Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Garmt Stuiveling
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij contact met de modeme natuurwetenschappen en evenmin met de moderne maatschappelijke ideeën. Hij was niet alleen veel minder begaafd dan Huet of Pierson, hij was ook veel minder radicaal. Het compromis in zijn levensovertuiging kostte hem in diepste wezen weinig strijd, omdat hij van nature een sociale aanpassing bezat die hem weerhield van de uitersten waar het eenzaam is. Vooruitstrevend binnen de begrenzingen van de traditie, sterk nationaal-, sterk militair-, sterk koningsgezind, is Ds. Perk typerend voor de grote burgerij uit de jaren '70. En zonder hem te overschatten kan men met zekerheid zeggen: er waren honderden slechter dan hij. Hoeveel Jacques Perk erfelijk van zijn vader en van zijn moeder in zich droeg, is uiteraard onbepaalbaar. Het is ook niet zeker, dat de elementen-in-hem, die zich allengs tegen het vaderlijke gezag gingen verzetten, per se van moederszijde moeten zijn gekomen. Gelijk met gelijk botst veelal heviger dan gelijk met ongelijk. In ieder geval heeft zich binnen een paar jaar, op de grens van puberteit en volwassenheid, een snelle, heftige ontwikkeling voltrokken, een zelfbevrijding, waardoor de zoon tegenover de vader kwam te staan. De mislukte opleiding aan de eerste vijfjarige H.B.S. te Amsterdam was een forse streep door de vaderlijke rekening, daar een militaire loopbaan via de Academie te Breda nu wel moeilijk, zo niet onmogelijk werd. Men krijgt niet de indruk dat Jacques Perk zich in deze jaren zo véel zorg heeft gemaakt over zijn maatschappelijke toekomst; en juist deze zorgeloosheid was uiteraard een zorg te meer voor de predikant, die zelf op zeldzaam jeugdige leeftijd afgestudeerd en in het ambt bevestigd was. Er ligt een periode van niet minder dan drie-en-een-half jaar tussen de dag dat Jacques de deur van de H.B.S. bij de Westermarkt voorgoed achter zich toesloeg, en de datum in september 1880 dat hij slaagde voor het admissie-examen van de universiteit. Het was niet de enige tegenstelling. De jeugdliefde van Jacques Perk voor Marie Champury, de dochter van de leraar-Frans aan de H.B.S., is kennelijk door de ouders onderschat en tegengewerkt. De tientallen versjes die hij voor haar schreef, mogen als poëzie geen duurzame waarde be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zitten, als biografische dokumenten zijn ze onvervangbaar. Ze tonen een volstrektheid van toegenegenheid, een dwepende overgave, die door de schampere commentaar der volwassenen nog werd verhevigd. Het is duidelijk dat de splitsing in erotiek en verering, die zo kenmerkend is voor de latere liefde voor Mathilde, ten aanzien van Marie Champury niet heeft bestaan. De gevoelens mogen ons aandoen als onbeheerst en sentimenteel, ze zijn tevens compleet en echt. En ook hier heeft het meer dan drie jaar geduurd, voor Jacques Perk de inzinking en desintegratie van zijn gevoelsleven te boven was, d.w.z. voor hij jegens Joanna Blancke opnieuw een emotie zou voelen, even diep en onvoorwaardelijk als voor Marie Champury. De vlinderachtig wisselende gerichtheid van zijn altijd verliefd hart op allerlei andere jonge vrouwen was bepaald een contrast met de deugdzame, victoriaanse omgangsvormen die Ds. Perk op dit gebied voor de enig juiste hield. Zonder enige rangorde of volgorde te willen suggereren, dient men een derde element van vervreemding te zien in de langzame verschuiving van de dichterlijke norm. In een kring waar naar Beets en De Genestet bewonderend werd opgezien en waar Ten Kate en Hasebroek als vereerde collega's werden ontvangen, kon Jacques Perk de poëzie moeilijk anders leren kennen, dan in haar schamele gedaante van berijmde huiselijkheid en metrisch gemoraliseer. Het is merkwaardig, dat ook dichters van wereldformaat als Goethe, zich in de geest van banale lezers kunnen aanpassen aan dat banaal niveau. Het is hun rijkdom aan wijze opmerkingen, die hen geschikt maakt om bij stukjes en beetjes te worden leeggeplunderd als een goudmijn van citaten. Maar toen Perk zich noodgedwongen wat ernstiger moest gaan bezighouden met de klassieken en hij in Dr. D.E.W. Wolff een docent had gevonden die de taalstudie geheel in dienst stelde van een humanistisch mens-ideaal, voltrok zich bij hem in snel tempo een overgang, die tevoren al begonnen was. In het voorjaar van 1879 komt er in de geest van Jacques Perk een scheiding tussen lyriek en didaktiek, een scheiding tevens tussen het individuele en het algemene. De inhoud van de Mathildekrans mag nog vol zijn van levensbeschouwelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zedekundige overpeinzingen, de structuur van de krans als geheel geeft het bedoelde proces met preciesheid weer: door verliefdheid tot kunstenaarschap. En niet enkel heeft Perk dit tijdens het schrijven van zijn honderdtal sonnetten beoogd en betoogd, hij heeft het al schrijvende beleefd. De Mathilde is de geboorte van zijn essentiële dichterschap, de cyclus is méer dan een gevolg van zijn poëtische begaafdheid, hij is de bewustwording ervan. Het is een illusie te menen, dat al deze processen langs lijnen van geleidelijkheid zijn verlopen, of dat ze al een eindelijk evenwicht hadden bereikt in het laatste stadium van dit korte leven. Van de innerlijke chaos merkt men maar in enkele uitingen iets; over de onberekenbaarheid van Perks gedrag wordt maar door enkele vrienden gerept. Alleen Kloos heeft op 25 februari 1882 in een brief aan Vosmaer, naar aanleiding van diens ontworpen levensbericht van Jacques Perk, een psychologisch portret getekend, waarin ook dit karakter ons verschijnt als kenbaar-onkenbaar, een ‘vat vol tegenstrijdigheids’ om met Multatuli te spreken. ‘Uw stuk geeft Jacques - aldus Kloos aan Vosmaer -, maar geeft hem toch niet geheel, schoon voor het publiek genoeg [op enkele kleinigheden zelfs misschien meer dan genoeg]. Zulke dingen kan ik beter mondeling met u bespreken: slechts in hoofdtrekken zal ik mijn oordeel trachten te motiveeren. Niettemin ik vind dat het best zoo is: de wereld behoeft niet alles te weten. Jacques was eindeloos veel liever dan u hem schetst, maar om dat in te zien, heeft het publiek zijn verzen. Doch aan den anderen kant merkt men te weinig van het “Mephisto'tje” in uw opstel, dat saamgesmolten met een ijskoud, niets- en niemandontziend, wilskrachtig egoïsme ten minste de helft van zijn natuur uitmaakte. En dan nog, het gemaskerde, niet betrouwbare van een groot deel zijner uitingen, gedeeltelijk een gevolg zijner fantasie, gedeeltelijk van een Heineaansche Lust zum Mystifiziren, dat nu eens met langzaam en bedaard overleg, dan weer met zelfbedwelmde dolle onbesuisdheid zich openbarende, hemzelf tot een psychologisch raadsel maakte, voor al wie nader met hem in aanraking kwam. Ik heb nooit een zoo raadselachtig mensch ontmoet of er van gehoord, als hem. Hij was iemand zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“affecties” maar verkeerende in een gestadige fluctuatie van “sentimenten” en impulsies, hemelsch-heerlijke en duivelachtig-grijnzende. Was hij daarom slechter dan zijn medemenschen? Ik ben heilig overtuigd, dat als men de waarde der menschen naar een absoluten standaard kon wegen, er tien gewone menschjes met hun deugdjes en lievigheidjes noodig zouden wezen, om de schaal niet te zijnen gunste te doen overslaan. Als men der zee eenig bewustzijn toeschrijft van hare handelingen, dan weet ik geen beter, treffender beeld, waarmede ik Jacques zou kunnen vergelijken. Beurtlings lieflijk als een sluimrend kind, losbandig dartelend als een gloeiende Bacchante, of toornend en verdelgend, als een troep verwoedde panters, maar eeuwig verraderlijk en onbetrouwbaar, en in haar boezem bergt ze de eeuwige, ijskoude kalmte, die nooit door winden wordt beroerd, en die alles in zich opneemt, maar nooit teruggeeft, en zich bedwelmt met het eindelooze zelfgevoel, met de niet te schokken overtuiging dat zij de zee is, die alles mag en kan en doet wat zij wil.’Ga naar voetnoot*
Te weinig van wat mensen denken, zeggen en doen, wordt schriftelijk gefixeerd, te veel bovendien van wat Perk heeft geschreven, is al zoek geraakt en vernietigd, om álle aspecten van zijn persoonlijkheid te kunnen terugvinden in de bewaard gebleven dokumenten. Maar er is éen gegeven van uitzonderlijke betekenis, een speelse psychologische test uit de tijd toen de psychologie zich nog niet had verplicht tot hooggeleerde ernst. Het is een soort album amicorum van Francis Collins, de dochter van de toenmalige waalse predikant in Rotterdam.Ga naar voetnoot** Blijkbaar heeft Mademoiselle Collins de laatste maanden van 1879 te Amsterdam gelogeerd, en bij die gelegenheid de hele familie Perk ertoe gebracht de drie-en-twintig vragen te beantwoorden die zij, waarschijnlijk naar een gebruikelijk schema, had opgesteld. Het antwoord van Dora Perk draagt de volledige aanduiding: Amsterdam 19 November 1879; dat van Jacques Perk doet het korter: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amst. 16/12 79-; de antwoorden van Ds. Perk en zijn vrouw hebben datum noch plaats. Ziehier de reeks vragen:
Op deze franse vragen hebben Dora en Mevrouw Perk in het Nederlands, Jacques en Ds. Perk in het Frans geantwoord. Merkwaardig zijn sommige antwoorden van Jacques' familieleden. Zo beschouwt Dora Perk de ‘onnadenkendheid’ als de beslissende trek in haar karakter [vraag 14] en acht zij het de moeilijkste plicht ‘om ter wille van den vrede te zwijgen, wanneer men soms verkeerd beschuldigd wordt’ [vraag 21]. Touchant is de beantwoording van de daarop volgende vraag: het liefst zou zij iemand willen wezen ‘die veel beter is dan ik’. Niet minder opmerkelijk zijn de bladzijden van Ds. Perk en zijn echtgenote. Haar meest geliefde spreekwoord is: ‘Doe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel en zie niet om’; het zijne: ‘Bien être par bien faire’. Haar overheersende karaktertrek is: ‘De menschen te vertroetelen en prettig te verrassen’; de zijne: ‘Bonhommie’. Haar ideaal van aards geluk is: ‘Vurig te beminnen’; het zijne: ‘Harmonie paix avec soi même’. Haar voorstelling van aardse misère is: ‘Als men niemand vertrouwen kan’; de zijne: ‘D'être méconnu’. De moeilijkste plicht is naar haar opvatting: ‘Om zoveel mogelijk ieders zin te doen’, en naar de zijne: ‘L'abnégation’. En terwijl Mevrouw Perk zichzelf zou willen verruilen om haar Moeder te zijn, kiest Ds. Perk... Garibaldi. De twee reeksen antwoorden zijn op deze markante punten werkelijk van een onthutsende duidelijkheid. De hartelijke, gezellige, vrolijke en gastvrije domineesvrouw, dol op haar hele familie en bij allen even geliefd, wordt er vooral niet minder kenbaar door getypeerd dan de ethische predikant, humaan en welwillend, maar allerminst bereid om zijn gevoel van eigenwaarde te zeer op de proef gesteld te zien, vaak geneigd zich miskend te voelen, en niet gemakkelijk in staat tot zelfverloochening. Al hebben ook déze medewerkers aan het album van Francis Collins waarschijnlijk wel eens op de pen gebeten tijdens de beantwoording van zo veel en zo intrigerende vragen, geen van hen heeft behoefte gevoeld aan een inleidende beschouwing, behalve Jacques. Het is een klein psychologisch zelfportret, dat ten volle bewijst hoe zeer hij zich de gecompliceerdheid van zijn innerlijk wezen bewust was, en hoe weinig wisseling van uiterlijke omstandigheden er ook naar zijn eigen inzicht nodig was om een geheel ándere kant van zijn persoonlijkheid te tonen, of liever: te zijn. Hij was een veel-eenheid, en hij wist het, hij was het gáan weten door de veelheid van zijn eigen reacties.
‘Mademoiselle ma cousine Fanny Collins je vous salue! - Mon caractère est composé de plusieurs caractères. Je ne ferai mention que des deux qui se rapprochent Ie plus. Du reste un rayon de soleil qui donne dans ma chambre en m'inondant de cette lumière dorée, me vivifie d'une autre manière que celui qui m'éclaircit dans la rue, à la campagne, sur une montagne etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tous ces caractères joyeux et rieurs se changent selon ce qui m'environne bien qu'au fond le rire - l'effet de ce doux chatouillement du reverbère céleste - leur est commun. Ce que je viens de dire sur mes caractères rayonnants, ce peut dire également de mes caractères quand il pleut, quand il fait du brouillard, par la chaleur, le froid, ayant faim ou soif, ou étant rassasié et ainsi de suite. Je sympathise avec tout le monde - à temps divers; je n'ai pas de caractère à force d'en avoir trop à la fois.-’
Na deze korte, maar uitermate onthullende inleiding, heeft Jacques Perk zichzelf tweemaal gekarakteriseerd, doordat hij eerst zijn energieke karakter, daarna zijn dromerige karakter in zijn antwoorden heeft uitgedrukt. Het zijn evenwel niet zó maar twee rijtjes mededelingen, waaruit men met meer of minder inspanning de beide polen van Perks persoonlijkheid kan opmaken, het zijn stuk voor stuk zinrijke doubletten, soms in de formulering nog toegespitst tot een speelse of een sombere bekentenis, waarachter men de niet geringe levenservaring van zijn twintig jaren bespeurt. Allereerst de antwoorden, passende bij zijn energieke karakter:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld is van een onbetwistbare duidelijkheid in de typering van de strijdvaardige man. De voorkeur voor zijn eigen derde voornaam: Herman, heeft niets verdachts, aangezien noch Jaques, noch Fabrice elders aan bod komen, en ook de namen van zijn ouders of zusters geen rol spelen. Herman dus, de krijgsman, de strijder, en daarbij heel een falanx van bewonderde strijders, elk op eigen terrein, van Alexander de Grote, tot Mefistofiles toe. Op alle punten is het wilskrachtige, het heersende, het dwingende en het uitdagende geaccentueerd: de vurige kleur van de klaproos, de bloedige smaak van rauw vlees, de wilde ongedresseerde woestijnleeuw passen geheel in het beeld. Niemand zou in deze felle, egoïstische, koppige en eigengereide man de dichter Jacques Perk herkennen; en toch is het zo min een fantasie van hem waarmee hij weinig te maken heeft, als een wensdroom waarin hij allerlei overcompensaties voor zijn wezenlijk ándere karaktertrekken heeft opgenomen: het is wel degelijk een afsplitsing van zijn gecompliceerde persoonlijkheid, die zich ook zó jegens sommigen zal hebben gedragen. Maar naast dit energieke karakter staat in het album de kolom met de antwoorden namens ‘mon caractère rêveur’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook dit is, zoals men ziet, een gesloten geheel, waarin het christelijke, het zachtmoedige, het romantische en het bescheidene op allerlei wijze zijn aangeduid. Het nederigste bloempje, het kleinste vogeltje, de zoetste spijs omringen op een bijna symbolische manier de lieftallige eigenschappen van de mens: zijn verdraagzaamheid, zijn dankbaarheid en zijn verlangen naar liefde. De vermelding van Goethe's overgevoelige held uit zijn geniale jeugdwerk, Werther, heeft een sterk element van openlijk erkende verwantschap. Dit is de dichter, zoals vooral een latere generatie van bewonderaars, kort na zijn vroegtijdige dood, hem heeft gezien: de begaafde weemoedige jongeling, zich bewust van een vroege dood. Ten onrechte, stellig; maar toch niet zó volstrekt ten onrechte, of de mogelijkheid van ook dit karakter was reëel aanwezig. Maar fascinerend wordt deze speelse belijdenis eerst in het geraffineerde samenspel van de twee tegenstrijdige helften. Zo aarzelt de keuze van Perk tussen grootmoedigheid en toegeeflijkheid, als meest bewonderenswaardige eigenschap voor de man; tussen mededogen en hartstocht als meest bewonderenswaardige eigenschap van de vrouw. Vereert hij sóms Alexander de Grote en Jeanne d'Arc als de held en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heldin bij uitstek uit de wereldgeschiedenis, op een ander ogenblik zijn het Jezus Christus en Maria Magdalena. Tegenover Multatuli, de ‘virtuoos van het sarkasme’, staat Chateaubriand met zijn ‘Génie du Christianisme’, tegenover de pathetische krachtpatser Bilderdijk de lieftallige romanticus Alfred de Musset; tegenover de alomvattende, althans alles omvatten-willende Wagner als man van het Gesamt-kunstwerk, de bescheiden en fijnzinnige liederencomponist Robert Schumann. Uitermate typerend zijn de antwoorden op de achtste vraag: ‘God bekritiseren en de kritiek vergoddelijken’, een uiting van religieuze opstandigheid zoals er uit deze levensfase overigens wel meer zijn, en: ‘Dank betuigen aan de schepper van de vrouw’ - een opmerking die het accent bepaaldelijk minder op schepper heeft liggen, dan wel op vrouw. Vooral niet minder tegendraads zijn de centrale vragen 14-18 beantwoord. Koppig te zijn, dromerig te zijn, afwisselend en wellicht soms gelijktijdig, het maakte hem tot een moeilijke man in de omgang, en zoal niet steeds moeilijk, dan toch steeds onberekenbaar. Zijn typering van de naastenliefde en de beleefdheid, als gebreken waarvoor hij nog wel een zekere toegeeflijkheid voelde, vindt een bewonderenswaardige aanvulling in zijn begrijpende en aanvaardende houding tegenover ‘de haat van hen die niet zijn zoals ikzelf’. Het zijn, dat is duidelijk, de actieve en de passieve zijde van zijn individualisme, zijn openlijk verkondigde recht om zonodig onbeleefd en zonder naastenliefde zichzelf te zijn, en zijn begrip voor degenen die hij aldus tot zijn vijanden maakte. Het zestiende antwoord, links, is een karakteristiek woordenspel, net iets te opzettelijk en ingewikkeld om spontaan te kunnen schijnen; het andere, rechts: ‘getrouwd te zijn en niet te houden van zijn vrouw’, kan moeilijk teruggaan op eigen ervaring, noch op die in zijn naaste familie; maar het is uiteraard waarschijnlijk, dat een situatie in zijn grote kennissenkring hem hierbij voor de geest heeft gestaan. Prachtig is ook de contrastwerking van de twee uitersten van geluk: ‘geen wensen meer te hebben’, en: ‘liefhebben en naar liefde verlangen’. Is dit tweede antwoord wel het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meest in overeenstemming met de sonnettendichter, het eerste is niet minder authentiek voor de jongeman die de ‘aequus animus’ en de zelfbeheersing heeft nagestreefd, en waarlijk niet alleen als een voorbijgaande bekoring uit de sfeer der klassieken. En even fraai op zichzelf, maar ook in aansluiting bij het vorige, zijn dan de tegengestelde formuleringen inzake het menselijk ongeluk; de eerste uit de stoïcijnse hoek: ‘zich te bekommeren om het oordeel van de mensen’; de andere uit de evangelische hoek: ‘bevangen te zijn in eigenliefde’. Met deze zinnen vergeleken, doen de antwoorden van Ds. Perk als ronduit kinderachtig aan. In al zijn speelsheid had Jacques Perk hier een innerlijke volwassenheid bereikt, waartoe zijn vader nooit zou rijpen. Dat het maken van gedichten en het doen van dwaasheden tot zijn speciale genoegens behoorde, verwondert niet; schokkend is bij deze jongeman met zijn bedreigde gezondheid, opeens de vermelding: ‘quand je suis mort’. Het is een bewijs te meer, dat Jacques Perk na de bloedspuwing in januari 1878 zich altijd van de nabijheid van de dood bewust is geweest. Zijn talrijke toespelingen op de dood, ook in de Mathildekrans, zijn, zelfs in hun retoriek, nog geladen met een emotionele spanning, die ontsprongen is aan het eigen bedreigde bestaan. Jaren terug had Jacques Perk met woorden die een weerklank dragen van zijn vaders preken, getheoretiseerd over deugd en plicht. Nu, zichzelf geworden, twintig jaar oud, schrijft hij het multatuliaanse aforisme: ‘De zwaarste plicht is te geloven dat er een plicht bestaat’; en hij vult het spelenderwijs nog aan door te zeggen: ‘Het moeilijkste is anderen zo te behandelen als ik wil dat ze het mij doen, aangezien ik wil dat ze mij met rust laten, en ik hun dit telkens zeg’. Met rust te worden gelaten om in vrijheid zichzelf te kunnen zijn, dichtende of dromende of streken begaande; met rust te worden gelaten, zonder verplichtingen, maar wel vervuld van verliefdheid en die liefde ook beantwoord wetende; met rust te worden gelaten door de ‘anderen’ die hij wel wenste te bestuderen, maar dan ook om van hun zwakheden profijt te kunnen trekken -: het is stellig éen van de allerdiepste wensen van Jacques Perk geweest. Maar zijn enige niet: hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde ook opgenomen zijn in de wereld, erkend zijn als kunstenaar, staan voor zijn overtuiging, zich kritisch tonen tegen wat hem artistiek of intellectueel niet beviel. De introverte en de extraverte krachten in zijn geest waren nog niet tot een samenspel gekomen, dat op den duur zijn verschijningsvorm zou hebben bepaald. En als men meent, dat deze onevenwichtigheid speciaal typerend is voor de puberteit, mag men constateren dat jacques Perk op 16 december 1879, dus twintig-en-een-half jaar oud, toch ondanks allerlei volwassen trekken, nog volop in de puberteit stak. Maar het is geen gewone zaak, dat de dragers van zo'n innerlijke chaos hun eigen chaotische structuur doorzien. Het zeer bijzondere van Jacques Perk is niet enkel zijn dichterlijke begaafdheid op zo jonge leeftijd, het is evenzeer de luciede zelfontleding waartoe hij in staat bleek, toen een toevallige aanleiding hem daartoe de gelegenheid gaf. |
|