| |
| |
| |
Cornelis Bastiaan Vaandrager
Eerste kennismaking met Joop Massaker
Niet alleen 's avonds in bed huilde ik, onder de harde lakens, mijn hoofd diep weggeduwd in het kussen, maar overdag evengoed. Velen zagen het dan en maakten een lange neus naar me. Met grote zelfbeheersing kon ik soms mijn tranen binnen houden en huilde ik inwendig. Eenmaal aan ons lot overgelaten, voorzover men dat kan zeggen onder de wakende, op straffen beluste arendsblikken van een leidster, zonderde ik mij af als een uitgestoten verrader, sloop naar een afgelegen duinpan en wentelde mij snikkend in het zand, een half doodgetrapte vlinder. Moegeworden van het huilen, begon ik, nog nasnikkend, razendsnel een kuil te graven met mijn handen, tot mijn nagels er pijn van deden door het zand dat zich er onder ophoopte. Bij hoge uitzondering bereikte ik water.
De brieven die wij naar huis mochten schrijven, ondergingen een strenge censuur. In mijn eerste brief beschreef ik mijn heimwee zo schrijnend mogelijk. Ook uitte ik het verlangen naar het bijzijn van mijn ouders. Een verblijf op het eiland zou een groot feest kunnen zijn, maar dan zonder de leidsters, zonder de dikke padachtige rektor die vrijwel alleen bij de maaltijden verscheen en snauwend voorging in het gebed, zonder de gemeenschappelijke maaltijden, zonder de nauwkeurige tijdstippen van slapengaan en ontwaken.
De leidster wees me er op dat een dergelijke, daarbij in bevend handschrift opgestelde brief, niet verzonden kon worden. Ik zou mijn ouders ongerust maken, wat nooit mijn bedoeling kon zijn. Zij dikteerde enkele algemeenheden over het weer, het [goede] eten en de spelletjes waarmee wij op strand en binnen bezig gehouden werden. Deze gegevens noteerde ik tam. Ook moest ik een tekening bijsluiten die ik van de vuurtoren gemaakt had, gezien vanaf mijn plaats in de eetzaal.
De middag van de vijfde dag. Regen. We brachten de
| |
| |
middag door in de eetzaal, die nu als speelzaal dienst deed. De zaal was overbelast met kreten van jongens en meisjes die aan de sjoelbakken stonden of tafeltennis speelden. Anderen waren, wat rustiger, verdiept in de problemen die meccanodozen en legpuzzels boden. Een leidster in een bruin manchesterrok zat in de hoek piano te spelen. Ze trachtte enkele kinderen die om haar heen stonden en die zonnen op mogelijkheden om weg te glippen, er toe te bewegen om mee te zingen.
Ik zat op mijn eigen plaats aan de eettafel, uiterst links op een lange ruwe bank. Ik steunde op mijn linkerelleboog. Mijn linkerhand hield ik als een zonneklep voor mijn ogen. Soms loerde ik snel en schichtig de zaal rond. Ik probeerde de bijgebouwen en de keuken te schetsen, die ik van af mijn plaats gedeeltelijk kon zien. De regen op de ruiten ontnam mij vrijwel het uitzicht. Toen de punt brak, smeet ik mijn potlood met geweld op tafel. Enige kinderen in mijn omgeving keken even verbaasd op om zich vervolgens weer in hun bezigheden te verdiepen. Ik bracht nu ook mijn rechterelleboog op tafel en plantte mijn voorhoofd in de muizen van mijn handen. Vanonder de korte straksluitende broekspijpen vormde zich kippenvel op mijn benen. Ik rilde maar kwam er niet toe de knopen van mijn jasje te sluiten. We droegen allen een uniform kamppakje van een verschoten kleur blauw. 's Zaterdagsavonds werd dit vervangen door een schoon. Tegelijkertijd kregen we dan voor het weekend een witte bloese er onder met een kleine karmijnrode stropdas. Elke beweging die ik met mijn benen maakte, deed me nog meer huiveren. Waar het harde linnen met mijn lichaam in kontakt kwam, voeide het aan als een reep metaal die een nacht in de vrieskoude gelegen heeft. Ik voelde tranen opkomen en drukte mijn handen hard tegen mijn ogen. Iets warms en klams legde zich op mijn dij. Ik dacht eerst dat het verbeelding was; durfde niet te kijken. Toen het onbekende zachte voorwerp een lichte golf van warmte door mijn been joeg - even dacht ik aan de buik van een jonge hond - en vragend begon te drukken, bracht ik voorzichtig mijn hoofd iets naar achteren en zag de hand. De vingers wilden zich juist in mijn vlees vast klemmen.
| |
| |
‘Hier is een mes.’
Een bleek, schilferig, sproetig gezicht. De ogen gingen gedeeltelijk schuil onder een puntig geknipte, touwachtige haarlok. De mond probeerde het haar met vreemde, bijna komieke verdraaiing der lippen opzij te blazen.
‘Wat moet je van me?’, vroeg ik geprikkeld, betrapt op mijn verdriet.
‘Hier, een mes. Slijp je potlood er mee.’
Hij had gave, maar vuile tanden. Het verplichte poetsen 's morgens en 's avonds had de gevolgen van jaren verwaarlozing nog niet ongedaan kunnen maken. De warme vochtige hand drukte nog steeds op mijn dij.
‘Ik teken niet meer, dat zie je toch?!’
‘Maar je moet schrijven! Slijp nou maar. Of zal ik het doen?’
Ik liet hem begaan. Nu moest hij zijn hand wel weg halen, die me onrustig maakte. Zonder mijn antwoord af te wachten, nam hij het potlood van tafel. Hij legde het in zijn kruis en drukte zijn benen tegen elkaar om te voorkomen dat het zou vallen.
‘Weet je niet dat het verboden is om hier een mes te hebben?’
Hij antwoordde niet en haalde een eenvoudig zakmes uit zijn kontzak. Met enige moeite en een pijnlijke grimas van zijn armoedig gezicht - de groene tanden werden er geheel door ontbloot - lukte het hem het grootste mesje met zijn duimnagel los te wrikken. Behoedzaam begon hij te slijpen, met langzame bewegingen, alsof hij bang was om het potlood te bezeren. Hij schoof iets dichter naar me toe. Mijn rechter- en zijn linkerbeen raakten elkaar.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij zonder op te kijken.
Ik wilde vragen waar hij zich eigenlijk mee bemoeide, maar op de een of andere manier voelde ik me verbonden met de vreemde jongen, die me zo ongevraagd zijn hulp aanbood. Ik kon niet onvriendelijk zijn.
‘Casper Lampe.’
‘En je komt uit Rotterdam.’
Ik schoot met een ruk uit mijn gebogen houding. We keken elkaar recht in de ogen. De triomfantelijke uitdrukking in de groene, brutale katteogen ontging me niet.
‘Hoe weet je dat?’
| |
| |
‘Ik heb je op het station al gezien, maar jij zag mij niet. Heb je nou de pest aan me?’
Ik schudde mijn hoofd. Ik voelde me vreemd opgewonden. Plotseling slaakte de onbekende helper een kreet die hij gelijktijdig onderdrukte, alsof hij er zich voor schaamde. In het halfduister onder de tafel kringelde een donker bloedstraaltje over de witte binnenkant van zijn dijbeen. Hij lachte en trok op een eigenaardige, bijna angstwekkende manier zijn bovenlip op, alsof hij die bezeerd had in plaats van zijn been. Mensen die hun droge lippen ingevet hebben, kunnen ook zo met de mond trekken.
‘Later word ik dokter’, zei hij, alsof hij daarmee elke verwonding bezwoer. Hij was klaar met slijpen en legde het potlood voor me neer. Hij vroeg me wat ik later wilde worden. Toen ik mijn schouders ophaalde en zei dat ik daar nog nooit over nagedacht had, scheen hij zich in hoge mate te verbazen.
Een onaangenaam gevoel bekroop me, dat nog verhevigde toen door zijn volgende woorden bleek dat ik sinds mijn vertrek voortdurend en intensief bespied was.
‘Je bent niet katholiek, je wist niet hoe je moest bidden.’
Hij klapte het mes weer dicht en borg het tot mijn opluchting in zijn kontzak.
‘Heb ik gelijk of niet?’
Ik knikte. Het knarsen van zandkorrels in het inwendige van het mes kwam me zo luidruchtig voor dat ik vreesde voor ontdekking.
‘Ga je naar de kerk?’
Ik aarzelde en schudde toen openhartig mijn hoofd. Uit zijn gezicht kon ik niet opmaken of hij dit goed- of afkeurde. De ondervraging irriteerde me.
‘Hoe heet jij eigenlijk?’ vroeg ik.
‘Ik heet gewoon Joop.’
Hij plooide zijn lippen in een valse glimlach.
‘We hebben veel boeken thuis’, vervolgde hij trots, ‘allemaal van mijn vader’, hij maakte met zijn armen een vaag gebaar, dat waarschijnlijk de omvang van zijn vaders boekenkast moest aanduiden. Zijn volgende vraag bracht me nog verder in verlegenheid, ‘jullie ook?’
| |
| |
Ik voelde me wegzinken, maar ik schudde dapper mijn hoofd. Waarom zou ik er om liegen tegen die vreemde snuiter?
‘Ik heb wel postzegels’, waagde ik, ‘en echte speren van indianen uit Suriname’, dat was waar. ‘En ertsen en insinjes’, voegde ik er haastig aan toe, ik wilde me niet laten kennen. Ik overwoog of ik hem zou vertellen over mijn vriend Frans uit de boekwinkel [het was nu te laat om hem te noemen in verband met de boekenvraag], met wie ik samen uitvindingen deed in de kelder bij hem thuis. Maar het leek me beter geen derde in het gesprek te noemen. Mijn bezittingen - althans enkele voor mijn gevoel kenmerkende daarvan - schenen hem maar matig te imponeren.
‘Misschien kom ik wel eens bij je. Goed?’
‘Dat zal ik eerst aan mijn vader en moeder moeten vragen.’
Ik vond hem vrij brutaal. De gedachte aan thuis en de vijf weken die mij er nog van scheidden, brachten me bijna weer aan het huilen.
‘Zullen we vrienden zijn?’, vroeg hij plotseling. Op dat ogenblik schoot er een scherpe bliksemflits voorbij de ramen. ‘Deze vakantie is een beproeving’, vervolgde hij ernstig, ‘maar voor vrienden betekent het niks. Of zijn we geen vrienden?’
Ik knikte. Snel volgde nu een donderslag, een braakgeluid, door honderden luidsprekers vermenigvuldigd, waarin het gegil van de meisjes en allerjongsten verloren ging. Het droge geschuif en getik van de schijven in de sjoelbak was opgehouden. Verderop kwam het balletje van het tafeltennisspel weerspannig tot rust.
De regen verdikte zich. Het leek of er met ontelbare natte dweilen tegen de ruiten gekletst werd. Enkele kinderen die nog nahuilden, werden getroost. Er was een kleine jongen die maar niet tot bedaren kon komen. Hij werd hardhandig de gang opgeduwd. Zijn geschreeuw echode meervoudig verder op de betegelde gang. Alle ogen waren hem gevolgd. Iedereen wachtte met een bang voorgevoel de volgende slag af.
‘Doorgaan!’
Ik herkende de stem van zuster Worm, met wie ik het op de eerste dag al aan de stok gekregen had; ze deed me denken
| |
| |
aan een viswijf op de markt bij ons in de buurt.
‘Niks aan de hand! Wie nog jankt, gaat zonder eten naar bed, verstaan?!’
Joop keek me aan en knipoogde geheimzinnig. Ik werd warm van binnen. Ik voelde me niet langer alleen. Ik had een bondgenoot. De gezichten richtten zich schuw en vijandig op de leidster. Stroef werden de gestaakte spelletjes hervat. Ik voelde me ongewoon rustig en dat terwijl ik doorgaans ineenkromp bij donderslagen en mijn ogen dicht deed. Ook Joop keek helemaal niet verschrikt. Alleen was zijn gezicht nog bleker geworden en zijn ogen donkerder. Een nieuwe bliksemflits, een nieuwe donderslag. Joop wierp nog een vernietigende blik op de zuster. Hij fluisterde:
‘De bevestiging van onze vriendschap’; hij wees naar buiten; ‘nou alleen de dingen nog op papier zetten. Zie je wel dat je moet schrijven? Het komt mooi uit dat je een schetsboek bij je hebt.’
Hij trok het schetsboek naar zich toe, bekeek even ernstig en met een nauwelijks merkbare spottende trek om zijn lippen - het viel me op hoe sterk zijn lippen mijn aandacht trokken - de halfvoltooide schets van de bijgebouwen en de keuken, en sloeg een schoon blad op.
‘Nou ja.’
Ik durfde niet vragen hoe hij de tekeningen vond. Het was een vingerdik schetsboek met gele stevige bladen, bijeengehouden door drie rode plastic ringen. Zonder toestemming te vragen, trok hij een blad van de ringen en vouwde het doormidden. Na het blad ook nog doormidden gescheurd te hebben, begon hij op de beide helften lijnen te trekken langs de kartonnen kaft. Ik keek gespannen toe en bemerkte pas dat hij zijn linkervoet tussen mijn benen gewrongen had, toen ik zijn warme kuit tegen de mijne voelde. Ik durfde mijn benen niet van elkaar te halen.
Toen hij klaar was met lijnen trekken, bracht hij het potlood aan zijn lippen.
‘Dat is dat.’
Hij maakte enkele zachte sisgeluiden.
‘We krijgen allebei een vel. Daarop komen onze namen te staan en onze adressen en de dingen die we goed moeten
| |
| |
onthouden. Op de achterkant komen de namen van onze vijanden te staan. In geheimschrift natuurlijk. Wij met z'n tweeën weten alleen wat er staat. We moeten alles uit ons hoofd leren. Hoe heet je ook weer?’
‘Casper Lampe’, fluisterde ik verlegen, voor de tweede keer.
‘Casper, Casper, hm.’
Bij elke letter even nadenkend, tekende hij het woord REPSAC op het vel papier. Ik keek hem vragend aan toen hij klaar was. Hij wachtte even om me in spanning te laten en zei toen:
‘Om te beginnen, is dit wel te gebruiken. We draaien gewoon alle woorden om, zie je? De sleutel noemen ze dat.’
Met ontzag keek ik toe hoe hij de andere gegevens - eerst vroeg hij nog mijn adres - op papier zette. Ik probeerde het geheimschrift gelijktijdig te ontcijferen, maar het lukte niet best. Ik gaf het op - bovendien zat hij voortdurend met zijn arm ervoor - en keek schuw om me heen of er niemand op ons lette. Het was een wonder dat zuster Worm weer geen spaak in het wiel stak. Maar allen waren weer in hun bezigheden verdiept. Zuster Worm zag ik niet eens. De lucht was enigszins opgeklaard. Van verweg hoorde ik af en toe nog een vaag gerommel komen. Maar dat kon evengoed van iets anders als van het onweer zijn.
Toen Joop klaar was met schrijven, vouwde hij de stukken papier zorgvuldig op tot zij ongeveer het formaat hadden van een doosje sigaretten. Hij gaf mij er een van.
‘Dus alles uit je hoofd leren. Sleutel onthouden. Want als we elkaar brieven schrijven, natuurlijk ook in geheimschrift! Niemand mag verder de sleutel te weten komen.’
Ik keek om me heen of niemand mee luisterde.
‘Zelfs als de vijand je foltert, het geheim niet verraden. Vrienden verraden elkaar nooit. Als er toch iets uitlekt, dan stellen we een nieuwe sleutel op. Alles duidelijk?’
‘Alles duidelijk.’
We drukten elkaar lang en stevig de hand.
‘Nou moet ik weg, we zijn al veel te lang bij elkaar. Ze loeren op me. Misschien heeft de vijand ons al in de gaten gekregen!’
| |
| |
Hij stond op en zette zich met zijn linkerhand op mijn dijbeen af. Zijn hoofd kwam dicht bij het mijne. De haarlok kriebelde in mijn gezicht. Hij stonk enigszins uit zijn mond. Met spijt zag ik hem tussen de anderen verdwijnen. Even nog zag ik zijn hoofd opduiken onder een groepje bij de sjoelbak aan het raam. Hij keek niet op of om naar me. Maar ja, misschien was het ook beter om net te doen of we elkaar niet kenden. Als hij het zei, zou het wel zo zijn.
Ik durfde het papier niet open te vouwen, en borg het in mijn broekzak. Tot de bel voor het appèl, dat vooraf ging aan het avondeten, bleef ik in gedachten verzonken zitten staren.
Terwijl ik met lange tanden mijn eten naar binnen werkte, zocht ik onafgebroken naar Joops hoofd. Eindelijk ontdekte ik hem, twee tafels verder. Hij zat met zijn gezicht mijn kant op, maar niet één keer keek hij mijn richting uit. Dit stelde mij niet weinig teleur. Ik moest voortdurend aan het dokument in mijn broekzak denken, en de op zo'n vreemde wijze tot stand gekomen vriendschap. Ik had het gevoel of ik mij op verboden terrein gewaagd had.
[Een zelfde angst voor ontdekking belette mij te eten, als de keer dat ik de winkelruit van de schoenmaker bij ons in de buurt kapot gegooid had. Ik had mij uit de voeten weten te maken, maar durfde niet naar huis. Ik bleef langs de havens slenteren tot de straatlantarens aangingen. Ik kon geen brok door mijn keel krijgen. Ik hervond mezelf pas toen er gebeld werd, mijn vergrijp aan het licht kwam en ik straf geïnkasseerd had.]
Niettegenstaande dit onbehaaglijke gevoel, had de komst me toch ook een soort vertrouwen gegeven, moed om de beproeving [zoals hij hetzelf genoemd had] van de vakantie te doorstaan.
Het wassen, uitkleden en bidden scheen die avond uren te duren. Ik brandde van nieuwsgierigheid om het dokument te ontcijferen. Toen ik eindelijk in bed lag, en het teken tot volledige stilte was gegeven, na een inspektierondgang van de rektor, ontvouwde ik met trillende vingers onder de dekens het gele schetsblokvel.
| |
| |
Gelukkig stonden de bedden met het hoofdeinde aan de ramen, zodat ik ook onder de dekens nog geruime tijd kon profiteren van het late zomeravondlicht. Met veel zelfbeheersing wist ik de inhoud te ontcijferen, en te onthouden.
Na zijn naam en adres - hij bleek voluit Joop Massaker te heten - volgden de punten die wij, als vrienden, ter harte moesten nemen.
a. | boeken lezen |
b. | alles vertellen wat je weet over meisjes |
c. | mekaar harden [voor beproevingen] |
Aan de andere kant stonden onder het hoofd VIJANDEN [wordt later aangevuld] 1. rektor en 2. zuster Worm
[Ze had me vijf keer met de vlakke hand in het gezicht geslagen: ik stribbelde tegen bij het wassen, toen ze mij in mijn ballen kneep, zodat ik het uitgilde van de pijn. Tegenover de anderen had ze me kleinzerig genoemd, waarop allen me begonnen uit te lachen. Ook had ze me een keer geslagen toen ik bij de zondagochtendmis misselijk geworden was van de wierooklucht en nog maar net de kapel had weten uit te komen voor ik begon te braken. De dienst was er door gestoord en de anderen waren haast niet meer tot kalmte te brengen. Sindsdien had ze de pik op me.]
Achter in de slaapzaal, hoog boven de begane grond, was een soort uitkijkpost gebouwd, net een mitrailleursnest, moest ik later denken. Vandaaruit kon de zuster die nachtdienst had, in een oogopslag de hele slaapzaal overzien.
Toen de dienstdoende zuster boven de balustrade verscheen, vouwde ik het dokument snel samen, stopte het onder mijn pyamabroek op mijn blote buik en viel in een onrustige slaap.
Herhaaldelijk schoot ik die nacht wakker door de onhoorbare maar duidelijk voelbare lichtbundels van de vuurtoren, die met de regelmaat van een klok de ramen passeerden, een ongevraagde hulp bij de nachtwake van de zuster in de uitkijkpost. Ik was onrustig, ik betwijfelde of ik aan de punten op het dokument tot zijn tevredenheid kon voldoen.
Twee dagen later pas zag ik Joop weer. Ik was naar mijn
| |
| |
duinpan geslopen en wilde voor de vierde maal een grote zwarte mier die zich telkens wist te bevrijden, onder een straal zand bedelven [‘waarom komt Joop nou toch niet opdagen?’], toen zijn hoofd boven het helmgras verscheen, gevolgd door een tweede, dat van een meisje.
‘Mijn zuster Thea.’
Ik sprong snel op, verheugd over het weerzien. Het woord zuster deed me even onwennig aan, nu ik het in een andere betekenis had leren kennen.
Alleen aan de ogen, en dan nog slechts na goed kijken, kon men zien dat zij broer en zus waren. Ze had lelijk donker haar dat strak omlaag hing en ter hoogte van de oren kaarsrecht afgeknipt was. Bij haar kruin hing een vuilrode verlepte strik. Ze had een hazenlip en bruine brokkelige tandjes. Ze grijnsde en ik lachte verlegen terug.
‘Dokument gelezen?’
Hij ging in de kleermakerszit tegenover me zitten. Voor ik knikte keek ik vragend naar het zusje dat zijn voorbeeld volgde en schuin achter hem ging zitten. Hij hief geruststellend zijn hand op.
‘Uit je hoofd geleerd?’
Weer knikte ik. Hij verzocht me de inhoud van het dokument op te zeggen. Aarzelend voldeed ik aan zijn verzoek. Het grijnzen van het zusje bracht me in verlegenheid. Joop was kennelijk tevreden en vroeg me hem het papier terug te geven. Hij haalde een pakje kartonnen lucifers, voor de helft gebruikt, uit zijn kontzak [reservoir voor verboden bezittingen] en stak het dokument in brand. Langzaam doofde hij de vlammen, door er dunne stralen zand op te laten vallen, zoals ik het op de mier gedaan had. Thea wierp op de half smeulende resten nog snel enkele snippers papier, onder meer een toffeepapiertje en een halfverteerd bootkaartje, en een grote blauwe bromvlieg die verlamd door het zand kroop. ‘Boeken kun je allemaal van ons lenen’, vervolgde Joop, toen alles onder het zand bedolven was, ‘dat is natuurlijk heel mooi. Voor je die allemaal uithebt!’
Ik dacht aan de leesbibliotheek van de vader van Frans. Ik mocht altijd de nieuwste beeldverhalen uit de winkel meenemen.
| |
| |
Zijn vraag of ik naar de kerk ging thuis, deed me aarzelen met antwoorden. Daar ik vond dat vrienden eerlijk tegenover elkaar moesten zijn, bekende ik dat ik wel gedoopt was, dat ik op de zondagschool gezeten had, maar dat we er nu niets aan deden.
‘We krijgen nog wel het wijkblaadje van de kerk’, ratelde ik verder, ‘daar staan allemaal verhalen in en puzzels. Kun je geld mee verdienen. Ik heb eens een prijs---’
Hij wimpelde gebiedend mijn woorden af. Gelukkig bleek mijn onkerkelijkheid geen hinderpaal te zijn voor onze vriendschap. Hij bleek mijn eerlijkheid zeer op prijs te stellen.
‘En’, zo vervolgde hij, ‘je hoeft je ogen niet helemaal dicht te doen, als ze bidden. Merken ze niks van!’
Hij sloeg een kruis, zoals ik het de anderen in de eetzaal had zien doen. Door de kieren van zijn ogen keek hij eerst mij aan en vervolgens zijn zusje. De vrome uitdrukking op zijn bleke gezicht was treffend. Het meisje kirde en klapte in haar handen. Ze veegde een sliert snot uit haar neus weg over haar rechterwang.
‘Here zegen deze spijze’, lispelde Joop, op het neusvuil wijzend. Zijn zusje gierde. Het onderwerp bracht me enigszins in verlegenheid. Al waren wij dan geen kerkgangers, spotternij was bij ons thuis ten strengste verboden. Wat niet uitsloot dat er regelmatig een vloek viel, maar altijd als krachtterm, niet godlasterend. Ik lachte moeilijk mee.
Op het geld dat ik met puzzelen gewonnen had, was Joop tot mijn verwondering niet ingegaan. De mogelijkheid dat ik er in de toekomst misschien nog meer geld mee zou kunnen winnen [waarvan hij dan, als vriend, misschien zou kunnen meedelen] scheen hem niet te interesseren. Daarmee nam hij me nog meer voor zich in.
Ik probeerde een ander onderwerp aan te snijden.
‘Zuster Worm heeft de pik op me.’
Mijn stem trilde. Het was voor de eerste keer dat ik iets ter sprake bracht. Tot dusver was alle initiatief van hem uitgegaan. Ik geloof dat hij van mij verwachtte dat ik me daar bij neerlegde; ik moest zijn plannen en denkbeelden goedkeuren of kommentariëren.
| |
| |
Joop tuitte zijn mond en trok enkele diepe rimpels in zijn voorhoofd. Thea had zich afgewend en trok woest kringen in het zand, waardoor dit opstoof en ons raakte.
Joop vloekte. Het meisje kromp ineen en schoof achteruit. ‘Weet ik. Op ons ook. Ze staat niet voor niks op de lijst. Dacht je dat ik je de kapel niet had zien uitrennen? Weet je wie ook een etter is? de rektor, maar die is moeilijk te straffen. Het beste zou zijn om haar in stukjes te snijden’, hij tikte op zijn kontzak, ‘als een worm. Heb je natuurlijk wel meer gedaan. Dan in zee gooien voor de haaien. Of haren afknippen en haar kale kop met groene verf insmeren, net als ze bij de moffehoeren gedaan hebben, dat is ook heel goed.’
Thea was achter haar broer gaan zitten en friemelde aan zijn kontzak. Joop sloeg haar hand nijdig weg, maar ze bleef aandringen als een lastige vlieg. Ten slotte gaf hij haar het mes.
‘Ze kan het weer niet laten.’
Hij haalde zijn schouders op. Ik begreep niet wat hij bedoelde, tot zij zich afgewend had, iets opzij ging zitten en het mes behendig openklikte.
Met de punt trok zij langzaam witte lijnen op de dorre rug van haar hand, haar arm en het schilferig vel van haar onderbeen. Toen zette zij het mes plotseling loodrecht in haar handpalm en stak door. Zij bleef ons aankijken en grinnikte trots.
‘Een keiharde’, zei Joop, ‘kwestie van oefening’, vervolgde hij bij het zien van mijn verschrikte gezicht, ‘eerst met een naald dooie plekken doorsteken: knieën, ellebogen, hielen. Dan steeds verder, eerst nog oefenen met de vingertoppen. Hard worden, kan goed van pas komen.’
Ik voelde me duizelig worden, net als in de kapel. Als ik dat ook moest doen, om zijn vriendschap te behouden, dan wist ik het nog zo net niet. Thea trok het mes terug. Ze bracht de handpalm aan haar mond en zoog even. Er was geen spoor van bloed te bekennen. Joop nam haar het mes af en borg het op.
‘We gaan terug naar het strand.’
Toen we opstonden, zag ik dat op de plaats waar Thea gezeten had, het zand doordrenkt was.
| |
| |
Ik zag Joop Massaker en zijn zuster nu regelmatig.
De duinpan, waar ik in de eerste dagen van mijn verblijf op het eiland als de ongelukkigste mens ter wereld, mijn toevlucht had genomen, werd onze vaste vergaderplaats.
Ook gingen wij wel verder weg de duinen in, op zoek naar onbekende dieren. We sloften altijd in ganzenmars door het zand, duin op, duin af. Joop voorop, Thea middenin en ik als hekkensluiter. Zwijgend keek ik toe, als hij een konijnenhol dichtgooide met stenen en zand.
De gedachte dat ik met vuur speelde en elk ogenblik gestraft kon worden, liet me niet los. Alles wat Joop deed, en wat ik samen met hem en zijn zusje deed, kreeg de misterieuze aantrekkingskracht van het verbodene, ook dat wat ik vroeger tot de meest gewone en onschuldigste spelletjes rekende. Een wandeling door de duinen werd een geheimzinnige, gevaarlijke onderneming. Door steeds de moeilijkste weg te kiezen en ons, niet een tak links en rechts om zich heenslaand, voor te gaan door het scherpe gras en de stekelige struiken, kwam het dat het leek alsof hij voor ons een pad baande door een nog nooit door mensenvoeten betreden jungle. Hij was de gids met het alziend oog. Hij wees ons op gevaren en in hinderlaag liggende dieren en vijanden. Een even blootkomende wortel van een bramenstruik was een blaasroer waaruit giftige pijlen konden komen. Met een omsingelende beweging beslopen wij de wortel, die hij dan grondig, op de knieën zittend, met zijn zakmes bewerkte. De wortel was een vijand die onder lag en van wie hij het gezicht onherkenbaar verminkte. Dat was nog eens wat anders dan de zondagmorgentochten die ik met Frans maakte!
‘De vijand loert van alle kanten’, leerde hij, ‘altijd op je hoede zijn. Niets en niemand vertrouwen!’
Voor een overvliegende meeuw moesten wij ons op zijn waarschuwingskreet ‘Dekken!’ voorover in het zand laten vallen, of waar we ons ook bevonden, en ons voorzichtig, zo dicht mogelijk tegen de grond blijvend, naar een lagergelegen plaats laten rollen.
Van onze eerste tochten kwam ik met bebloede schenen terug. Ook mijn handen en armen zaten vol schrammen en
| |
| |
wondjes die echter in de dag-aan-dag op mijn huid inwerkende zon en zeelucht snel beterden. Na een week was ik aanzienlijk gehard. Joop en Thea schenen nergens last van te hebben.
Hij leerde mij giftige en eetbare bessen onderscheiden. Hij spreidde een verbluffende kennis van planten en mij totaal onbekende kruipdiertjes en insekten ten toon, waar Frans, die er toch ook wel iets van wist, niet aan zou kunnen tippen. Mijn bewondering steeg met de dag en werd bijna afgodies. Tegenspreken durfde ik nauwelijks. Ik zou voor hem door het vuur gegaan zijn en ik twijfelde er niet aan of dat zou nog eens gebeuren. Een dergelijke vriend had ik nog nooit gehad. Het geringe overwicht dat ik vroeger soms op schoolvriendjes had [meestal jongens die de anderen links lieten liggen en niet meededen met voetballen op het koolasveld of achtervolgingen van meisjes; Frans was er een, een van de weinigen, en mijn enige vriend] kwam me nu belachelijk en minderwaardig voor.
Ik lag elke avond lang wakker en vroeg me af of ik een dergelijke vriendschap waard was. Ook bekroop me soms een razende angst dat ik hem eerstdaags als vriend zou verliezen, als hij door zou hebben, hoe onervaren ik was, hoe weinig ik wist van de dingen, waarover hij met het grootste gemak sprak. Dat hij me op een kwade dag als onbetekenend zou laten schieten en mijn opwindende droom wreed verstoren. Misschien had hij in Rotterdam wel heel andere vrienden [hij sprak nooit over thuis, over zichzelf, maar het tegendeel leek me zeer onwaarschijnlijk, en vragen durfde ik niet] en gebruikte hij mij, bij gebrek aan beter, als tijdelijk klankbord. Maar waarom mij juist? Hoe ik mijn hersens ook pijnigde, ik kon niet begrijpen waaraan ik zijn vriendschap verdiend had.
Ik probeerde hem zo onopvallend mogelijk, zonder de indruk te maken van te vleien, te paaien, in alles tegemoet te komen. Maar desniettemin klampte ik me aan hem vast, bijna vrouwelijk op hem steunend en vertrouwend. Zonder hem zou ik in deze vakantie weggekwijnd zijn van heimwee.
Hij liet me nauwelijks nog de tijd om aan huis te denken. De stereotiepe briefjes en prentbriefkaarten, die regelmatig
| |
| |
op kommando naar huis gestuurd werden, kregen een opgeruimder toon, iets van oprechte geestdrift die lijnrecht tegenover mijn eerste, nooit verzonden brieven stond. Mijn ouders merkten waarschijnlijk niets van de verandering die zich in mijn brieven voltrokken had [of het moest het handschrift zijn, dat zijn bevend en aarzelend karakter geheel verloren had]. Ze verheugden zich blijkens hun antwoorden telkens weer over de fijne vakantie die ze mij bezorgd hadden. Ze hadden vast niet verwacht dat ik het, als enig kind en voor de eerste keer van huis [en nog wel voor een aanvankelijk eindeloos lijkende periode van zes weken] zo goed kon wennen. Over Joop repte ik met geen woord. Ik had het alleen over nieuwe vriendjes [meervoud] met wie ik goed kon opschieten. Ik begreep dat ik de aard van onze vriendschap toch nooit begrijpelijk onder woorden zou kunnen brengen. Daarbij scheen het me een soort verraad aan Joop. Het zou nooit zijn goedkeuring wegdragen. En vrienden verraden elkaar immers nooit! Ik was er verder stellig van overtuigd dat hij over mij evenmin naar huis schreef. Ik zag hem trouwens nooit schrijven! Maar als ik naar huis schreef dat ik genoot van mijn vakantie, was dat waar: ik wèrd ook bruin; de zon en de zee en de duinen wàren ook heerlijk; het eten smaàkte me ook! Al zou ik de resterende weken op water en brood moeten leven, het maakte niets uit, als Joop maar in de nabijheid was.
Alles smaakte me anders, beter! Frans vergat ik helemaal te schrijven, ondanks mijn belofte. Bij een bezoek aan het enige dorp op het eiland, schoot me mijn verzuim plotseling te binnen. Ik kwam er echter niet toe, een brief op te stellen en volstond met een prentbriefkaart, die ik haastig postte.
|
|