| |
| |
| |
H. Meijer
Zomerzotheid
Of foly were they nothing aferd.
robert manning of brunne
De zaal was vol toen ze kwamen en ook de galerijen waren goed bezet. Op een kaal podium, dat eruit zag als een dorpstoneel stond iemand met zachte stem voor te lezen. Fred wist wel wie het was. ‘Sberen Gemski’, fluisterde hij tegen Rob. Het zou Rob ontzag moeten inboezemen, maar hij schoot in de lach, hij liet zijn hoofd op zijn borst vallen en bracht zijn handen voor zijn ogen, als een geschokt schoolmeisje. ‘Wat?’, vroeg hij hard. ‘St’, fluisterde Fred. Een paar mensen op de rij voor hun keken om. ‘Hoe noemde je die man?’. Fred herhaalde de naam zachtjes, alsof hij een geheim verried. Waarom moest Rob zo schreeuwen? Rob leunde naar voren met gefronste wenkbrauwen en met een oor naar de spreker. ‘Maar ik kan die man helemaal niet verstaan. Hij kan nu wel Boris Gemski heten, maar ik versta hem niet’. Hij klaagde luid. Hij had niet eens de moeite genomen om zich naar Fred te keren. ‘Wij zitten ons ook te vervelen, hoor’, zei een meisje naast hem, vertrouwelijk, alsof ze hem wilde zeggen: trek het je niet te veel aan. Haar vriend riep: harder, alsof hij zich tot iets verplicht voelde, maar het klonk zo zacht dat niemand het hoorde. ‘Ik wil weten wat die man zegt. Wat doe ik hier anders?’ Rob draaide onrustig op de stoel en ademde luidruchtig. Hij had een schelp van zijn handen gemaakt en hield hem tegen zijn oor. Zijn gezicht leek op dat van een lichtbruine aap, die zich zo aan de beschaving had aangepast dat hij een bril was gaan dragen. Af en toe meende hij vreemde woorden op te vangen, woorden die hij zich herinnerde uit de tijd dat hij fysica studeerde en waarvan de betekenis hem was ontschoten. Hij herhaalde ze nadenkend voor zich heen. De lezer had een goedig, wat pafferig gezicht en hij hield zijn hoofd scheef, alsof hij zelf aandachtig luisterde, als een pianostemmer. ‘Is dat nu proza of zijn het gedichten?’, vroeg Rob
| |
| |
belangstellend, maar Fred was ver van hem af gaan zitten, hij leunde naar rechts in zijn stoel en rekte zijn hals ver naar voren.
‘Het zijn gedichten. Kijk maar. Hij schuift steeds een blaadje weg. Hij neemt steeds een ander’. Rob lachte en keek naar het meisje. Ze had een puntig gezicht, pikzwart haar en als hij zijn arm op de leuning van de stoel zou leggen, dan zou zijn bovenarm haar boezem aanraken. Hij dacht erover om het er maar op te wagen, ondanks haar vriend, die haar steeds in de gaten hield, maar waar zij weinig contact mee scheen te willen hebben. De man op het podium schudde de papiertjes, zodat ze een net stapeltje vormden, als een kaartspel, en draaide het publiek de rug toe, dat hem achtervolgde met een zwak applaus, waarboven het geklap uitklonk van iemand in het midden van de zaal. Hij riep: bravo en maaide met zijn armen. Rob kreeg van Fred een harde stoot, die hem in de richting van het meisje duwde. ‘De grootste van de naoorlogse generatie’, fluisterde Fred verhit, hij trok aan Robs arm en wees op een achterhoofd met krulhaar. Het was benauwd in de zaal, er werd veel gerookt en de warmte was droog, als van een centrale verwarming die te hard brandt. Aan alle kanten werd gehoest, alsof men vreesde het verband tussen t.b.c. en kunst te zullen vergeten.
Een lange jongen kondigde zich aan. ‘Ik lees enkele verzen uit mijn binnenkort te verschijnen bundel...’ De titel was niet te verstaan. Hij las langzaam en duidelijk, vast besloten om ieder woord tot zijn publiek te laten doordringen. Hij had blondhaar dat vreemd afstak bij de ruwe planken van het podium. Het duurde een kwartier, de jongen las nog door, af en toe zijn snor betastend, en er kwamen steeds meer papieren voor de dag, ze werden hem aangereikt door een onzichtbare hand van achter de coulissen, of misschien liet hij ze uit het niets verschijnen, als een oosters magiër. Rob was onderuit gezakt. Hij gaapte. ‘Wat is dìe man vervelend’. ‘Ja, die is niet zo goed’, gaf Fred toe. Hij keek bezorgd naar Rob. Hij ergerde zich, maar voelde zich verantwoordelijk voor Robs stemming. Zelfs onder een groepje dichters dat Fred in een uithoek van de zaal had herkend, leek de aandacht te verslappen, het deinde er, er werden
| |
| |
gesprekken op touw gezet, maar het kon ook zijn dat elk woord van de schrijver hun tot discussie bracht. Rob nam het tasje van het meisje tussen duim en vinger alsof het een vies beest was en legde het op haar schoot. Ze keek naar hem en lachte. Haar vriend had gezegd, maar liefje, het is een belangrijke avond, ik zou het voor geen geld willen missen, de eerste kans in jaren om die mensen eens van dichtbij te zien. Dan gaat de literatuur pas voor je leven. Rob begreep het wel, hij zag ze tegenover elkaar staan, de vriend die een zaak in speelgoed had of in plastic deed, maar hij voelde veel voor de literatuur en hij was van die belangstelling niet af te brengen, zelfs niet door zijn verloofde. Laten we maar ergens gezellig gaan dansen, had zij gezegd, maar hij had zijn culturele zin doorgezet en ze was hem met tegenzin gevolgd, omdat thuiszitten helemaal niet om uit te houden was. Ze verkocht ergens nylons en demonstreerde ze aan haar eigen benen.
‘Waar ga je heen?’, vroeg Fred, toen Rob opstond. ‘Ik ga uitvoerig naar het toilet’, zei Rob. ‘Als ik terugkom en die man is nog bezig, dan ga ik weer naar het toilet’. In de betegelde ruimte botste hij hard tegen iemand op. De man verstarde, alsof hij een militaire groet zou gaan brengen, en haastte zich dan uit de voeten. Rob grinnikte. Hij waste zijn gezicht, hield zijn hoofd onder de kraan en kamde zijn haren. Hij bekeek zich in de spiegel en berekende zijn kansen. In elk geval was hij meer waard dan de vriend en zijn papieren moesten gunstig staan. Het was een eenvoudig geval: de vrouw verveelt zich bij de man en zoekt begrip en warmte bij de ander. Ze praatte natuurlijk tegen hem om de vriend te sarren. Het kwam er voor hem op aan om op het juiste moment op te treden. Hij zag dat zijn baard zichtbaar begon te worden, hij moest zich eigenlijk twee maal per dag scheren. Er had zich een miniature druppel zweet gevormd bij de wortel van ieder haartje, maar dat kon ook verbeelding zijn. Hij ging weg van de spiegel en liep vlug opzij, toen er een hoogrode jongen opgewonden het toilet binnenkwam. Als bij instinct, dacht hij, het ongeluk is de vader van het instinct. Die man van daarnet was erg geschrokken. Terwijl hij de zaal weer binnenging voelde hij een plotse- | |
| |
linge vrolijkheid, maar dezelfde man las nog voor, Rob staarde van achter uit de zaal en toen, alsof hij gehoorzaamde aan de uitstralingen van Robs persoonlijkheid, vertrok hij in het zog van lauw applaus. ‘Wanneer begint het bal?’, vroeg Rob, nadat hij voor het meisje en haar vriend langs zijn plaats had bereikt. Fred haalde zijn schouders op.
Het begon rumoerig te worden in de zaal, enkele mensen stonden op, maar gingen weer zitten toen een zware bleke man het podium betrad en zacht doch nadrukkelijk een romanfragment begon voor te lezen. Fred was rechtop in zijn stoel gaan zitten, het gezicht van deze auteur had iets in hem wakker gemaakt en hij ergerde zich aan ieder geluid dat uit de zaal kwam. Het publiek werd merkbaar onrustig, hoewel de dichters in hun uithoek zich doodstil hielden, alsof ze op de uitslag van een examen wachtten. ‘Laten ze toch hun bek houden’, siste Fred. ‘Dit is goed’. Het meisje naast Rob hoorde het, ze knipoogde tegen Rob. ‘Hij zakte achterover, zijn mond sperde zich open en zijn ogen namen een glazige uitdrukking aan’, las de schrijver. ‘Dat is ook mooi’, zei het meisje en trok een gezicht tegen Rob. Rob lachte, hij hoorde tot haar partij. Durfde hij zijn hand maar uitstrekken, die vent naast haar hoefde het nog niet eens te zien. Maar de kans bestond dat het kind bang zou worden en in haar angst toch weer steun zou zoeken bij de vriend. Hij moest het juiste moment benutten, maar er was niemand die hem kon waarschuwen wanneer dat ogenblik zou zijn aangebroken. Ze zou verontwaardigd kunnen zijn of doen, en dan had je het gelazer. Mooi was ze zeker en hij hield van die gele truitjes, geel was een kleur die hem iets zei. De man zag er niet sterk uit, maar Rob wist dat hij nogal laf was.
Het romanfragment was uit. Het had tamelijk lang geduurd. Rob had zich ontzaglijk verveeld. Hij wilde een ernstige discussie beginnen met Fred om zijn goede wil te tonen. ‘Wat vond je daar nou in vredesnaam aan? Het was toch alleen maar een grauw gezeur’. ‘Het is een verdomd goed stuk’, zei Fred en reikhalsde naar de dichters die aan het redetwisten waren. Ze bogen zich naar elkaar als de bladeren van een bloem wanneer het avond wordt.
| |
| |
Tijdens het rumoer dat ontstaan was kwam een gezette man van een jaar of veertig het podium op. Onmiddellijk begon hij voor te lezen, het manuscript ver van zich af houdend, als een zanger die bang is dat de partij het geluid zal tegenhouden. ‘Ik weiger te luisteren’, zei Rob. Hij leunde achterover en liet de klanken als een vaag en verward geroezemoes over zich heen gaan. Plotseling schrok hij op. Het meisje was opgestaan en begaf zich schuifelend naar het einde van de rij. De man volgde haar met een strak gezicht. Het was duidelijk dat er een ruzie gaande was. Rob vloekte en beet zich op de nagels. Hij keek ze na terwijl ze zich naar de uitgang begaven, zij voorop met het hoofd trots omhoog, hij er stijfjes achteraan, een beetje beschaamd om de nederlaag. Ze kijkt niet om ook, dacht hij. ‘Nou verdom ik het langer’, zei hij tegen Fred. Deze had niet gelet op wat er gebeurd was. ‘Wat is er’, vroeg hij. Rob legde hem op verontwaardigde toon uit wat er was voorgevallen. ‘Ik wil eruit’, zei hij opstaand. ‘Je bent gek’, zei Fred, ‘kijk toch uit je ogen, het zit hier vol zulke meiden, dat is juist de bedoeling van zo'n avond. Snap je dat niet? Straks is er dansen. Die kunstmeiden heb je zo’. Rob was weer gaan zitten. De lezer las door op een dreun die èven melancholiek klonk, dan plotseling zei hij: ‘O geef mij bisons bisons bisons’, met een lichte verheffing van stem, draaide zich op zijn hakken om en verdween. Het was bij half een geworden. ‘Het wordt wel laat vanavond’, zei Fred, ‘die vent is helemaal zo gek niet, de zaak is dat zijn werk zich niet laat vooi lezen, maar als je je er ìn leest wordt het wel goed’. Hij voelde dat hij bezig was zich in zijn woorden te verwarren en ging niet verder. Rob zuchtte OO en zei: ‘Nou in godsnaam geen gelazer meer’. Hier en daar waren mensen opgestaan en begonnen te
dansen zonder muziek. Toen beklom een jongen van ongeveer twintig jaar met een blozend gezicht het podium om het laatste programma-punt van de avond aan te kondigen, een Spaanse zangeres, of in ieder geval iemand die in het Spaans kon zingen. De vrouw volgde hem onmiddellijk. Ze was al tamelijk oud, geweldig dik en ze keek vol zelfvertrouwen de zaal in. Er klonk vanuit de zaal een geluid dat leek op gejoel in de verte. De vrouw
| |
| |
plantte zich in het midden van het podium, wees naar de jongen die nu een gitaar onder zijn arm had en zei: ‘Voordat ik begin zal ik een korte inleiding houden over de liederen die ik zo aanstonds voor U zal gaan zingen’. Er werd gelachen. ‘En lacht U nu alstublieft niet’, vervolgde ze, ‘want ik heb een aantal folkloristische liederen uitgezocht op tekst van - de naam bleef onverstaanbaar - die mij het meest geschikt voorkwamen voor deze avond omdat - de naam bleef weer onverstaanbaar - een bij uitstek literair dichter is.’ De dame sprak langzaam, met een zangerige stem en een sterk buitenlands accent. ‘Ze komt dus toch uit Spanje’, dacht Rob, ‘wel, wel’, en tegen Fred zei hij: ‘Wat doet dat mens hier in godsnaam’. Het gepraat in de zaal werd luider, mensen draaiden zich naar elkaar en haar de rug toe. Fred hoorde iets over Andalusië, dacht na over de klank van het woord, kreeg toen een meisje in het oog drie rijen van hem vandaan en stootte Rob aan.
‘Heb je dat al gezien’, vroeg hij, wijzend. Rob keek even en wierp dadelijk een blik op de lege stoel naast hem. De jongen met het blozende gezicht was met een verbeten trek om zijn mond op zijn gitaar gaan spelen, met zijn ogen strak op het instrument, alsof hij zeggen wilde: als ik niet voor jullie mag spelen, dan speel ik wel voor mezelf. Rob, de muzikale, kreeg kippenvel van de schelle stem van de vrouw. Hij liet zijn huid aan Fred zien, als om diens medelijden op te wekken. ‘Hoe vind jij dat nou?’, vroeg hij aan Fred. Fred had een onverschillige houding aangenomen. Hij lag achterover en had zijn ogen half dicht. ‘Die jongen speelt goed gitaar’, zei hij. ‘En vind je hem niet lief’, peinsde Rob. ‘Een zachte, aardige jongen. Zouden ze werkelijk bij elkaar horen? Die vrouw is wel oud, maar er zit nog genoeg fut in. Elementaire hartstocht. En dan die muziek, die gloed...’
De dame was inmiddels halverwege haar lied gekomen, het tweede, een hartstochtelijk lied, haar dikke lichaam golfde, haar haar was gaan wuiven als een palmtak en ze klepperde zwaar met de hakken op de grond, terwijl de jongen raspende geluiden op zijn instrument maakte. Hij heeft ontzettend vlugge vingers, dacht Rob. Fred loerde onafgebroken naar het meisje drie rijen van hem af. Het is nu maar
| |
| |
de vraag wie zij bij zich heeft, peinsde hij.
Het lied was uit. Er brak een donderend applaus los. De dame glimlachte, pakte haar rokken beet en boog hoofs. Het klappen hield niet op. Tenslotte hield ze haar hand op als om het lawaai te bezweren. Het had een hernieuwe golf van applaus tot gevolg. Ze gaf aanwijzingen aan de jongen om weer te beginnen, opende haar mond, bedacht zich en riep: ‘Nu is het genoeg.’ ‘Bis bis bis’, werd er van boven geroepen. Fred keek naar boven. Jongens en meisjes hingen over de balustrade en wuifden met opgevouwen kranten naar de zangeres. ‘Houdt U toch op’, riep ze boven het tumult uit, ‘zo kan ik toch niet verder gaan’. Fred keek naar Rob en zag dat hij zich kostelijk amuseerde. Hij ontspande zich weer en keek toe. De jongen was strak naar de gitaar blijven kijken. De vrouw was gaan zingen, de jongen volgde haar. Het lawaai doofde tot een geroezemoes van stemmen.
‘Ai ai ai’, zong de vrouw en als een echo klonk het van boven: ‘Ai ai ai’. Het applaus werd heviger dan te voren, het sloeg van de galerijen over op de zaal, waar men nu ook met de voeten was gaan stampen en waaruit een aanmoedigend geroep opklonk: ‘Bravo, olé’. De vrouw wandelde met klepperende hakken op en neer op het podium, zwaaide met haar armen, haar buik stak ver vooruit alsof ze zwanger was. Plotseling kwam er een regen van versnipperde kranten naar beneden, het ai ai-geroep zwol tot de sterkte van een alarmsignaal en de voeten bleven hun roffel op de vloer slaan. ‘Ah’, zei Rob, ‘de literatuur doet van zich spreken’. Fred vergoeilijkte. ‘Het zijn niet allemaal literatoren hier’, zei hij, ‘er is ook een massa toneelschool en zo’. De vrouw stond nu weer stil, haar glimlach was verstard. ‘Dat gaat zo niet’, riep ze de zaal in. Een hernieuwde regen van krantensnippers kwam naar beneden. Ze vielen vlak voor de zangeres, sommige bleven als droge sneeuw liggen op de gitaar van de jongen. ‘Toch denkt ze nog steeds dat het een huldebetoon is’, zei Fred, ‘kijk maar’. Inderdaad was de vrouw weer gaan lachen en buigen. ‘Ja’, zei Rob, ‘ze denkt werkelijk dat wij het prachtig vinden, ze denkt: die jongens zijn wat ruw in hun enthousiasme, daarom keek ze net zo nijdig’. ‘Bis bis bis’, werd er van boven geschreeuwd.
| |
| |
En even later werd het stil, als bij afspraak. Meteen greep de vrouw de gelegenheid aan. Haar stem, nu berekend op het overstemmen van lawaai, klonk plotseling onwezenlijk hard en rauw. Men lachte kwaadaardig. ‘Olé’, riep plotseling iemand van de galerij. ‘Stil’, riep de zangeres dwars door haar lied heen. Gelach. ‘Olé, olé’, riep dezelfde stem, luider. ‘Houdt U stil’, risposteerde de vrouw gebiedend. De gitarist speelde verbeten door. De zangeres haalde spoedig in wat ze was achtergeraakt. ‘Ik ben zo blij’, riep de stem van boven. ‘Een duel’, zei Rob, ‘zou het afgesproken werk zijn?’ ‘Als het in het Spaans ging zou het bij de muziek horen’, zei Fred. De vrouw was sneller gaan zingen, als hunkerde ze naar het einde. Plotseling hield ze op en riep ze naar boven in haar vreemde accent: ‘Doet U toch niet zo goedkoop. Denkt U toch aan uw beschaving’. Er was een korte dramatische pauze, toen barstte aan alle kanten het gelach los, men klapte in de handen van plezier, stampte en schreeuwde. Even schoot de vrouw in de lach, daarna verstijfde ze. Er kwamen enkele strooien hoeden naar beneden, ze probeerde nog één keer een waardige buiging te maken, tegelijkertijd uitwijkend voor de hoeden, en verliet toen het podium, de gitarist met zich meevoerend. Er kwam iemand op om iets te zeggen, maar de kans werd hem niet gegeven. Een stroom van mensen liep nu aan de zijkant van de zaal naar achteren, waar de bar moest zijn. Plotseling gaf Rob Fred een felle stoot met zijn elleboog. ‘Kijk’, zei hij, maar er was al niets meer te zien. Hij was zeker dat hij in het gedrang het meisje had ontdekt. Fred reageerde niet, hij had zijn keuze met een donkere man naar achteren zien verdwijnen. ‘Verdomme’, zei hij. ‘Ga mee’, zei Rob.
Ze liepen door de rijen naar het gangpad en kwamen bij de bar. Het was er een benauwd gedrang. Bezwete gezichten probeerden de aandacht van de barman te trekken, vochtige handen strekten zich naar de toonbank uit. Daar stonden rijen flessen wijn, de barman liep er achter zenuwachtig heen en weer en zei steeds: ‘Ik kan geen ijzer met handen breken, heren, let U dan zelf op uw beurt, ja, ja’. Fred strekte zijn lange arm uit naar een fles, de arm bewoog zich vastberaden door de menigte - hij zou aan iedereen kunnen toebehoren -
| |
| |
greep de fles van de toonbank en werd snel teruggetrokken. Fred zei: ‘Vlug’, hij duwde Rob naar achter. ‘Als die vent komt kunnen we altijd zeggen dat we hem later wilden betalen’, zei Fred. Ze gingen aan een tafeltje ziten, wachtten een poosje en toen er niet gebeurde maakten ze de fles open en dronken ze om beurten. ‘Ik betaal graag’, zei Fred, ‘maar als het te lang duurt gaat de lol er af’.
Er was een jazzband op het podium gaan zitten, de muzikanten speelden opgewonden Dixieland jazz en de dansvloer had zich gevuld. Verschillende paren in opvallende kleren voerden eigen dansen uit. Ze telden tot drie, sprongen in de lucht, kwamen hurkend neer, waarbij ze vaak op de grond vielen. Aan de zijkant, niet ver van Bob, zat een groepje schrijvers. Ze zaten stil voor zich uit te kijken. Een jong dichter met amerikaans haar keek voortdurend schichtig achterom als een paar hem naderde. ‘Dat is Ray Kolling’, ‘die begint goed te worden’. Rob verslikte zich in een slok wijn. ‘Wat’, gierde hij hoestend, ‘wat zeg je in godsnaam? Die begint goed te worden!’ Hij nam zijn bril af, die beslagen was, en veegde zich de tranen uit de ogen. Fred grinnikte. Hij voelde zich behaaglijk in een milde dronkenschap. ‘Ga jij nog een fles halen’, zei hij, ‘jou kennen ze niet’.
Rob verdween naar de bar waar het nu veel minder druk was en kocht een fles wijn en een broodje met kaas. ‘Het is nu niet zo druk’, zei hij tegen de barman, ‘dat is zeker heel wat veiliger’. ‘Och meneer’, zei de man, Rob vertrouwelijk aanziend, ‘dat lijkt nu zo, maar het kan zo weer beginnen. In ons vak ken je geen zekerheid. Maar dat maakt het ook aantrekkelijk aan de andere kant’. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd. Rob knikte.
Ze hadden nu glazen en dronken langzaam verder. ‘Wil jij misschien ook wat van het broodje’, vroeg Rob. ‘Ik had graag een heel broodje gehad, maar daarvoor is het nu toch al te laat’, zei Fred. Rob zocht naar een mes maar vond er geen. Tenslotte nam hij zijn huissleutel, zaagde geruime tijd om het broodje te halveren en trok het tenslotte met zijn handen in tweeën. Er kleefde boter aan zijn vingers.
Ze kauwden met trage bewegingen. Rob dacht aan het meisje, Fred aan het zijne. ‘Ik ben nu toch te moe’, dacht
| |
| |
Rob. ‘Kijk’, zei Fred. De dansende paren hadden plaats gemaakt voor twee dansers die met grote energie een jitterbug uitvoerden. De band speelde opzwepender dan voorheen. De jongen droeg een gele trui en een broek van zwart fluweel, het meisje een strakke blauwe trui en een grijze gestreepte broek, tussen haar benen was de broek zwart gemaakt met houtskool. De omstanders klapten op de maat van de muziek. Aan het eind van de dans verdwenen ze in elkaars armen naar een uithoek van de zaal.
Ze zaten soezend voor zich uit te kijken. Het rumoer klonk veraf. Rob tikte met zijn ring tegen de lege fles en dan tegen zijn lege glas. Fred nam zijn glas op, zei: ‘Een, twee’, en brak de poot eraf. Daarna gooide hij het op de grond. Hij nam de fles op, duwde hem tegen zijn gezicht, rilde en keek door het glas. Een vage massa bewoog voor zijn ogen. Rob volgde zijn voorbeeld. Daarna zette hij de fles neer, nam hem weer op, sloeg drie maal hard op de tafel met de bodem en probeerde hem op zijn kop op de tafel te zetten. De band speelde: ‘When it's sleepy time down south’. De fles viel om, hij probeerde het nog eens, de fles viel weer om en rolde langzaam naar de rand van de tafel. Rob sloeg hem aandachtig gade. Even aarzelde de fles, dan viel hij van de tafel en werd op de grond verbrijzeld. Door het lawaai in de zaal was het alsof het glas geruisloos aan scherven viel. Fred nam de andere fles weer op, keek door de opening naar binnen en maakte een gebaar alsof hij hem door de zaal wilde slingeren. Met zijn mouw veegde hij het tweede glas van de tafel, grinnekend boog hij zich over de rand en zag dat het tot kleine splinters viel. Hij stootte Rob aan, hield hem de fles voor, stak zijn duim in de opening, onderwijl grimassen makend, en legde hem op zijn kant op de tafel. Hij tilde de tafel aan een kant op, de fles begon te rollen, Rob tilde de tafel aan de andere kant op, de fles rolde terug. Ze speelden het spel totdat er iemand tegen de tafel liep. De fles rolde op de vloer en brak in stukken. Rob stoof op. ‘Wat een onbeschofte vlerk’, riep hij. De man die tegen de tafel aan had gelopen keek even achterom, twee seconden van dreiging, en dan verdween hij in de dansende menigte. ‘We gaan naar huis’, zei Fred. ‘Goed’, zei Rob.
| |
| |
Ze hadden zich aan elkaar vastgehouden. Toen ze bij Robs huis gekomen waren, zei die: ‘Ik zal jou eerst naar huis brengen, je loopt onvast. Of je kunt eigenlijk wel bij mij op de grond komen slapen, maar je krijgt geen dekens want die heb ik zelf nodig’. Hij stond naar zijn sleutel te zoeken. Hij had de inhoud van een zak overgebracht naar een andere, verplaatste nu de inhoud van deze naar de oorspronkelijke en zei: ‘Godverdomme’. Hij voelde in een achterzak. ‘Daar zit hij nooit’, zei hij. Fred was in de vensterbank gaan zitten en liet het hoofd naar beneden hangen. Rob haalde nog eens dezelfde zakken leeg en vond de sleutel niet. ‘Hij moet daar nog liggen’, zei hij, ‘waarschijnlijk onder het tafeltje, of misschien bij de bar. Verdomme, dat broodje. Dan in godsnaam maar weer terug’.
De wandeling duurde meer dan een uur. Ze waren moe en doordrenkt met zweet. Voor het gebouw op straat klonk al een overstelpend lawaai. ‘Er is nog wat meer aan de hand’, zei Fred. Ze gingen binnen. Er hing een dikke zuil van rook in de zaal. In het midden was een kring gevormd, de kring beschreef een cirkel, op de monotone wijs van een Mexicaanse filmmelodie werd er gezongen: ‘En nu gaan wij kapot’, telkens als de regel uit was stampte de menigte op de vloer, veranderde ze van richting, zong dezelfde regel, veranderde weer van richting. In het overschietende gedeelte van de zaal hadden zich kleine groepjes gevormd om enkele tafels. Ze hielden elk een stoel omhoog, riepen een langgerekt ‘hééé’ en ramden met de stoelen de tafels. Het blad van een tafel begon te barsten, er werd gejuicht, aan een andere tafel beukte men nog harder, tenslotte zakte een stoel door een tafelblad heen, zoals een schaatser door ijs zakt. Boven het rumoer klonk als een brulboei een stem: ‘Houdt U toch op, ik haal onmiddellijk de politie. Heren, dit gaat te ver. Houdt Uw fatsoen. Heren, de politie.’ ‘Wie is dat’, zei Rob. ‘Ik weet het niet’, zei Fred, ‘hij houdt niet op ook’. ‘U bent beschaafd, U bent studenten, U bent heren van de kunst, houdt U toch op’, brulde de stem hysterisch. ‘Dat moeten we even zien’, zei Fred, ‘anders gaan we straks nog naar huis met het gevoel iets gemist te hebben’. Ze liepen op het geluid af en vonden bij een zij-ingang een kleine kaal- | |
| |
hoofdige man in een dofgroen pak. Zweet stroomde van zijn hoofd. Hij had de handen tot vuisten gebald en zwaaide ze boven zijn hoofd. Zijn stem klonk zonder onderbreking. Vanaf de galerij werd hij toegewuifd en aan gemoedigd. Snippers papier vielen voor zijn voeten neer. ‘Het is hier geen bordeel’, schreeuwde hij.
Op een bank in de hoek lagen de jongen en het meisje van de jitterbug te slapen. Niemand lette op hen. Fred en Rob zochten op en onder hun tafel en vonden de sleutel op de grond. Er zat een klontje boter met enkele broodkruimels aan vast gekleefd. Ze waren bijna nuchter nu en voelden zich ontstemd. ‘We gaan nog een fles kopen’, zei Fred. Ze liepen naar de bar. ‘Die vent zal me wel vergeten zijn’, zei Fred, ‘als hij me tenminste in de gaten heeft gehad’.
Er stormde iemand op hen af. Het was een jongeman met een dun zwart snorretje en kleine spleetogen. ‘Hoe is het, beste kerel’, schreeuwde hij opgewonden. Telkens ging er een rilling door zijn lichaam, dan fronste hij de wenkbrauwen, kneep zijn ogen dicht alsof er een vuiltje in was geraakt, zijn mond vertrok zich tot een scheef grimas, en dan ontspande zijn gezicht zich weer. Dit alles voltrok zich in een onderdeel van een seconde. Hij schudde Fred krachtig de hand en scheen Rob niet op te merken. Nadat ze een ogenblik gepraat hadden verdween de jongeman weer even snel als hij gekomen was, met schichtige sprongetjes. ‘Wie is dat’, vroeg Rob. ‘Dat is Gekke Kareltje’, zei Fred, ‘maar zijn eigenlijke naam is Trekkebek. Hij zegt tegen iedereen dat hij toneelcriticus is, maar niemand weet bij welke krant. Niemand gelooft hem trouwens’.
Fred nam de fles onder zijn arm. Ze gingen zitten aan het tafeltje waaraan ze al eerder gezeten haden. Langzaam dronken ze hun glazen leeg. Het rumoer werd op de achtergrond geschoven, de stem van de man was nog maar nauwelijks hoorbaar, het roepen van een drenkeling, aanhoudend, zonder hoop. De eentonige dreun hield aan. Het deed Rob denken aan de wijs van de dans die hij eens in de pyreneeën ergens op straat had zien dansen. Hij overwoog om Fred hier iets van te vertellen, maar hij deed het niet. Met vernauwde ogen, schrijnend van de rook, keken ze de zaal in.
| |
| |
Er waren minder mensen, de grond was bezaaid met krantenknipsels, verscheurde affiches en glasscherven. Hier en daar lagen nog brandende sigaretten, of tafels en op de grond. De wrakstukken van tafels en stoelen waren aan de kant geschoven. In een uithoek van de zaal, ver van Fred en Rob, zaten nog de laatste twee literatoren voor zich uit te staren. De kring, uitgedund, zong steeds de monotone melodie, veranderde nog steeds van richting, het was alsof ze er mee door wilden gaan totdat de laatste er bij neer gevallen was. Het stampen op de grond begon geleidelijk minder krachtig te worden. Rob zuchtte en dronk. Even kwam het beeld van het meisje weer voor zijn ogen. Hij speurde de zaal rond. Hij boog over naar Fred. ‘Heb je die van jou nog gezien?’ Fred schudde het hoofd. ‘We moeten eens naar huis’, zei hij slaperig. ‘Ik heb het hier nu wel bekeken’. Hij keek op zijn horloge. Het was half vijf.
De man met het kale hoofd was opgehouden met schreeuwen, ze troffen hem in de gang aan, zenuwachtig heen en weer lopend, momelend. ‘Ik heb hem tot half drie verhuurd’, zei hij toen hij Rob en Fred zag, ‘als de politie er achter komt ben ik zuur, heren’. Hij krabde zijn hoofdhuid en keek Rob en Fred verwijtend na. Rob maakte een buiging voor hem. Zwaaiend liepen ze door de grote deuren naar buiten.
Het was nog schemerdonker, maar het beloofde een mooie zomerse dag te worden. Ze liepen door het Vondelpark en lieten zich uitgeput op een bank vallen. ‘Heb je de sleutel nog?’ zeurde Fred. Zijn stem zweefde, als van een gramofoonplaat die op onregelmatige snelheid wordt afgedraaid. Heb je die sleutel nog, dacht Rob, hij voelde hem in zijn rechterbroekzak en omklemde hem, maar hij gaf Fred geen antwoord. Hij gaapte. Hij wilde iets zeggen, maar het kostte hem moeite om zijn stembanden tot trillen te brengen. Plotseling draaide de wereld voor zijn ogen, het park kapseisde op zijn netvlies, hij moest zich aan de bank vastklemmen en dan was het voorbij. In deze crisis had hij bedacht dat hij van nu af nog veel minder boeken zou lezen dan te voren. Nooit meer een boek. Thuis zou hij zijn hoofd weer onder de kraan houden, of maar direct gaan slapen.
| |
| |
Ze liepen verder door het park. Het begon lichter te worden en Rob voelde zich iets beter. ‘We zullen een eindje hard lopen, van hier tot het standbeeld bijvoorbeeld’, stelde hij voor, maar hij kokhalsde bij de gedachte. Fred bleef naar de grond staren en veegde zich het zweet van het voorhoofd.
|
|