| |
| |
| |
Hans Andreus
[Gedichten]
Lied van de wijze kinderen
Toen eerst goed een wereld op aarde ontbrandde,
waar waren de kinderen? Zij lachten
en stierven zeer welgemoed.
Waar bleven de kinderen? Zij aten
hun buiken rond in de honingboom
en gingen varen op de vrolijke zee.
Trof de bliksem hen niet van de dood?
Welnee - zij ademden eenmaal diep
en vielen in lachen uiteen.
| |
| |
| |
O de dood!
Waarneembaar is wel de aarde
en zintuiglijk proeft men haar mooi
met haar bomen en steden en vrouwen
en de zoute reuk van de zee.
Maar in de dood zullen vallen
gelijkelijk het hert en de vrouw
en de stadsklok die sober het uur wijst
en de schubbige vis van de zee.
Zelfs wie liefheeft kan zich niet redden:
hij kijkt in een donker oog
en past er wel voor iets te denken:
wie liefheeft heeft geen vast geloof.
Niet hopeloos en niets verwachtend,
siddert hij bloot als een ster
en ligt als een zwart klompje aarde
op de rand van de kuil van de dood.
| |
| |
| |
Vorm van warmte
Vorm van warmte, een vrouw,
verlossende vorm soms van warmte,
vuur van gestookte aarde, een vrouw.
| |
| |
| |
Strofen
Soms maak ik spiegels die met röntgenogen naar mij kijken,
soms sla ik op de schouders van een koude blinde wereld,
mijn broer, mijn forse zuster, blinde vader, blinde moeder,
soms lig ik eenzaam stil en tracht dit weg te denken
wat ik niet ben: het zacht en zwart en zwervend wandier in mij,
maar zo gerust kan ik niet worden dat ik die zon toelaat,
die, grootste van de vuren, brandt en zingt en brandt,
zodat het wandier en de wanmens kinderlijk gaan spreken
en in aanbidding zich veranderen in delen van het vuur
en daarin sterven, vanzelfsprekend, vanzelfzwijgend, zelfs niet verwonderd.
Maar ik die weinig weet van wat ik doen moet of niet doen moet
en die mij toezie als een film en niet zie waar ik meespeel,
wat weet ik wat mijn leven - naar de onderwereld omzien
en wachten op de zonnegod en dankbaar zijn en woedend,
omdat ik leef op aarde en naast een goede vrouw slaap -,
wat weet ik wat mijn leven zijn wil? Ondergang en pijn
zijn sidderende schimmen en geen zon laat zich ooit dwingen
en wie daartussen leeft verzet zijn voeten om
de plek van het geduld te vinden en wat nieuwe oude woorden,
die zeggen wat eenieder weet maar niemand voorheen wist.
| |
| |
| |
Bezoeker
Opnieuw een onverwachte bezoeker.
Hij vraagt verlegen naar geheimen.
Hij vraagt naar een vleugelslag, vlinderslag.
Hij wil de zwemkunst en de vliegkunst
machtig worden, schijnt het.
Maar wat weet ìk? Mijnheer,
U ziet hier een slechtgewiekte vogel,
die moe ligt op zijn rug.
En het geheim? O, het geheim.
Dat slaapt in zijn bed van vuur.
Dat zit in zijn schuilhut op de zon.
| |
| |
| |
Wonen
In hutten en huizen heb ik gewoond,
in kubussen en in onwijze tonnen
en tussen de bloemen heb ik gewoond.
Aan de rand van de manchet van de zee,
in het luisterende oor van een berg
en tussen de bloemen heb ik gewoond.
Op de platte borst van het vlakke land,
in een waterstad, in een kelder vol drank
en tussen de bloemen heb ik gewoond.
Waar is dat? Dat is daar waar
licht in korte snikken neervalt
en regen zich innestelt met
zachte tikken in het vruchtbare land.
| |
| |
| |
Amsterdam
Stad waar ook reigergrijs
warm kan zijn als een mens.
Stad als een mussenhorde.
Stad als een oude actrice:
vrienden en bezoekers buigen zich,
raken de tip van haar kleed aan.
Stad als een mussenhorde.
verliest zij zich zelden in haar beeld.
Zij kijkt en laat gaan, laat gaan.
Nergens glimlacht een stad
zo ironisch en zacht in de zon als jij,
boven en rondom de mensen,
de vlugge mussen, de luie mussen
|
|