Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 253]
| |
vervangend gevoel, alsof men bij rovers te gast was, die medische studenten even goed de keel hadden kunnen afsnijden als hen tot pisco aanstellen. In oude tijden waren er piskijkers, vreemde charlatans met het diepere in zich: thans werd er alleen maar gekookt, niet eens alchimistisch, gewoon maar volgens Steensma pagina zoveel, en na een paar dagen al gedachteloos. Toch maakte niemand fouten. Dat kon ook niet, want er werden geen fouten gecontroleerd. En dan, van het koken moe, verzamelde men zich met Rijers bij een ziekbed, kloot Hinne aan het voeteneind, waar hij zich ver vooroverbuigen moest om iets te verstaan, en er werden kleine, vieze, misschien wel bekotste [niet door Hinne] opschrijfboekjes te voorschijn gehaald, en Rijers, Limburgs smakelijk opdissend, begaf zich in de schijnwereld der differentiaaldiagnostiek, waar alles leek op alles, alles kon, niets hoefde, uitzondering wet was, en de magie beoefend werd van god zegen de greep en als hij dat heeft zal hij wel. Bloedbeelden zelfs, listige en vermoeiende tellingen in glazen kamertjes onder het microscoop, gaven geen uitsluitsel dan bij gehaaide leucaemie, en dan ging de patiënt tóch dood. Niet dat al dat raden niet aan zekere regels gehoorzaamde, maar die bleven veelal verborgen, die waren voor de assistenten zelf, die hun regels wel weer chaotisch zouden achten vergeleken bij die van Kees. Rijers was overigens een meester in het forceren van differentiaal-diagnostiek tot een diagnose, of de diagnose. Het konden tien dingen zijn, men was maar een stelletje stumpers onder elkaar, geleerd doch besluiteloos; dan kreeg Rijers trek in koffie, en dan was het dát. En dan schreven ze het op, in die kleine, vieze opschrijfboekjes, en dan had de geest weer eens gewaaid waar hij wou. Maar dikwijls ook zei Rijers helemaal niets. Het was natuurlijk mogelijk, dat in zo'n geval de prof nog geen diagnose had gesteld. Kees was daar niet zo vlug in, en hij moest ook een paar raadseltjes voor college bewaren. De eerste weken vroeg hij zich wel eens af, of de assistenten zich niets aan de zusters gelegen lieten liggen. Daar hij zich niet met de vrouwenafdeling bemoeide, had hij de | |
[pagina 254]
| |
kaart der verpleegsters vrij spoedig in het hoofd, al waren er altijd wel nieuwe gezichten, onder andere een zuster voor éen middag, die ‘Driehuizen’ heette, alsof haar vriendin de volgende dag zou luisteren naar de naam ‘Lahringen’. Wie kon op zoiets verdacht zijn! Een paar dagen wond de naam ‘Driehuizen’ hem erg op, maar hij zag dat meisje niet meer terug, en van haar gezicht herinnerde hij zich alleen, dat het, in het lelijke, aan dat van Janke had doen denken. Er was ook een klein blond dondertje, met zulk een agressief Gronings accent, dat de rillingen hem over de rug liepen. Anderen, nieuwe slavinnen, nieuwe minnaressen in het uniforme kleed van dienstbaarheid en mensenliefde, doken op als schimmen, waarden langs bedden, bogen zich over patiënten, negeerden studenten, gehoorzaamden assistenten, allen met een naam, allen jong, en zij werden aan de kaart toegevoegd. Maar hij geloofde niet, dat Rijers, niet verloofd toch, zich voor dit volkje interesseerde. Als corpslid stond hij er misschien nét boven, als assistent móest hij erboven staan. Zijn geslachtsdrift sublimeerde hij in zijn werk, zijn leuk onderwijs aan het ziekbed, zijn Limburgs gematigde ambitie. Door het pneuma der wetenschap werd Rijers op een ongelooflijke manier naar boven gezogen, menige monnik van zijn eigen gezindte door zijn gedrag beschamend. Zelf voelde hij het ook wel, deze zuiging van de geest, in een milieu zo weinig streng wetenschappelijk toch, met altijd die voorsprong van het raden op het denken. Een verpleegster: dat was nu eenmaal besloten, dat had hij zich nu eenmaal heilig voorgenomen; maar had Jagtman met zijn charmante glimlach hem op een ochtend verteld, dat aile zusters door broeders waren vervangen, hij zou niet door de grond gezonken zijn. Kwam het doordat men de hele dag in touw was, of doordat men te veel gezichten zag om zich tot éen te kunnen bepalen? Hij voelde zich rustig en gezond; maar minder gezond was misschien, dat hij in de grond van de zaak aan een opvolgster van Hetie Mossel niet de minste behoefte had. En deze kloosterlijke sfeer droeg hij met zich mee naar zijn hooggelegen kamertje aan de Herengracht, en daar werd alles nóg anders: niet serieuzer, of plichtsgetrouwer, maar vreemder, angstiger. | |
[pagina 255]
| |
Ja, angst, voor het eerst in dit kleine verblijfje. Wanneer hij zich voorstelde hoe daar op de divan Hetie Mossel midden in de nacht met pikzwarte ogen naar de zoldering had liggen turen, dan was hij gewoon bang, en werkelijk niet omdat Hetie een soort schim was van Esther, en Esther indertijd al een schim van de Esther van enige jaren tevoren. O, er was zoveel, zo onnoemlijk veel. Er was een Duits meisje, dat hem voor de grap met bokshandschoenen had gedreigd, waarna hij haar Schwarze Katze van Rilke had willen voorlezen, hetgeen zij verhinderd had door middel van een satanisch gelach, en dat meisje heette Augusta en was de dochter van een fotograaf uit München en had een voorhoofd als een geblutste helm van een der ergste moordpartijen uit de middeleeuwen, Azincourt of iets dergelijks, waarover Rilke schreef: dat de zielen niet eens ruimte hadden om - pneumatisch dus - naar de hemel te ontsnappen, zo dicht stonden - stonden! - de lijken opeengeperst. Hij las de weergaloze spookhistories uit Malte Laurids Brigge, en was bang, en geloofde aan spoken. Maar ook was hij wel bang voor helemaal niets, op dit kamertje. Dan zat hij te werken, of te lezen, aan zijn tafel, met de benen op een stoel, en dan schrok hij plotseling op, alsof een stem hem had geroepen, een vinger hem aangeraakt, een geweten uit niets en om niets zich met hem trachtte in te laten. Dan was er ook niets, natuurlijk niet. De vriendin met de afzakkende kousen zou heus eerst wel kloppen, en ook zijn moeder zou dit doen, zelfs wanneer ze hem kwam vertellen, dat zijn grootmoeder een beroerte had gehad of tante Nellie door oom Charles was doodgeslagen. En vrienden, die hem aan het schrikken zouden willen maken, had hij niet. Zelfs van Louis Boesterd was zoiets niet te verwachten. En toch was hij gezond, kerngezond - te gezond misschien? Om normaal te blijven moest men misschien een heel klein beetje ziek zijn, tenminste iemand als hij. Op een dag, toen hij voor het eerst begrepen had, dat deze half bedenkelijke toestand niets anders was dan een uitvloeisel van het leven in een vrij straf georganiseerde en daarbij door een glimp van idealisme beschenen gemeenschap, ontdekte hij in een oud Engels tijdschrift een repro- | |
[pagina 256]
| |
ductie van Memlinc, die hem de schellen van de ogen deed vallen. Maria Moreel, burgemeestersdochter, geschilderd ongeveer 1478. Zij hing in Brugge; de ouders stonden er ook bij; die waren onbeduidend. De tekst in dat tijdschrift was niet mals over Maria: gesloten gezicht - dunne, opeengeklemde lippen - scherpe, koude ogen - verontrustend - weird - Sibylle. En verder nog iets over de fabelachtige compositie: de punthoed naar rechts, de twee handjes links van de middellijn. Onjuist was dit alles niet, maar men kon ook zeggen: er deugt geen woord van. Een domme krantenman die dat geschreven had, of de gepensioneerde concierge van een museum. Alleen ‘weird’, dát was Maria wel. Het type van zijn moeder, ongeveer, maar dan van een infernaal hemelse schoonheid, waar zijn moeder niet aan tippen kon, en geen enkele vrouw, waarschijnlijk ook de echte Maria niet. Bij dit meisjesgezicht was Ina Damman niets, niets. Het was een gezicht om voor te knielen, de hel te doorkruisen, zijn polsaderen te openen en de polsen in een open graf te steken, het bloed op zoek naar Maria. De indruk, die zij op hem maakte, kon hij alleen vergelijken met die van het schilderij van Sint Sebastiaan, in zijn jeugd. Ik zou evengoed zó rooms kunnen worden, dacht hij wel, wanneer hij het uitgeknipte portret bekeek, dat hij tussen de bladen van een zelden door hem ter hand genomen boek had gelegd. Overigens was voor de maagd Maria dit gezicht weer veel te demonisch: het tegendeel van een vroom gezicht, zij het ook volstrekt onwerelds, verstorven, streng pneumatisch - verontrustend, weird. Het eigenaardige was, dat al die woorden uit de beschrijving niet alleen niet deugden in hogere zin, maar stuk voor stuk aantoonbaar fout bleken te zijn, want Maria Moreel had geen dunne lippen en kneep ze ook niet samen, en haar ogen waren wel vreemd peinzend, uiterst lucide, een tikje wreed wellicht, maar in geen geval scherp en koud. Men kon evengoed zeggen: warm en koud, dat kwam er nog dichter bij. Blank en mooi, én lelijk. Zijn moeder vond Maria gewoon lelijk, om van zijn grootmoeder maar te zwijgen. Een burgemeestersdochter, bij God... Memlinc was niet te benijden, dat hij haar zo gezien had en geschilderd. Na dít, dit onuit- | |
[pagina 257]
| |
sprekelijke wonder van de geest, kon hij wel op het dak gaan zitten met zijn schilderijen. Hij kon stijve engelen malen met theorben, en naakte heiligen met suspensoirs en pijlen op anatomisch onmogelijke plekken [midden in de tibia bij voorbeeld]. Die scheen de samensteller van dat artikel ook veel verdienstelijker te vinden. Zonder te hebben uitgemaakt, of hij verliefd was op Maria, en werkelijk voor haar zou willen sterven, kon hij niet nalaten op te merken, dat de angst op of voor zijn kamertje op slag verdwenen was. Hij was veel te bang voor Maria zelf.
Het kleine blonde dondertje heette Hilda Heringa, en hij sprak haar aan op een middag op zaal, waar alleen kloot Hinne in een hoekje met een status bezig was. Of eigenlijk sprak hij haar niet aan: hij sprak tegen de lucht waar zij vlak naast stond, en hij was er zeker van, dat geen der patiënten iets gemerkt kon hebben. Nadat ze, Gronings en wel, ‘ja goed, morgnavond om acht uur op 't Spui dan, als 'k niet koomn kan schrijf 'k nog’, had gezegd, was ze alweer met een of ander verpleegkundig utensiel op weg naar elders, want deze Hilda, met haar hoge, mollige schouders en rusteloos zoekende blauwe ogen, was een bij uitstek beweeglijk wezentje, en draafde eigenlijk de hele dag. Ze leek hem nogal kittig, en prettig provinciaals helemaal uit het noorden, en niet ontevreden over zichzelf ging hij in het lab een sigaretje roken, toekijkend hoe een jonge piskoker, enige dagen tevoren gearriveerd, mensenlevens op het spel zette door Fehlings proefvocht verkeerd te mengen. De volgende dag zou hij al wijzer zijn, maar nu moest er nog gauw even een dode vallen. Een uur voor de tijd verliet hij de kliniek om zijn haar te laten knippen. En op precies diezelfde haastig zoekende, fris slovende manier dribbelde ze op het Spui op hem af: klein zwerfstertje uit de kliniek van professor Glastra, klein vrouwtje in een volksverhuizing: een Saksisch prehistorische bende met stenen bijlen en hunebedden op de rug; en toen hij haar nieuwsgierig en geamuseerd tegemoet trad, maakte ze een vreemde, fladderende beweging met haar onderarmen, als- | |
[pagina 258]
| |
of ze die afsloeg onder de was, maar dan veel vlugger. Deze beweging bleek haar ook onder het gesprek wel eigen te zijn, maar deze eerste keer had het een bijzondere betekenis. ‘Loopt U eerst gewoon naast me door’, zei ze, toen ze elkaar genaderd waren. Een handdruk scheen er niet op over te kunnen schieten. Toch leek ze vrolijk genoeg. ‘Maar ik was niet van plan ongewoon naast u te lopen’, zei hij, met zijn hoed nog in de hand. Pas op de Singel gaf ze een verklaring: ‘Ze moetn me niet zien’. Dus leek het Spui niet zo geschikt voor een volgende ontmoeting. Hier heersten nog de verpleegsters en hun normen. Onderwijl bestudeerde hij haar, en zijn indrukken waren niet ongustig. Vooral die fladderbeweging van de armen, haast bij ieder woord dat zij wisselden, leek hem allerbekoorlijkst, en hij stelde zich voor hoe hij met dit Groningse vrouwtje op een gracht of in een steeg de schandelijkste dingen zou kunnen uithalen, terwijl zij met die armen fladderde en Groningse taal uitstootte in de geest van ‘dat mag niet’ of ‘ik dacht dat studentn hun handn thuis kondn houdn’. Hij was ervan overtuigd, dat ze zoiets zeggen zou. Wanneer ze niet sprak, was het mondje vroom gesloten, en blikten haar blauwe ogen standvastig en eigenwijs in de verte. Het haar leek niet helemaal blond, maar asblond, ze had helemáal iets grijzigs over zich, iets dienstbaars, iets uit achterhoeken en achterhoeden, hoewel ze toch wel graag overal met haar neus bij was - kortom iets Saksisch. Het was Groningen; in Friesland kwamen dit soort vrouwtjes niet voor. Toch deed ze hem ook enigszins denken aan het dienstmeisje van Max Mees, de dribbelende Dirkje, die door Max zo min behandeld was, en met wie hij toen zo'n medelijden had gehad. Hilda dus. Leuke naam, maar ook een naam met beperkingen, want hij geloofde niet, dat zij iemand voor zijn kamertje was, tenminste voorlopig niet. En niet eens voor lange wandelingen. Reeds voor de hoek van de Heiligeweg had hij uitgemaakt, dat hij bij het politiebureau op de Singel al niet van haar af zou kunnen blijven, niet omdat ze hem zo aanlokkelijk voorkwam, maar omdat haar con- | |
[pagina 259]
| |
versatie geen naam mocht hebben. Dat was niet erg, en hij nodigde haar uit voor een café op de Heiligeweg met een goede band, al werd er niet gedanst. Toen ze zei, dat ze veel van muziek hield, nodigde hij haar meteen uit voor het Concertgebouw, later eens. Het leek hem een vrouwtje, dat, hoe serieus ook, met vermakelijkheden veroverd moest worden. De bioscoop was vooreerst nog te gevaarlijk. In dat café zat zij met het hoofdje in de nek, de beentjes niet tot op de vloer, naar de jazzband te luisteren, die ook hij nogal boeiend vond en, naar hij haar wilde doen geloven, boven menige symfonie van Beethoven prefereerde. Ze zei: ‘Mondscheinsonate, hè’, en na deze fiche van haar muziekkennis gedeponeerd te hebben, zei ze ‘stt’, en bleef naar de spelers kijken, en luisteren. Hij vond haar een lief en grappig poppetje zoals ze daar zat, met die helderblauwe ogen en dat mondje, en stelde vast, dat de grijzige indruk van haar gezicht toe te schrijven was aan een ijl dons, dat eigenlijk overal zat, behalve op het voorhoofd. Even later meende hij te zien, dat ze vooral op de drummer lette. Dit was een clowneske jongeman met schrikkelijke wallen onder de ogen die niet alleen verdienstelijk drumde, maar daarbij grapjes verkocht, gezichten trok, wegdook, en zo meer, alsof hij, uit eerzucht of verveling, een geheel eigen nummer wou creëren. Toen ergens een kelner een stapel borden liet vallen, rekte hij scheef de nek uit, met schrikogen, zodat er plotseling een benard hoofd aan het eind van een haastig uitgestoken stengel scheen te zitten. Het was knap werk, maar de leider van de band, een jonge, blonde en maatslaande ambtenaar, lachte niet om hem, al scheen hij hem wel in het oog te willen houden. ‘Het is wel aardig, hè’, zei hij, toen er weer een stuk uit was. ‘Dat is geloof ik een grapnmaker’ zei Hilda Heringa bevredigd, en wees op de drummer. Hoe onschuldig, hoe verbazend leuk uitgedrukt! Vooral dat ‘geloof ik’ was onbetaalbaar. Hij sloeg nu een vertrouwelijker toon aan, probeerde met haar hand te spelen, die zij dadelijk terugtrok, en na weer een nieuw stukje zei hij, dat hij eigenlijk aJ een tijdje verliefd op haar was, maar | |
[pagina 260]
| |
absoluut niet van plan was haar te overrompelen, en dat ze vooreerst maar veel naar de drummer moest kijken, die op dit ogenblik met een koddig hulpeloos gezicht aan zijn trom zat te draaien en er zijn oor tegenaan hield alsof hij het instrument wou ausculteren. Deze toch nog vrij ingewikkelde verklaring beantwoordde zij met een langgerekt ‘zóooo’ - duidelijk in de verdediging, duidelijk fatsoenlijk. Later, toen hij haar weer naar het gasthuis bracht - zij moest om 10 uur binnen zijn - betrapte hij haar nog een paar maal op dit honigzoet en lichtelijk smalend uitgesproken ‘zóooo’ met de dik aangezette z, dat zoveel als haar bodyguard scheen te zijn, want de eerste maal legde hij haar uit, dat hij altijd gewend was meisjes in de Kalverstraat een zoen te geven, de tweede maal, dat het op het Rokin óok kon. Het verbaasde hem, dat hij in de Kalverstraat gearmd met haar mocht lopen. Eerst op het Spui schenen weer zekere wetten te gelden en maakte zij haar arm los. Toen hij niets meer zei, ging ze in de buurt van de tweedehands boekwinkeltjes nog gauw tot een confidentie over. ‘Dokter Rijers is natuurlijk wel geschikt’ - dit had hij eerder op de avond tegen haar gezegd, - ‘maar het is ook een idiote vent. Laatst, toen ik wacht had, is hij in zijn pyjama...’ ‘Ja, wacht even’, zei hij, en legde de hand op haar arm, ‘laten we dan nog even de Burgwal oplopen. Ik kan niet genoeg over Rijers horen’. Maar dit weigerde zij beslist; ze had nu ook beslist geen tijd meer, ze was tóch al laat; en aangezien hij door zijn opmerking prijs bleek te stellen op een uitvoerig verslag, was het alleen maar logisch het verhaal tot de volgende keer te bewaren. De volgende keer: dat zei ze uit zichzelf, dat was in elk geval een goed teken. Ze gaf hem geen hand, ze was in een wip weg. Wel zag hij nog, dat ze hem op de brug toewuifde, met de rug naar hem toe. Het was ook geen eigenlijk wuiven, het was een draaien en kantelen met de hand, zoals men tegenover een baby in een wieg doet, die tot menselijk contact moet worden aangemoedigd. Een afspraak was erbij ingeschoten. De eerstvolgende dagen zag hij haar ook niet op de | |
[pagina 261]
| |
kliniek, en toen zij eindelijk weer opdook, dribbelend en vol ijver, lette hij meer op haar houding tegenover Rijers, en van Rijers tegenover haar, dan op de gelegenheden om haar iets toe te fluisteren. Rijers in zijn pyjama: wat betekende dit? Iets erotisch? Hoe weinig waarschijnlijk dit ook leek, zou het toch, wanneer zij Rijers geen pats om de oren gegeven had, alles ten zeerste kunnen vergemakkelijken, en bovendien wilde hij er meer van weten om een blik te kunnen slaan in het intieme leven van Rijers. Van enig contact met de assistent was overigens geen sprake, maar dat bewees niet veel, temeer omdat aan zijn opmerkingsgave wel iets scheen te ontbreken. Zo slaagde hij er niet in de fladderbeweging met de armen te ontdekken, en hij kon niet aannemen, dat ze die alleen voor hém bewaarde. Daar hij het Concertgebouw allang uit zijn hoofd had gezet, ging hij nog twee maal met haar naar datzelfde café. Over Rijers wilde ze niet meer praten. Dat was te gek, zei ze. Rijers was een erg aardige man, ze wou niet achter zijn rug over hem kletsen. Hij moest ook toegeven, dat de jazzband en de grappige drummer geen goede begeleiders waren van Rijers in pyjama; en na afloop had ze altijd haast, vrolijk, preuts en nuchter naast hem voortdribbelend, telkens met een blik op haar horloge, na een snelle kanteling van de pols, waarop hij in het licht van de Kalverstraatwinkels de fijne blonde haartjes kon zien glinsteren. Diezelfde kantelbeweging, maar dan van het hele lichaam, volvoerde zij, toen hij haar eens een zoen wou geven: ze was ineens van hem weg, en toch nog op dezelfde plek, dank zij de meest kuise aller reuzenzwaaien, die hem onweerstaanbaar aan de Hoofdstraat in Lahringen herinnerde. Hij vroeg zich af, of hij nog nieuwsgierig was naar Rijers, nog verliefd op Hilda. Kon dit niet vreselijk vervelend worden op de duur? Bij Glastra bleef hij nog een kleine maand, hij kon haar moeilijk aan haar lot overlaten; en bovendien mocht hij haar wel, met haar kleine Saksische wereld van fatsoen en dribbelarij, haar dienstmeisjesernst, haar eerlijke blauwe ogen. Het was een vrouwtje voor actie: wilde hij later een nieuw werelddeel ontdekken, een bank beroven of een malle praktijk beginnen, hij zou zich geen betere gezellin kunnen | |
[pagina 262]
| |
wensen. Ze was zo handig als een klein aapje, en altijd in beweging, behalve wanneer ze op haar stoel zat, met de voeten niet tot op de grond. Dan was ze als gebeeldhouwd, uit een heel fijn soort klei met blonde haartjes. Waarschijnlijk hield hij een beetje van haar - hij was niet verliefd - wel weer zinnelijk bekoord. Deze schifting in zijn gevoelens werd voornamelijk teweeggebracht door haar conversatie, die het langgerekte ‘zóooo’ niet zo héél ver te boven ging. Misschien als ze eens een avond zonder muziek waren, en een lange wandeling maakten, zonder die dwang van om 10 uur in het gasthuis te moeten zijn. Maar op de muziek was ze erg gesteld. De derde maal brak hij tegen half 10 op, onder een of ander voorwendsel, en zij volgde hem zonder protest. Nadat hij haar in haar dunne manteltje had geholpen, volgde ze hem zelfs de verkeerde kant uit: naar de Singel, of het Koningsplein. Zo bracht hij het met haar tot de Herengracht, en sloeg rechtsaf. Even voorbij de hoek vroeg hij naar Rijers. Dadelijk begon ze te fladderen. ‘Het is te gek! Ik zeg het niet!’ ‘Och toe nou... Anders denk ik de verschrikkelijkste dingen. Begin nou maar. Laatst toen je wacht had, kwam Rijers beneden in zijn pyjama...’ ‘Zóooo, heb ik dat gezegd?’ ‘In zijn pyjama, en zo heeft hij je aan zijn hart gedrukt...’ Dit laatste scheen ze niet te hebben verstaan. - ‘Met zijn jas erover natuurlijk’. ‘Natuurlijk. Waar was jij?’ ‘Op zaal. Alle patiëntn kondn het zien’. ‘Die sliepen natuurlijk. Maar wat deed hij dan?’ ‘Niets natuurlijk, hij heeft alleen maar een half uur met me zittn praatn’. ‘Waarover?’ ‘Neen, ik zeg het niet!’ ‘Toe nou...’ ‘Hij wou me bekeern.’ Dat was het dus: Rijers had een rooms zusje van haar willen maken. Het ontnuchterde hem sterk, en hij vroeg niet verder. Het komische ervan scheen ze niet aan te | |
[pagina 263]
| |
voelen; het interesseerde haar niet, of Rijers dit geregeld deed met zusters, of hij daarbij een zekere selectie naar het uiterlijk toepaste, of hij een heilige kon zijn, een berouwvol zondaar van het corps, een betaalde agent van Rome, of dat hij alleen maar aan slapeloosheid leed en om een praatje verlegen was. Hij kreeg alleen nog te horen, dat ze goed van zich af had gesproken. Rooms worden, stel je voor! Waarom niet, dacht hij, terwijl ze verder liepen, waarom zou dit meisje niet rooms worden? Wat zou daaraan verloren zijn? Op de Herengracht, die hij bijna tot aan zijn huis met haar afwandelde, was er nu en dan nog een zwakke opwelling om haar te zoenen, en bij niet al te ernstige tegenstand dan verder te gaan, tussen twee lantarens. De fladderbewegingen onderwijl trokken hem wel, maar dat was dan ook vrijwel het enige. En hij zou natuurlijk evengoed een klap in zijn gezicht kunnen krijgen, van een van die vogelachtige handjes met het blonde dons erop. Dom was hij geweest: de vorige keren had hij veel meer over verliefdheid moeten praten, liefde in het algemeen, een eenzaam studentenhart, en zo meer. Het zou wel zo zijn, dat hij alleen een zoen van haar zou krijgen, als hij zich met haar verloofde, en het gefladder in bepaalde situaties alleen zou zien als hij met haar trouwde. Dan zou ze zelfs in bed wel willen fladderen. Het zou nog best leuk kunnen zijn ook... Of beoordeelde hij haar te streng? Toen zij afscheid namen, was er geen afspraak gemaakt, net als de eerste avond. De volgende ochtend stopte ze hem op de gang een briefje in de hand, en liep meteen verder, hoofdje in de nek, wat rukkend met de schoudertjes, klein, energiek, onderworpen en ongenaakbaar. Hij bekeek het in kruisvorm gevouwen papier, en dacht: ‘Ze schrijft me, dat ze tóch rooms wordt, om dokter Rijers te plezieren’. Daarna stak hij de brief in zijn zak, en wachtte tot het op het lab rustig was geworden. ‘Geachte Heer Wachter, Wij moeten elkaar maar niet meer ontmoeten, want u spreekt over dingen die mij niet aanstaan. Hoogachtend, Zr. Hilda Heringa’ | |
[pagina 264]
| |
U spreekt over dingen, die mij... Mijn hemel, waar had hij over gesproken? Over Rijers en het rooms worden, maar zij toch zeker ook? Het was volkomen onbegrijpelijk, maat dat zij niets meer van hem moest hebben, was duidelijk genoeg, en hij schikte zich hier gemakkelijk in. Het enige onaangename van dit echec - behalve dat het een echec wás - leken hem de drie weken, die hij nog bij Glastra had uit te dienen, niet zozeer omdat hij Hilda voortdurend zou zien, als wel door de onmogelijkheid om in dit milieu een andere verpleegster aan te klampen. Een blauwtje deerde hem niet, maar twee vlak achter elkaar, het een onder de ogen van de ander, zou al te gevaarlijk kunnen worden. Dan raakte hij bekend als de bonte hond en werd door zusters met de vinger nagewezen. Natuurlijk had hij beter uit zijn ogen moeten kijken: dit Saksisch puritanisme had hij beter moeten aanvoelen. Toch bleef hij haar aardig vinden, en soms speet hem deze afloop, vooral wanneer hij meende te bespeuren, dat het negéren op zaal of in de gang haar moeite kostte. Wie weet wat een zielestrijd ze nog had doorstaan. En waarvoor? Wat had hij dan toch gezegd om zo'n reactie uit te lokken? Gedacht, beraamd, gefantaseerd had hij genoeg om een heel zusterhuis gillend op de vlucht te drijven, maar bij het kleine blonde dondertje leek telepathie hem wel uitgesloten. Hij was al een week co op neurologie, toen hem te binnen schoot, dat hij gezegd had: ‘En zo [in pyjama dus] heeft hij je aan zijn hart gedrukt’. Dat had hij inderdaad beter niet kunnen zeggen. Nog een paar dagen later begon hij haar een beetje te minachten, niet om haar preutsheid, maar omdat ze op het moment zelf haar verontwaardiging zo goed verborgen had weten te houden. |
|