardoor de beslotenheid geheel verdween. Doordat ik overdag weg was en we buitenshuis aten, was die tweede winter geheel anders dan de vorige. Toch was er iets erg goeds; we waren geheel aan elkaar gewend en als ik om tien uur naar bed ging, bleven Piet en J. nog uren doorpraten. En de zaterdagmiddagen en de zondagen hadden vaak iets feestelijks. Piet was in die tijd met een kopie in het Rijksmuseum bezig en kwam 's zaterdags heel laat thuis. Wij wachtten hem dan op en meestal keek hij even om de deur voor hij naar boven ging met de aankondiging: ‘zeg, jongens, ik heb een paling; ik kom zo beneden’. Ik had dan boterhammetjes en thee klaar en we zaten tot diep in de nacht bij elkaar om de volgende morgen [zondag] tot minstens een uur of twaalf in bed te blijven. Eens werd er op zo'n late zondagmorgen gebeld. Alsof we 't afgesproken hadden, gingen er drie ramen open, waaruit drie verschrikte hoofden keken. Er stond iemand, die van tijd tot tijd bij ons kwam, maar die we niet erg goed kenden. Piet, die bijna klaar was, zei: ‘wacht, ik zal open doen’ en op de trap riep hij zachtjes tegen ons: ‘ik laat hem wel binnen’. We hoorden hem een tijdje in het gangetje met de bezoeker praten en toen met hem naar het achterhuis van de boerderij gaan. Ik vloog de trap af naar J.: ‘Weet jij wat Piet met hem uitvoert?’ Een paar seconden later stak Piet bij J. zijn hoofd om de deur, in de mening dat hij nog alleen in zijn kamer was en zei zachtjes: ‘haast je maar niet, hij is eerst k-kk-n...’ Toen hij mij zag, kwam hij helemaal binnen en brak dubbel van het lachen. 'n Poosje later zaten we in de werkkamer van J. met de gewone verontschuldigingen, ‘dat het gisteravond zo laat geworden was, enz.’. Die winter is ook Jany Roland Holst voor het eerst bij ons geweest. Hij was een bekende figuur bij Hamdorf waar hij altijd met zijn vriendin danste. En natuurlijk circuleerden er allerlei verhalen over hem, want als er ergens ter wereld wordt geroddeld, dan is het waar artiesten wonen en het is vaak nog heel amusant ook: het hoeft toch niet altijd kwaadaardig te zijn. Zo vertelde Dr. Schoenmaekers ons met groot plezier over een toneelstuk van Roland Holst, dat | |
[pagina 286]
| |
in Blaren en Laricum speelde: ‘Het fatale zoentje’. Het ging over een feetje; wie door haar gekust was, kon niet meer gewoon spreken, maar móest rijmen. Aan het slot kwam dan, meen ik, uit dat alle mensen in Blaren en Laricum zich door haar hadden laten kussen zodat iedereen op rijm moest gaan spreken. Die avond bij ons kwam het gesprek niet op de punten waar het voor Mondriaan om draaide en hij verstroef de voelbaar. Roland Holst was zeer onder de indruk van ‘Cheops’, dat in die tijd juist in de Nieuwe Gids had gestaan. Hij sprak er met grote bewondering over en citeerde enkele regels: ...achter wier slippen en wier laatste tred Piet, die het gesprek nauwelijks meer had gevolgd, zei opeens terzijde: ‘dat zegt me niets, 't lijken wel broodtrommels’. Zoiets was karakteristiek voor hem: als hij niet meer geboeid was, kwam er zo'n afstand tot zijn omgeving, dat hij zich weinig rekenschap gaf van wat er gezegd werd. Plotseling deed een woord hem dan opschrikken en een opmerking maken, die precies op dàt onderdeeltje sloeg, wat meestal erg komisch terechtkwam. Zo kwam op een dag de vrouw van Lodewijk Schelfhout bij ons met Henri van Booven, de auteur van o.a. ‘De Haagsche Comedie’, om te vragen of J. enkele van zijn ‘Proeven van Stijlkunst’ zou willen spelen op een soirée bij hen aan huis waarop Van Booven uit eigen werk zou voorlezen. De bewuste avond werd ingeleid door de gastvrouw met een speechje, waarin ze het ‘moderne’ in de kunst belichtte. Ik durfde niet in de richting van Piet te kijken, want ik voelde hoe misplaatst en vervelend hij zoiets vond. De fragmenten, die Van Booven voorlas, hadden dan ook niets met die woorden te maken. Piet zat met een gemelijk gezicht tegenover me in een halfdonker serretje waar de gastheer precies de plaats naast een jong meisje had ingenomen waar Piet op had gehoopt. Hij deed zijn ogen dicht en zijn hoofd zakte weldra scheef. Van Booven las ten slotte een fragment voor, ik meen uit ‘Tropenwee’, waarin hij zeer suggestief de be- | |
[pagina 287]
| |
wegingen beschreef van een steeds naderbij-kruipende reuzenspin. Opeens ging Piet rechtop zitten, keek me met afgrijzen aan en zei hardop: ‘O God, wat griezelig’. Wat me wel eens ergerde, was zijn overdreven gehinderd worden in die tijd door alles wat met het ‘natuurlijke’ te maken had. We maakten eens op een prachtige maanavond een wandeling over de hei en praatten erover, dat de dingen in het maanlicht zo veranderen. ‘Ja’, zei Piet opeens, ‘toch is die natuur eigenlijk verdomd beroerd. Ik kan 't haast niet uithouden’. Zo wás het ook inderdaad voor hem; van aanstellerij was geen sprake. In dat voorjaar is ook Nijhoff een keer bij ons geweest. Hij was onder dienst en zag er in zijn uniform jongensachtig en klein uit naast zijn tamelijk grote vrouw. Hij zei die avond heel weinig en ik meen, dat we met z'n allen naar Hamdorf zijn gegaan. In oktober 1916 zijn wij, na onze trouwerij [die iets ‘Larens’, dus iets ongewoons had, maar daarover later] naar Amsterdam gegaan en in 1920 verhuisden we naar Bergen. In oktober '22 gingen we voor het eerst samen naar Parijs. De jaren tussen' 16 en '22 waren voor ons zo vol situatieveranderingen geweest en de groep mensen, waarmee we in aanraking gekomen waren, was zo bont geweest, dat de Larense periode op een grote afstand was komen te liggen. We waren nu een gezin met twee kinderen waardoor allerlei andere aspecten van het leven zich deden gelden: In Laren en Amsterdam hadden we ons nooit als gezin gevoeld; er waren teveel andere dingen geweest, die de aandacht vroegen. Maar nu op weg naar Parijs kwamen allerlei herinneringen aan Laren weer boven en we hadden min of meer het gevoel of we naar Piet gingen. Wel was er tegelijk een soort onzekerheid hoe het zou ‘uitvallen’, of het mogelijk zou zijn de vroegere onbevangenheid terug te vinden. Toen we een paar dagen in Parijs hadden rondgelopen, spraken we af naar de rue du Depart te gaan; J. zou dan eerst even alleen bij P. aankloppen om te zeggen, dat we samen in Parijs waren. Toen Piet opendeed en J. hem zei, dat het voor ons ondenkbaar was om niet naar hem toe te gaan, was de ontvangst zó warm, dat we dadelijk voelden hoe sterk | |
[pagina 288]
| |
de menselijke overbrugging tussen ons was. Die weken zijn we heel veel samen geweest en we hervonden geheel de oude vertrouwelijkheid. Piet sprak vaak en onbevangen over zijn werk en J. verzweeg het zijne. Toch kwam er daardoor geen geforceerde spanning. Als je bij Piet op zijn atelier was, deelde zich zo sterk het gevoel mee tegenover de totaliteit van een leven te staan, dat het terugtreden geheel natuurlijk was. Een van de laatste dagen vroeg hij J. op een enigszins korzelige toon: ‘Zeg-uh is het waar dat je weer op de ouderwetse manier bent gaan werken?’ Toen J. hem met een paar woorden uitlegde, dat dit een fundamentele misvatting was en dat hij juist doorgegaan was op een eigen nieuw begin keek hij opgelucht en zei: ‘O, zie je; dat dacht ik wel, kerel’. Meestal gingen we hem om de andere dag afhalen om 's middags ergens te gaan eten. Piet wist allerlei kleine restaurants waar het eten goed was. Het hinderde hem dan als hij niet voor honderd procent als Parijzenaar werd aangezien en hoewel hij heel gemakkelijk Frans sprak gebeurde het telkens weer, door zijn aarzelende manier van spreken, dat de haastige garçon hem onderbrak en tegen mij zei: ‘Do you speak english?’ Dat vond hij op een kinderlijke manier onuitstaanbaar: ‘nu zien ze waarachtig weer, dat we vreemdelingen zijn!’ Op een keer dat het weer gebeurde, voegde hij er flink geërgerd aan toe: ‘Waarom zie je d'r ook zo Engels uit’. Na het eten gingen we meestal naar de Rotonde of de Dôme, maar vaak wou Piet ergens naar een ‘chassebande’ [zoals hij het toen uitsprak]. Zijn voorkeur daarvoor motiveerde hij door zeer vèrgaande beschouwingen en inzichten betreffende de verbreking van het natuurlijke ritme, waardoor deze muziek een bijna essentiële betekenis voor hem kreeg. Zo weet ik nog, dat hij op een avond naar ‘Miss Blondy’ wilde; waar het ergens was, zou ik niet meer kunnen zeggen, maar ik herinner me een grote stampvolle zaal waar een negerorkest speelde en een mollige juffrouw tegen een zijwand aan een tafeltje zat. Zodra de muziek inzette, begon ze heen en weer te deinen en met een paar stokjes een tegenritme te slaan op het tafeltje en tegen de spiegel, die naast haar hing. Piet keek er met grote aandacht naar en vond dat ‘er toch wel iets inzat, kerel’, maar toen Miss Blondy zich | |
[pagina 289]
| |
op een goed moment in een soort trance roffelde en plotseling minstens een meter in de lucht sprong, was het ook met zijn ernst gedaan. Als J. en hij herinneringen uit de winter van 1912 ophaalden, kon hij ineens geanimeerd zeggen: ‘daar moeten we ook nog met haar naar toe’. Zo gingen we op een avond heel laat naar Montmatre en keken op de doodstille, donkere Place du Tertre uit over Parijs. ‘Sinds de oorlog staan hier 's zomers voor de toeristen overal tafeltjes met rose schemerlampjes; afschuwelijk’, zei Piet. We liepen de verlaten smalle straatjes door naar ‘Le Lapin agile’, waar in het halfdonker enkele mensen zaten. We dronken kersen op brandewijn en een oude Gascogner zong liedjes en ook het meisje achter de tapkast kwam af en toe binnen om te zingen. Toen ik later in de zomer van '37 dit oude kroegje terugzag, moest je in de rij staan om er binnen te komen; een dikke juffrouw achter me zei met een sterk Amsterdams accent: ‘kijk toch 's, wat aardig’, en geheel Montmatre was bezaaid met rose schemerlampjes. Op een andere keer zei Piet opeens: ‘Vanavond gaan we met haar naar de “Olympe” en we gingen ergens naar een nachtkroeg waar Piet kennelijk groot genoegen aan de talrijke demi-mondaines beleefde. Hij was die avond in een vlotte bui en deed allerlei verhalen over zijn belevenissen met vrouwen; o.a. vertelde hij van een Russin, die bij hem was gekomen en na een paar minuten in zijn atelier te hebben rondgekeken heel verwonderd gezegd had: “mais... on ne peut pas faire l'amour ici”. Hij had het in die tijd financieel uiterst moeilijk; soms kon hij zijn huur niet betalen en wist niet hoe van de ene op de andere dag te leven. ‘Dan kijken ze me beneden aan als briesende leeuwen’, zei hij: ‘ik moet mijn tanden dan wel op mekaar bijten’. Hij probeerde met het tekenen van bloemen [meestal chrysanten] wat geld te verdienen. Toen we naar huis gingen, heb ik een aantal van die tekeningen meegenomen en er verscheidene aan kennissen kunnen verkopen, voor vijfentwintig gulden per stuk. De laatste zondag nodigde hij ons uit om bij hem te komen eten ‘maar dan kan ik 's zaterdags niet met jullie mee; dan | |
[pagina 290]
| |
heb ik nogal veel keukenwerk’. Hij had die dag bijzonder lekker en uitgebreid gekookt. We aten in zijn slaapkamer waar hij op een kist, voor het enige raam, gedekt had. We keken uit op een grauwe cour, met aan alle kanten verveloze ramen, terwijl je vlakbij de rangeergeluiden hoorde van het emplacement achter de gare Montparnasse. Overal bij hem was het uiterst keurig en ordelijk. Hoe weinig er ook in deze kamer stond: een smal ijzeren bed in de hoek, een kist met stoelen er omheen voor het raam, het had sfeer. Aan de muren had hij overal plaatjes geprikt van naakte danseresjes; toen ik hem ermee plaagde, lachte hij verlegen en zei: ‘ja, zie je, dat doe ik om een beetje objectief te blijven’. Aan die laatste avond met z'n drieën heb ik een sterke herinnering behouden; van intimiteit en tegelijk van grote eenzaamheid in het hart van een wereldstad. Na het eten heb ik samen met Piet omgewassen. Tussen zijn atelier en slaapkamer was een gangetje met gootsteen waarvan hij met gordijnen een soort keukentje had gemaakt. Toen we klaar waren, ruimde Piet alles op en ten slotte zette hij de omwasbak met de kwast en het potje soda erin onder de gootsteen. ‘Wat ben je toch keurig, Piet’, zei ik. Hij keek me even aan: ‘ja, 't is hier wel een klein heiligdommetje, vind je ook niet?’ Toen we afscheid namen, hoorde ik J. zeggen: ‘'t Is een mooie tijd geweest, Piet, door het samenzijn met jou’, waardoor hij zichtbaar geroerd was. Zij zouden elkaar niet meer terugzien. Zoals ik reeds schreef, ben ik daarna in '29 een paar uurtjes bij hem geweest, maar hoewel hij uiterst vriendelijk was, wilde het niet goed vlotten. Herinner je je nog, dat we in '37 al wel een week in Parijs waren vóór ik er toe kwam, hem te schrijven over een bezoek? Zó sterk had ik het gevoel, dat er een grote afstand gekomen was tot de tijd, dat we elkaar goed gekend hadden en daarom weifelde ik om naar hem toe te gaan. Toen ik het ten slotte deed, voegde ik er aan toe: ‘al is er veel veranderd, de oude gehechtheid is gebleven’. Hij woonde niet meer in de rue du Départ, maar Boulevard Raspail; dat was al iets volkomen anders. Toen hij de deur van zijn atelier opendeed, was hij ook veranderd, sterk ver- | |
[pagina 291]
| |
ouderd, maar er was ineens weer de vroegere warmte en het nerveuze trekken met zijn mond. ‘Je bent niets veranderd’, zei hij, terwijl hij me naar binnentrok. ‘Jij ook helemaal niet’, zei ik, maar ik vond hem wel veel ouder geworden. Hij maakte koffie en de oude onbevangenheid van vroeger was er weer volkomen. Hij vertelde dat achter de gare Montparnasse alles was afgebroken en hij toen dit atelier toegewezen had gekregen. Ook deed hij me uitvoerig het verhaal over zijn ziekte; hoe hij een paar jaar tevoren dodelijk ziek was geweest en geheel zonder verzorging had gelegen toen er plotseling op een avond gebeld werd. Met de grootste inspanning was hij uit zijn bed gekomen en had hij de deur opengedaan. Er stond een vriendin van heel vroeger uit Holland, die hij volkomen uit het oog verloren had. Zij had jarenlang op een Bank in Berlijn gewerkt en was juist overgeplaatst naar Parijs en geheel toevallig was zij die avond naar hem toegegaan. ‘Ze is toen iedere dag na haar werk hier gekomen om me te verzorgen tot ik weer beter was. We gaan nu nog altijd eens in de week samen eten’. Hij vertelde zoiets volkomen koel, zakelijk bijna, maar juist daardoor maakte het zo'n grote indruk en deelde de dodelijke eenzaamheid van dit leven zich zo sterk mee. Hij liet me een boekje zien, dat in Amerika was uitgekomen en waarin portretten van hem en nog een paar andere schilders stonden met reprodukties van hun werk. Toen ik me erover verwonderde, dat zoiets in Amerika gedaan was, zei hij: ‘Och, in Amerika ben ik er wel in, als ik jonger was, ging ik er nog naar toe, want hier in Parijs is 't niks gedaan; je hoort hoe sentimenteel ze hier weer zijn’. Dit sloeg op een wals, die ergens gespeeld werd. Er stonden een paar doeken met verdubbelde horizontale en verticale lijnen. Toen ik ernaar keek, zei hij eenvoudig: ‘Je ziet dat het werk sterk veranderd is; er is een veel grotere activiteit in gekomen. Och, het is eigenlijk helemaal een werkleven geworden; als ik niet door kennissen word meegenomen naar de een of andere dure dancing ga ik nooit meer uit’. Ik nodigde hem uit om nogeens als vanouds ergens samen te gaan eten en toen hij de deur achter zich dichttrok, zei hij, | |
[pagina 292]
| |
om zich heenkijkend: ‘'t Is hier wel anders dan in de rue du Depart; eigenlijk verschrikkelijk burgerlijk’. Lopend op de boulevard Raspail had ik ineens het gevoel, dat hij kleiner was geworden. 't Was een vreemde gewaarwording. Vroeger in Laren, als ik tussen hem en J. inliep, was J. altijd iets kleiner en Piet iets groter geweest; nu was ik beslist langer dan hij. Ineens zei hij zachtjes tegen me: ‘Zeg, je zei straks dat je me niet veranderd vond; meende je dat?’ Ik verzekerde hem, dat ik hem volkomen dezelfde vond, alleen een beetje ouder geworden: ‘maar dat zul je mij ook wel vinden, vermoed ik’. - ‘Och’, zei hij peinzend, ‘die breuk komt toch eens voor ons allemaal’. Het was een warme zomeravond. Na het eten hebben we nog een uurtje op het terras van la Paix gezeten. Hij praatte over verschillende tijdgenoten; o.a. zei hij over Picasso: ‘Och, die kan naar alle kanten’. Toen ik hem zei, dat hijzelf misschien de enige was, die een geheel eigen weg volkomen consequent gegaan was [wat ik oprecht meende], keek hij me aan en zei alleen: ‘o zo, als je dat maar begrepen hebt’. In de métro namen we afscheid; toen we het fluitje hoorden, legde hij even zijn hand in mijn arm: ‘'t Is precies zoals je geschreven hebt: de oude gehechtheid is gebleven’, en omhelsde me. Ik zag hem langzaam naar een uitgang lopen, zijn hoofd enigszins opzij gebogen, in zichzelf teruggetrokken, eenzaam. Dat was onze laatste ontmoeting. In de winter van '39/'40 hebben wij nog bericht van hem gehad uit Londen. Toen ik, tijdens de evacuatie, op een morgen bij kennissen in Alkmaar kwam, hadden ze juist over de geheime Engelse zender het bericht opgevangen, dat Piet Mondriaan in New York gestorven was. Later, na de bevrijding, heeft Charley Toorop me verteld, dat haar zoon John bij de begrafenis was geweest en bloemen op zijn graf had gelegd.
Deze herinneringen willen op geen enkele manier iets zeggen over het werk van Mondriaan. Wel hoop ik, dat ze enigszins de indruk zullen weerspiegelen, die dit zeldzame wezen heeft nagelaten. Bij hem moet ik vaak aan de regels van Boutens denken: | |
[pagina 293]
| |
Gelukkig die op 't hachlijkst pas
geen keuze heeft.
De toegewijdheid, waarmee hij voldeed aan de eis, die hem vanuit de wet van het eigen wezen gesteld werd, was absoluut. In zijn gang naar het nulpunt, die hem tot persoonlijk ‘lot’ werd, was het of de tijd zich samentrok tot een laatste consequentie, waardoor het einde van een gehele periode op abstracte wijze tot uitdrukking gebracht werd. Daardoor zal zijn werk toch wel zeer moeilijk van zijn historische betekenis te ontdoen zijn. december 1958 |
|