| |
| |
| |
Jan Hulsker
Van Gogh's opstandige jaren in Nuenen
In het september-nummer van de vorige jaargang heb ik in Maatstaf een beschouwing gegeven over de Haagse jaren van Vincent van Gogh, gebaseerd op een critische lectuur van zijn brieven. Ik heb daarbij vooral aandacht gevraagd voor het dramatische moment, waarop Vincent bekent dat hij zich het lot heeft aangetrokken van een ongehuwde moeder [‘Sien’] en voor de angstige vraag staat of zijn broer Theo hem onder deze omstandigheden nog wel verder zal willen steunen. Ik heb aangetoond dat de volgorde van de betreffende brieven in de uitgave enigszins in de war is geraakt, en de juiste volgorde - die uit een zorgvuldige bestudering van de teksten zelf kon worden afgeleid - aangegeven. Over Sien of Christien, zoals Van Gogh haar aanvankelijk noemde, heb ik tenslotte een aantal nog niet bekende feiten meegedeeld.
Ook bij een onderzoek naar de Nuenense jaren van Van Gogh blijkt opnieuw dat een nauwkeurige lezing van de brieven, die onlangs in een Engelse vertaling werden heruitgegeven, nog steeds vruchtbaar kan zijn en nieuwe gezichtspunten kan opleveren.
| |
I
Alvorens tot de Nuenense periode over te gaan wil ik op het drama met Christien in Den Haag nog even terugkomen, daar dit de verhouding tussen de broers sterk beïnvloed heeft.
In mijn vorig artikel heb ik al gezegd dat het eerder de geldzorgen waren die zijn leven ondraaglijk maakten dan de veelgesmade misdragingen van Christien. Pas in mei 1883 [dus meer dan een jaar na het begin van hun relatie] lezen we de eerste opmerkingen over moeilijkheden met haar en nog in dezelfde maand tracht Vincent tegenover Theo eigenlijk weer alles te herroepen met zinnen als: ‘Vooral denk
| |
| |
geen kwaad van haar, er zijn weergaasch goede dingen in haar karakter’. [br. 286]. Op 21 augustus nog [zie Aantekening I] schrijft Vincent dat hij met vrouw en kinderen naar Drente zou willen verhuizen en pas in de allerlaatste weken [hij vertrekt tenslotte op 11 september] is hij tot de conclusie gekomen dat zij voorlopig beter uiteen kunnen gaan. Het vertrek uit Den Haag geschiedde dan ook niet, zoals dikwijls abusievelijk wordt verondersteld, omdat de samenleving met Christien onmogelijk was geworden, maar omdat Vincent meende op het platteland goedkoper te kunnen wonen en werken.
Tot de scheiding van Christien heeft Theo intussen veel bijgedragen. Bij zijn bezoek aan Vincent op 17 augustus [niet 15 augustus, zoals Vanbeselaere heeft verondersteld] zijn over de verhouding met haar blijkbaar harde woorden gevallen. Men kan zich daarvan een vrij duidelijke voorstelling maken door brief 350 te lezen, waarin Vincent [vier en een halve maand later] op dit moment terugkomt.
Wat Theo precies over Christien gezegd heeft, wordt niet direct duidelijk, maar het is zeker dat hij Vincent nogmaals heeft aangeraden zich van haar los te maken. Als hij een paar weken later definitief besloten heeft zonder haar naar Drente te gaan, is het nog met de gedachte dat het om een proeftijd van een dag of veertien gaat. ‘Waarom, waarom is de vrouw zoo onverstandig?’ verzucht hij. Wat in hen omging, komt wel goed uit, als hij, na te hebben herinnerd aan de crisis tussen Musset en George Sand, de zin neerschrijft: ‘Alleen dit zijn zoozeer kwesties van zielstrijd, en harten krimpen er meer bij samen van pijn dan het wel schijnt’ [321].
En in zijn ongerustheid over haar toekomstig lot spiegelt hij zich op dit moment nog voor dat hij haar ook later toch nog zal kunnen blijven helpen: ‘Een steun zal ze noodig hebben en dan: steun zal ik blijven al ben ik weg mits ik energie en goeden wil zie iets of wat’ [321]. Het vertrek hangt nu nog slechts af van de ontvangst van het reisgeld. Vincent vraagt Theo tegen de 10de [de gebruikelijke datum] zoveel mogelijk te zenden en als hij inderdaad ditmaal frs 50 extra stuurt, is de teerling gevallen. Het begin van brief 322
| |
| |
[van 10 september 1883] luidt: ‘Uw brief en ingesl. frs 100 heb ik zooeven ontvangen. En ik vertrek morgen naar Hoogeveen in Drenthe’.
Aan de twee en een halve maand dat Vincent in Drente verbleef, zal ik hier stilzwijgend voorbijgaan. Het was een intermezzo dat, zoals men weet, in het geheel niet de financiële verlichting gebracht heeft waarop Vincent had gehoopt. Integendeel, hij raakte steeds dieper in de zorgen, zodat hij tenslotte uit wanhoop [naar hij zich voorstelde voor korte tijd] naar het ouderlijk huis in Nuenen vertrok.
| |
II
De korte logeerpartij in Nuenen groeide uit tot een verblijf van twee jaar en als ik deze jaren overzie, lijken ze mij te kenmerken met één woord: opstandigheid. Het is, bij veel wat in zijn karakter en uitdrukkingswijze gelijk gebleven is, een ándere Van Gogh die ons uit de Nuenense brieven tegemoet komt. Van Gogh, de zachtmoedige - want dat is hij in de zorglijke, dramatische jaren in Den Haag toch altijd gebleven - Van Gogh is opstandig geworden. Opstandig in drie opzichten zelfs. Hij is opstandig tegen zijn vader die hem niet ontvangen heeft zoals hij verwacht had. Hij is opstandig tegen Theo wegens de kwestie-Christien en hij is opstandig tegen hem in verband met zijn werk. Zijn opstandigheid verleent aan zijn brieven een scherpte die we nog niet van hem kenden en niet zelden zijn ze vervuld van de bitterste verwijten. Is het een wonder dat mevrouw Van Gogh-Bonger, toen zij in 1914 de brieven voor het eerst uitgaf, veel van dit alles én voor Vincent én voor Theo zo verdrietig vond dat zij het niet aan de openbaarheid wilde prijsgeven? Uit geen enkele periode zijn zoveel brieven en brieffragmenten weggelaten als juist uit de Nuenense jaren. Van geen enkele periode geeft dan ook de volledige uitgave van 1953 zulk een fundamenteel gewijzigd beeld als juist van deze. In dit beeld dienen echter de nodige correcties te worden aangebracht door de brieven - die evenmin als in de Haagse periode gedateerd zijn - in de juiste volgorde te plaatsen.
| |
| |
Laat ik het eerst hebben over Vincents opstandigheid tegen zijn vader. Zij openbaart zich al in zijn tweede brief uit Nuenen [345], geschreven als hij daar pas enkele dagen is, in de eerste week van december 1883. ‘Ik ben zielsbedroefd over het verschijnsel dat toen, nu na twee jaar afwezigheid, ik terugkom, de ontvangst thuis wel ten allerzeerste vriendelijk en lief was, doch in den grond niets, niets, niets is veranderd van die wat ik moet noemen verblindheid en onverstand tot in 't desperate toe, wat aangaat het inzien der positie’. Men ziet: dit is duidelijke taal, en de brieven uit deze tijd wemelen van dergelijke uitspraken. Hij voelt in Pa, ‘ondanks al zijn uiterlijke zachtheid’: ‘een zekere ijzerhardheid en ijskoude - iets dat schijnt als droog zand, glas of blik’ [345]. Het is vooral de ijzige zékerheid van Pa die Vincent hindert: ‘Toen was er, nu is er, bij Pa geen zweem, geen schijn of schaduw van twijfeling of hij toen goed gedaan heeft. Pa kent het berouw niet zooals gij en ik en ieder, die menschelijk is’ [345]. Het lag niet in Vincents aard wat hem dwars zat, vóór zich te houden en zo zien we dan ook reeds in brief 345a dat hij er met zijn vader een gesprek over begonnen is, waarbij hij het hem niet gemakkelijk gemaakt heeft. ‘Genoeg ik stond dus voor een ijzeren barrière van onverzoenlijkheid - inderdaad ofschoon Pa dat zocht te maskeeren, zocht mij er om heen te leiden en mijn er op doorgaan af te wenden. Doch ik liet in dezen mij niet van streek brengen en zeide: “Pa ik heb hier te doen met Uw eigengeregtigheid die fataal was en is, voor U en voor mij”. Toen zei Pa: “dacht gij dat ik voor je knielen zou?” - ik zeide, ik het Pa hoogst kwalijk nam, het zeer grof vond, dat Pa slechts dat er in zag en dat ik er verder geen woorden over zou vuil maken’. Maar van zijn vaders ‘dominésijdelheid’, zoals
hij het noemde, verwachtte hij ook voor de toekomst nog veel onheil.
In de volgende brief, half december geschreven, komt hij dan tot de vaak geciteerde vergelijking van zichzelf met een ruige hond die men met tegenzin in huis genomen heeft. In brief 345a had hij al geschreven: ‘Nu kerel - als gij kunt, zorg ik hier weg kan’. Thans klinkt het nogmaals, en nu nog verbitterder: ‘De hond heeft alleen spijt dat hij niet weg- | |
| |
gebleven is, want het was niet zoo eenzaam op de heide als in dit huis, ondanks alle vriendelijkheid. Het bezoek van het beest was eene zwakheid die hoop ik men vergeten zal, en waarin hij zal vermijden opnieuw te vervallen’.
Reeds uit de volgende brief spreekt een hoopvoller stemming. Niet uit het eerste gedeelte, dat een bladzijdenlange uiteenzetting geeft over de wijze waarop Vincent zijn vader ziet, nl. als een figuur, beheerst door - zoals hij dat noemt - ‘le rayon noir’. Op deze voor de psychologie van Vincent heel belangrijke beschouwingen ga ik nu niet verder in. Op een bij de brief ingesloten blad echter vertelt hij dat hij, na het neerschrijven van deze gedachten, opnieuw met zijn vader gesproken en een voorlopige ‘schikking’ bereikt heeft. ‘Het is nu daarmee geëindigd, dat het vertrekje t'huis waar nu de mangel staat zal disponibel zijn voor mij tot bergplaats van een en ander, tot atelier ook in gevallen dit door de omstandigheden wenschelijk mogt zijn’ [347], Vincent is op slag ‘verzacht in zijn oordeel’ over zijn vader; aan de feiten is niets veranderd, maar hij is nu bereid vaders ‘ouden dag en zijn zwakheden’ in aanmerking te nemen. Een brief van Theo heeft blijkbaar bij de ouders ook wel enige indruk gemaakt, zodat Vincent kan schrijven: ‘Op dit oogenblik, ook juist na ontvangst van Uw brief, zijn Pa en ik zoo wel als mogelijk is en zelfs is Pa niet ongenegen zekere schikkingen te maken’ [348], De belangrijkste daarvan kennen we reeds; in br. 348 herhaalt Vincent het nog eens met nadruk: ‘Ik zeg U nu bij dezen dat ik het er door heb gekregen Pa toestemt ik hier een vertrek inricht. Keurt gij dat goed, zoo wordt dat mijn vaste bergplaats en mijn atelier, in tijden wij geen geld hebben om elders te zijn’. Met het inrichten van de mangelkamer werd nog vóór 20 december een begin gemaakt en weinige dagen erna kon Vincent zich er installeren. Erg enthousiast blijkt hij er niet over te zijn geweest, tenminste in br. 363a, van midden maart, schrijft hij schamper aan Theo over de ‘geografische ligging’
van zijn atelier, met een schetsje [alleen afgedrukt in de recente Amerikaanse uitgave van de brieven] waarop men het atelier ziet omgeven door kolenhok, bestekamer, riolen en mestput, ‘en mijn verbeeldingskracht is niet sterk genoeg om dit vooruitgang te vinden
| |
| |
op den toestand van verleden jaar’. Hij blijft er dan ook maar vier maanden en schrijft in mei dat hij een nieuw atelier heeft gehuurd, nl. twee kamers, die hem meer ruimte boden om naar model te schilderen. ‘Ik geloof, ik er heel wat prettiger zal werken kunnen dan in 't vertrekje thuis’ [368]. Deze kamers zou hij tot zijn vertrek uit Nuenen blijven gebruiken, aanvankelijk alleen als atelier, terwijl hij thuis bleef eten en slapen; later, enige tijd na de dood van zijn vader, nl. sedert 1 mei 1885, als woon- én werkplaats.
Het is een toevallige omstandigheid geweest die na korte tijd voor enige verdere ontspanning heeft gezorgd. Op 17 januari 1884 brak moeder Van Gogh een dijbeen en in de eerstvolgende weken, waarin zij bedlegerig is, heeft in de verhoudingen blijkbaar een lichte verandering ten goede plaats gehad.
Andere redenen waarom men in de volgende tijd minder bemerkt van felle controversen tussen Vincent en zijn ouders, zijn enerzijds het feit dat hij al van 1 mei af voor het grootste deel van de dag het huis uit was en anderzijds de verplaatsing van zijn agressiviteit naar Theo, die nu zélf in brief na brief Vincents aanvallen moest verduren. Dat de stemming thuis tot het laatst toe tamelijk geladen moet zijn gebleven, blijkt o.a. uit een opmerking van Vincent in br. 407 [van 6 mei 1885]: ‘Mijn verhuizing is nu achter den rug; ze zijn thuis wel wat anders dan ge U voorstelt, en hun zeggen is: dat ik “mijn zin” gedaan heb. Enfin - mij ook al goed, en ik spreek er liever niet over’. De aanleiding tot Vincents besluit om geheel op zichzelf te gaan wonen was trouwens een ernstig incident met zijn zuster Anna na het overlijden van zijn vader, een incident vermeld in br. 398, maar waarover we verder geen bijzonderheden vernemen.
| |
III
Thans over Vincents opstandigheid tegen Theo, die uiteraard in de tot deze zelf gerichte brieven een veel belangrijker plaats inneemt. Zij had, zoals reeds gezegd, in hoofdzaak twee oorzaken: de vrouw Christien en het werk. In beide opzichten is het voor een goed begrip voor de verhouding der
| |
| |
twee broers gewenst nauwkeurig te letten op de volgorde en de dateringen van de brieven. Mij voorlopig uitsluitend baserend op de gedrukte teksten heb ik de dateringen zo veel mogelijk vastgesteld en de volgorde, waar dat nodig was, gewijzigd. Het resultaat vindt men in Aantekening II. Overal waar ik niet het tegendeel kan bewijzen, neem ik voorlopig maar aan dat de volgorde, zoals die door de oorspronkelijke uitgeefster, mevrouw Van Gogh-Bonger, is vastgesteld, juist is. Hoewel daar methodisch bezwaar tegen kan worden gemaakt, is er geen andere mogelijkheid - en mevrouw Van Gogh, die, voorzover zij niet over enveloppen met poststempels of andere uiterlijke aanwijzingen beschikte, óók van de teksten moest uitgaan, heeft het werk, naar mijn indruk, met bewonderenswaardige nauwgezetheid gedaan.
Wat nu Christien betreft, komt het voor degene die de voorgeschiedenis kent, niet onverwacht dat zij een reden tot onenigheid tussen de twee broers werd. In de eerste veertien dagen van zijn verblijf in Drente al kwam Vincent in niet minder dan vijf brieven [324, 325, 326, 328 en 329] met toenemende ‘melankolie’ op Christien terug - zij het nog zonder verwijten aan Theo's adres. In de voorlaatste brief uit Drente [342] klinkt het al tamelijk agressief: ‘...juist omdat de vrouw met wie ik was iemand is door en door ongelukkig en zoo zwaar belast met een slechten naam, 2 kinderen, armoede etc. etc. zou ik, al vond ik haar niet goed, niet alle banden breken willen en terwille van niemand zou ik het laten haar te gaan zien, te spreken, te schrijven, wat geld te zenden als ik 't eventueel had. Laat de menschen daar iets van denken of zeggen, best, ik heb al lang 't hun niet eens meer kwalijk genomen’.
De bom barst echter, als Vincent omstreeks 20 december zijn nieuwe atelier in de mangelkamer mag inrichten en voor enkele dagen naar Den Haag gaat om zijn daar achtergebleven studies in te pakken. Uit Den Haag schrijft hij aan Theo dat hij ‘de vrouw’ heeft teruggezien [‘waar ik zeer naar verlangde’] en zodra hij in Nuenen terug is, opent hij de aanval: ‘nu moet mij maar dadelijk van het hart af wat ik U dien te zeggen’ [350]. Gevoelens die blijkbaar sinds lang opgekropt waren, zoeken een uitweg in een niet zozeer
| |
| |
heftige, als wel ernstig verwijtende brief. Nu Vincent Christien weer ‘in groote ellende’ heeft aangetroffen en daar zeer bedroefd over is, dringt het meer dan ooit tevoren tot hem door wat het betekent dat hij haar verlaten heeft en... hoe groot Theo's invloed op zijn beslissing is geweest. ‘Weet dan dat ik met een diep leedwezen terugzie op uw bezoek van dezen zomer, op onze gesprekken van alstoen en op hetgeen eruit voortvloeide. De tijd is er nu overheen gegaan, maar ik mag niet ontkennen van achteren beschouwd, het mij niet regt voorkomt van ons. En ik beschouw uw woorden en u zelf nu eenigszins anders en ik kan niet precies met hetzelfde gevoel meer aan u denken als vroeger’. Men leze deze belangrijke brief, die over niets anders gaat, in zijn geheel. Ik citeer nog slechts déze zin: ‘Nu onze vriendschap, broer, is er zeer door geschokt en indien gij zoudt zeggen, wij hebben ons zeker niet vergist, en indien gij mij zoudt blijken te zijn in de zelfde stemming nog van toen - ik zoude U niet meer kunnen achten precies als vroeger’.
Feller reeds klinkt het in de volgende brief [350a]: ‘Weet het goed dat al wat uw bezoek van dezen zomer voor teleurstelling meebragt voor mij - meer dan gij weet - voor zoover 't me persoonlijk raakte - is dat niet iets dat ik zwaar zal tellen - maar het andere - dat nl. ik nu haar terugvond zóó dat het hart mij er week van wordt - dat het zal blijven een onoverkomelijk iets tusschen u en mij - tenzij ze nog gered wordt. Gij waart toen ligtzinnig met uw woorden - gij dacht niet na bij wat gij zeidet en spraakt blijkbaar zonder voldoende gronden - en hoe ik daar over denk ik zeg het u zonder omwegen - dat ge met Pa, die ook dikwijls zóó doet, gemeen hebt, ge wreed zijt met uw wereldwijsheid’.
Men ziet dat er van onderworpenheid aan de weliswaar vier jaar jongere, maar maatschappelijk zoveel beter geslaagde broer geen sprake is, en Vincent was zich daarvan ook wel bewust, blijkens zijn opmerking: ‘Ik weet ook dat niet iedereen in mijn geval en omstandigheden 't ondernemen zou U tegen te spreken’. Zijn opwinding en verontwaardiging waren echter ook groot; hoe kon Theo nog een ogenblik denken dat het gebeurde zijn goede zijde had gehad! En bitter klinkt het: ‘Wat gij schrijft betreffende “dat ik haar en mij
| |
| |
zelf een slechten dienst zou bewijzen” in een zekeren brief, wees zoo goed dat terug te nemen, gedachtig zijnde aan den dienst door u dezen zomer bewezen aan haar en haar kinderen en mij, werkelijk zwijg dat maar liefst!’ Wel mocht hij zeggen: ‘Het is een trieste brief aan 't eind van dit jaar - voor mij triest om te schrijven voor u triest om te ontvangen...’
Op deze brief van eind december volgt nu de verkeerd geplaatste brief 193a, waarover ik al in mijn eerste artikel schreef. Het begin van deze brief ontbreekt, maar in wat er over is gebleven, is de toon nog feller dan 350 of 350a: ‘Hebt ge noodig, ik nog duidelijker U alles verklare zie hier. Ge zegt het zelf dat gij wenscht ik de vrouw verlate ja absoluut verlate. Goed, maar dat wil of kan ik niet doen’. Vincent verklaart dan dat hij behoefte heeft dit alles te zeggen, omdat hij tussen hem en Theo nu eenmaal absolute klaarheid wenst. ‘Indien ik geld van U accepteer en doe iets waar gij u lijnregt tegen verklaart zou dit scheef zijn, ik heb altijd met u gesproken openhartig over alles en juist mij getoond zooals ik was, getracht naar opregtheid maar ik heb niet gehandeld zonder er U in te kennen’.
Hij realiseert zich, althans voorlopig, zelf niet in staat te zijn uit eigen middelen de vrouw te helpen. Zonder de steun van zijn broer kan hij niets voor haar doen. ‘Gij hebt dus magt over mij, gij vooral in combinatie met veel anderen die geen van allen het eens zijn kunt met mij. En toch zult gij mij niet krijgen tot een afstand doen van haar, met al uw finantieele magt. En omdat ik op dat punt van de vrouw dus niet zal toegeven en dat duidelijk wil zeggen verstaanbaar voor de hardst hoorende ooren zelfs, zoo verklaar ik vooruit dat ik besloten heb met haar te deelen het geen mijn eigendom is en ik van U geen geld wensch te accepteeren dan hetgeen ik zonder arrière pensée als eigendom kan beschouwen’. En in het onvermijdelijke naschrift hamert hij het er nog eens in: ‘En betreffende de vrouw en de kinderen, zij is aan mij gehecht en dat zelfs na de scheiding en ik aan haar. En nu zou ik in eenig opzigt mij stilzwijgend of niet stilzwijgend verbinden tot haar te verlaten. Neen daar zal ik mij nu eens geenszins toe verbinden. Ik vraag U niet verantwoordelijk
| |
| |
te zijn voor welke kosten dan ook, integendeel ik zeg U ge kunt 't geld verminderen, geheel doen ophouden maar van wat ik heb zal zij haar deel hebben’.
Heeft zij het werkelijk gehád, na al deze opgewonden en nadrukkelijke verzekeringen? Wij zullen het nooit weten, want merkwaardig genoeg houden Vincents brieven over dit onderwerp - de enige bron van onze kennis - kort daarna geheel op. In de eerstvolgende brief, 351, is de toon al geheel veranderd. De brief heeft een beschouwelijk karakter en is zelfs voor een klein deel gewijd aan zakelijke kwesties als het werk. Slechts vindt men in een naschrift mededelingen, waaruit blijkt dat Vincent zelf nu overtuigd is dat van een nieuw samenleven met Christien niets meer kan komen: ‘Besluit haar zelf ook bekend’. Onmiddellijk daarop raakt ook deze hele kwestie op de achtergrond door het ongeluk van de moeder op 17 januari en dit zou niet zo verbazingwekkend zijn, ware het niet dat Vincent van dit ogenblik af [behalve éénmaal terloops] in het gehéél niet meer over Christien en haar kinderen schrijft. Men krijgt sterk de indruk dat hij, behalve het ‘besluit ook haar bekend’ nog een ander besluit heeft genomen, nl. niet alleen de gedachte aan een huwelijk, maar élke relatie met haar uit het hoofd te zetten. Nergens vinden we in de volgende brieven dan ook een aanwijzing dat hij haar nog financieel geholpen heeft - of dit had willen doen - hoe vaak hij ook zijn geldzaken en met name zijn gebrék aan geld te berde brengt.
Omtrent de oorzaak van Vincents duidelijke ommekeer blijven we op gissingen aangewezen. Het lag niet in zijn aard zich er zo maar bij neer te leggen, indien Theo gedreigd zou hebben met inhouding van zijn toelage - dat blijkt wel heel duidelijk uit de felle brieven 350 en 193a. Heeft Theo iets bereikt louter met overredingskracht? Waarschijnlijker lijkt het mij dat we moeten denken aan een geheel andere oorzaak, nl. aan een ernstige verstoring van Vincents relatie met Christien waarover de brieven niets vermelden. Er is geen aanwijzing dat hij intussen voor de tweede maal een bezoek aan Den Haag heeft gebracht, [uitgesloten is het natuurlijk geenszins], maar er kunnen bijvoorbeeld ook brieven uit Den Haag zijn gekomen die de schok hebben veroorzaakt. Want een
| |
| |
schok moet het zijn geweest. Is de enig denkbare veronderstelling niet dat Christien hem om de een of andere reden zo heeft teleurgesteld dat hij besloten heeft nu ook de laatste banden met haar te verbreken? Hij moge dan met bijzondere heftigheid over zijn vaste voornemen haar te blijven steunen geschreven hebben - hij had één voorbehoud gemaakt; men zal zich de zin uit br. 321 die ik al heb aangehaald, herinneren: ‘steun zal ik blijven al ben ik weg mits ik energie en goeden wil zie iets of wat’. Zou Vincent hebben moeten constateren dat er van die energie en goede wil om zich op een behoorlijke wijze door het leven te slaan niet veel meer over was? Zijn absolute stilzwijgen over haar en de kinderen zou op zo iets kunnen wijzen.
Tenslotte is er nóg een omstandigheid die tot een veranderde houding van Vincent tegenover Christien kan hebben bijgedragen. Gesteld eens dat er een ándere vrouw in zijn leven was gekomen, een bétere vrouw, tegen wier bewonderenswaardige hulpvaardigheid het ‘door het riool gesleepte karakter’ van Christien, zoals Vincent zelf het aanduidde, des te ongustiger afstak? Zou dit een onvermijdelijk schijnende beslissing niet hebben verhaast? Is het een te gewaagde veronderstelling? Er wás zulk een vrouw. Over Margot Begemann, de buurvrouw, en haar liefdesdrama met Vincent [men zal zich herinneren dat zij een poging tot zelfmoord deed, toen haar familie zich verzette tegen een verbintenis met hem] horen we pas een half jaar later, in augustus, maar hun relaties dateren van déze weken. Het is Vincent zelf die het, zij het veel later, onthuld heeft: ‘En zij en ik zijn juist gehecht geworden tijdens de ziekte van Moe’ [385].
Dit zijn gedachten die ons tenminste enigszins kunnen verzoenen met een gang van zaken die we anders moeilijk kunnen begrijpen. Hoe fel nam Vincent het niet voor Christien op in brieven van nog maar enkele weken eerder, hoe plotseling is zij niet uit zijn leven en correspondentie verdwenen. Dit moeten we erkennen: Vincent die haar al zo vaak verdedigde, heeft ondanks zijn vermoedelijke verbittering nog één ridderlijke daad tegenover haar gedaan: hij heeft nooit onthuld, zelfs niet tegenover Theo, waarop zijn besluit berustte. Vincent kon zwijgen. Hoe heeft hij niet gezwegen over
| |
| |
Kee Vos, die na het drama van Etten toch nog jaren, blijkens kleine toespelingen, zijn gedachten heeft vervuld. Ook over Christien heeft hij na het begin van dit jaar gezwegen. Wij mogen het betreuren, omdat het ons over veel in het onzekere laat, - het was waarschijnlijk het respectabelste wat hij heeft kunnen doen.
Aan de stormen die in zijn gemoed woedden, behoeft men intussen niet te twijfelen. Niet voor niets schreef hij juist in deze dagen drie gedichten van François Coppée voor Theo over die hem bijzonder getroffen hadden [br. 357], Reeds de titels wijzen er op dat hij zichzelf er in herkende: ‘Douleur bercée’ en ‘Blessure rouverte’. Maar het mooiste vond hij toch ‘Désir dans le spleen’, het gedicht dat ‘schildert hoe juist in de afgematten en die er haast bij neervallen, bij momenten die oneindige hernieuwing van begeerte ontstaat’. Ik citeer alleen de eerste strofe:
Tout vit, tout aime, et moi, triste et seul, je me dresse
Ainsi qu'un arbre mort sur le ciel de printemps,
Je ne peux plus aimer, moi qui n'ai que trente ans,
Et je viens de quitter sans regrets ma maîtresse.
| |
IV
Ik heb in het begin van dit artikel gesproken over een derde vorm van opstandigheid bij Vincent: die tegen Theo in verband met het werk. Dit was de ernstigste, daar hij het langst duurde en bijna een definitieve breuk tussen de twee broers veroorzaakt heeft. Van deze laatste crisis tijdens Vincents verblijf in Nuenen zal ik nu tot slot trachten een beeld te geven.
Toen Vincent uit Drente was aangekomen, was het in een diep weemoedige stemming van twijfel aan de mogelijkheid van welslagen, een stemming die hem met schuldgevoel tegenover zijn broer vervulde. En zo komen we dan in de allereerste brief uit Nuenen al de zin tegen: ‘Maar kerel het is voor mij zoo moeielijk, want het wordt bij mij zoozeer een gewetenszaak dat ik U te veel tot last zou zijn, misbruik maak misschien van Uw vriendschap, als ik geld accepteer
| |
| |
voor eene onderneming die wellicht niet rendeeren zal’.
In de volgende brieven is hij, zoals we gezien hebben, geestelijk in beslag genomen door de problemen van zijn verhouding tot zijn ouders en Christien. Verwijten aan het adres van Theo hebben dáárop betrekking. Na het ongeluk van zijn moeder schrijft hij zelfs een tijdje bepaald vriendschappelijk. Een onverwacht scherpe toon vindt men opeens in de brieven 355a en 355b. Wie de latere heftige brieven gelezen heeft, zal de indruk krijgen dat hier het begin ligt van de twist die is opgelaaid. Het verloop van de volgende brieven stelt ons echter voor hetzelfde soort van psychologische inconsequenties, als ik geconstateerd heb in mijn artikelen over Vincents verblijf in Den Haag. Niet alleen de toon, ook de inhoud van de brieven 355a en 355b stelt ons voor een raadsel. En aanvankelijk onverklaarbaar is het ook dat, na een paar rustige brieven, met br. 358 een hevige uitbarsting komt en dan bijvoorbeeld br. 360 opeens weer van een geheel andere stemming vervuld is. Vincent moge opvliegend zijn, hij is niet bepaald onlogisch, integendeel, hij is vaak van een ijzeren vasthoudendheid aan een eenmaal ingenomen standpunt.
Welnu, de verklaring ligt ook thans weer in de chronologie van de brieven: 355a en 355 b horen hier in het geheel niet thuis en 360 gaat aan 358 vooraf. Wat de twee eerstgenoemde betreft, van de vele aanwijzingen voor een verplaatsing naar een later tijdstip zal ik er twee noemen: ten eerste wordt er gesproken van het ‘in 't atelier gaan wonen althans den heelen dag’, wat alleen kan slaan op het atelier dat hij pas in mei zou huren, en ten tweede wordt er gezinspeeld op een ontmoeting met Theo [‘ik herinner me 't gesprek in den tuin’], terwijl Theo's eerste bezoek aan Nuenen pas in juni plaats vond. Wat 360 aangaat, in deze brief wordt het voorstel gedaan dat volgens brief 363a ‘eind January of begin February’ geschreven werd. Deze aanwijzing heeft mij ertoe gebracht deze brief te plaatsen tussen 355 en 356 in, waarna allerlei andere details volkomen in de samenhang bleken te passen.
Allereerst iets over de inhoud van deze brief 360. Wij hebben gezien dat Vincent met gewetensbezwaren tegenover
| |
| |
Theo naar Nuenen was gegaan. Daarop terugkomend zegt hij nu niet op dezelfde voet voort te willen gaan, maar voor het vervolg een zakelijke basis te willen afspreken. Zijn voorstel is zo eenvoudig en concreet mogelijk: ‘Laat ik U van mijn werk sturen, en neem gij ervan wat gij hebben wilt, doch het geld dat na Maart ik zou ontvangen van U, sta ik op ik moge beschouwen als door mij verdiend geld’.
Men voelt hoe essentieel dit ogenschijnlijk wat kinderlijke voorstel voor hem was. De werken die hij zou zenden, zouden zijn toelage veranderen van een vrijheid-belemmerende schenking in een betaling. Voor zover uit de brieven valt na te gaan, gingen zijn eerste zendingen inderdaad in de loop van februari naar Theo [o.a. aangekondigd in de briefkaart nr. 356 van 13 februari]. Vincent ging ook pentekeningen sturen, omdat hij, werkend aan schilderijen en aquarellen, daaromtrent een ‘wenk’ had gekregen [br. 355]. Op dit belangrijke moment reageert Theo op de gezonden pentekeningen helaas niet alleen zonder enthousiasme, maar zelfs nogal critisch, door te schrijven dat het werk nu wel ‘bijna verkoopbaar’ [!] is, maar dat het nog beter zou moeten worden. Dit is de vonk die het kruitvat tot ontploffing brengt. Vincent antwoordt met zelfs voor hem ongewone heftigheid [358]. Theo's uitlating van ‘bijna verkoopbaar’ was woordelijk gelijk aan wat hij van de Ettense studies schreef en klonk dus wel uitermate grievend na deze jaren van niet-aflatende inspanning. Er was dan ook alle aanleiding toe om nu eens Theo te gaan kapittelen over diens aandeel in de gemeenschappelijke onderneming [want als zodanig voelde Vincent hun relatie]. Ziehier enkele zinnen uit zijn betoog: ‘Van mijn kant ook franchement zal ik U zeggen dat ik geloof dat het waar is wat gij zegt, dat mijn werk veel beter moet worden, maar tevens ook, dat Uw energie om er wat mee te doen ook wei wat beslister mag worden. Ge hebt nog nooit een enkele van me verkocht - voor veel of voor weinig niet - en het eigenlijk nog niet geprobeerd. Ge ziet, ik word daar niet boos om, maar - we hoeven nu eenmaal elkaar geen Mietje te noemen’. En zo gaat het door, bijna acht bladzijden druks lang. De kern van de brief is:
‘als ge niets doet met mijn werk, begeer ik Uw protectie niet’. ‘Het is hier de kwestie dat ik
| |
| |
meer heil zie zelfs in 't armzaligste, ellendigste scharrelen dan in protectie, waar het in aan 't ontaarden is’. En de climax is de vaak aangehaalde, bittere uitroep:
‘Een vrouw kunt ge me niet geven, een kind kunt ge me niet geven, werk kunt ge me niet geven.
Geld, ja.
Maar waar dient 't me toe als ik de rest moet missen’.
Een reeks van brieven die nu volgt, ademt dezelfde opstandige geest. In 362 bijvoorbeeld mondt een stroom van verwijten uit in de duidelijke uitspraak: ‘Waarachtig ik ben er kwaad om, dat gij zoo slap U hebt gehouden sedert en ik ben daarom kwaad - het is niet om iets anders - het is om dat verdomde mij telkens zeggen “werk maar voort”, “heb nog wat geduld” en geen vinger verroeren om te zorgen, ik ietwat satisfactie hebbe van mijn werk’.
De bitterheid bereikt een hoogtepunt in br. 363a. Waarom heeft Theo niet duidelijk gereageerd op het indertijd door Vincent gedane voorstel [in br. 360] omtrent een zakelijke verhouding met ingang van maart? ‘Nu ik zie dat uw expressies even vaag blijven, kan ik niet anders dan meest beslist u zeggen, dit geen manier van doen is’. Als Theo niet op het voorstel ingaat, is het maar beter de relaties geheel af te breken. In zijn antwoord heeft Theo blijkbaar gesteld dat, als het werk dat Vincent hem stuurt, zijn eigendom is, hij ook het recht heeft daar mee te doen wat hij wil, desnoods het te laten liggen, zelfs het te verscheuren; ook hij was nu kennelijk geprikkeld. Vincent erkent in br. 364 de juistheid van dit standpunt; hij heeft nu eenmaal geld nodig om te werken en dus is alles hem best [‘al zou ik nog zooveel maling aan u hebben’], als hij maar maandelijks geld ontvangt dat hij als een koop mag beschouwen.
Van br. 367 af, die uitsluitend over het werk gaat en zelfs met een hartelijk woord over Theo's verjaardag begint, lijken voor de eerste tijd de conflicten van de baan. In de eerstvolgende paar maanden zijn de brieven gewijd aan het huren en betrekken van het nieuwe atelier, aan het bezoek van Van Rappard en later van Theo zelf, en vooral aan het werk; de toon is doorgaans vriendelijk. De brieven 375 tot 377 hande- | |
| |
len over het drama met Margot Begemann en dan begint het twistgeschrijf weer opnieuw.
| |
V
Wil men zich een gedetailleerd beeld vormen van deze tweede opstandige periode in Vincents verhouding tot Theo [ik zal mij hier moeten beperken tot een uiterst beknopte samenvatting], dan is het nodig te weten dat de volgorde van de betreffende brieven een vrij sterke correctie behoeft. Dat door Zulk een correctie soms een belangrijk beter inzicht in de onderlinge verhoudingen kan ontstaan, daarvan zijn de brieven 393 en 394 een voorbeeld. De eerste begint met een verzoek: ‘Ge zoudt mij een zeer groot genoegen doen, met nog voor me zien te krijgen, Illustration No. 2174, 24 Octobre 1884’, de tweede met de zin: ‘Wel bedankt voor Uwe bezending Illustrations, waar ge me recht veel pleizier mee hebt gedaan’. De aansluiting is echter slechts schijnbaar: de Illustration bleef uit en tussen 393 en 394 dienen twee heel boze brieven te worden geplaatst, nl. 388a en 388b!
Ik heb na nauwgezette bestudering van de brieven, waarbij vooral de nummers 355a en 355b uitsluitend op grond van de gepubliceerde teksten moeilijk met absolute zekerheid te plaatsen bleken, de volgende volgorde vastgesteld: 379, 380, 381, 378, 382, 383, 384, 385, 386, 387, 388, 355a, 355b, 386a, 386b, 389, 390, 391, 392, 393, 388a, 388b, 394. [Zie Aantekening III].
Wat is nu de indruk die uit de brieven, in deze volgorde gelezen, naar voren komt? Het is het beeld van een man die, aich steeds sterker bewust van zijn kunnen, meer en meer beseft zijn eigen weg te moeten gaan. Tegenover Theo's kritiek wordt hij - althans dat verbeeldt hij zich - hoe langer hoe onverschilliger, maar hij zegt wel dat het hem, meer nog dan voor zichzelf, verdriet doet dat Theo's geld zo weinig rente opbrengt [381]. Ziet Theo wat hen scheidt als een ‘slootje’, Vincent zelf blijft heftig uitroepen dat zij aan weerskanten van een barricade staan. In de dagen dat Van Rappard in Nuenen met Vincent samenwerkt [oktober] rijpt het reeds eerder geopperde plan in hem eens in Antwerpen te gaan
| |
| |
werken. ‘Misschien hebt gij gelijk, dat ikzelf maar voor mijn werk een weg moet zoeken, en mijn eigen handelaar worden’ [382]. Een eerste poging, die echter op niets uitloopt, is zijn ‘démarche’ bij zijn oude vijanden Mauve en Tersteeg [384]. Verschillende malen pleit hij bij Theo voor een extra-bedragje, vooral tegen het eind van de maand, nu hij door het werken aan een eindeloze reeks boerenkoppen veel verf nodig heeft. De zorgen leiden nu en dan tot een uitbarsting, zoals in de crisis-brief 388, waarin hij zegt meer en meer in te zien ‘dat er een moment komen zal kunnen, waarop we ieder zijns weegs gaan in plaats van zamen een zelfden weg’. Ook uit de opstandige brief 386a klinkt het thema van het uit elkaar gaan op: ‘Want - op mijn persoon, manieren, kleeren, woorden, vindt gij, zooals veel anderen, dingen te zeggen important genoeg, en blijkbaar zonder redres, die den persoonlijken broederlijken omgang hoe langer hoe meer doen uitsterven en hebben slap gemaakt jaren lang. - Daar komt mijn verleden bij en dat gij bij G. & Co. 't heertje zijt en ik een bête noire en mauvais coucheur’.
Daar Theo er toch op heeft aangedrongen dat Vincent uit Nuenen weggaat [wij zouden zijn brief moeten kennen om het redelijke of onredelijke ervan te kunnen beoordelen], schrijft Vincent woedend in br. 390: ‘In godsnaam, hoe is het toch mogelijk dat gij niet schijnt te kunnen of willen begrijpen, dat met mijn atelier hier gevestigd te hebben en 't er voor als nog ook te houden, ik het me mogelijk heb gemaakt, geld genoeg voor 't schilderen te hebben, en dat als ik anders gedaan had, noch voor mezelf noch voor anderen 't goed ware uitgekomen’. Duidelijk onderstreept hij nog eens het zakelijke karakter van hun transactie: ‘Weet dit eens en vooral, als ik U geld vraag, ik vraag het niet voor niets, mijn werk dat ik er mee maak, kunt gij er voor krijgen, en indien nu ik daarin ten achter ben, ik ben op een rechten weg om er in voor te komen zelfs’.
Niettemin blijven de zorgen drukken, en als het jaar 1885 is aangebroken, schrijft hij: ‘Haast geen jaar begon ik, dat een somberder aspect had in een somberder stemming, en ik verwacht dan ook geen toekomst van succes, doch een toekomst van strijd’ [392].
| |
| |
| |
IV
Zie hier dus de verhouding tussen Vincent en Theo, voor zover die tot uiting komt in de brieven 379 tot 394. Vincents intensieve werken onder de boeren, dat in het voorjaar zijn meesterstuk De Aardappeleters ten gevolge zal hebben, doet gelukkig enige tijd de twisten op de achtergrond raken. De plotselinge dood van hun vader, die op 26 maart aan een beroerte overleed, droeg er eveneens toe bij dat de toon van de correspondentie wat milder werd. Theo heeft Vincent bijzonder dankbaar gestemd door hem frs 100 extra te sturen [br. 400] en heeft ook - wat misschien nog belangrijker was - enige ingenomenheid met het werk betuigd. Bovendien heeft hij zich bereid getoond Vincents werk aan enkele Parijse kunsthandelaars en schilders als Portier en Serret te laten zien. Van dit alles is de briefwisseling [die overigens minder frequent wordt] voorlopig vervuld. Wel weerklinken er in Vincents brieven vaak nog wanhopige kreten om geld, echter altijd omdat hij het nodig heeft voor verf of linnen of de simpelste levensbehoeften. Naar weelde of comfort kent hij geen verlangen.
Ideaal is de verhouding met Theo nog niet. Als deze een keer in de zomer op bezoek is geweest, zijn er opnieuw heel bittere woorden gevallen, zoals uit br. 419b blijkt, en dit bezoek heeft Vincent dan ook wel ‘gedesoleerd’. Na deze laatste opflakkering van Vincents opstandigheid echter is er weer een ondertoon van broederlijkheid in de brieven gekomen, die tot het eind aanhoudt.
Vincents plan om naar Antwerpen te gaan wordt eindelijk in het najaar verwezenlijkt. Een toevallige uiterlijke omstandigheid verhaastte zijn besluit te vertrekken, nl. zijn moeilijkheden met de pastoors. ‘Er moest een meid in de kraam die ik dikwijls geschilderd had, en men zag er mij op aan, hoewel ik het niet was’ [423]. Een van de pastoors ging zelfs zover ‘dat hij de menschen geld beloofde, als zij zich tíiet lieten schilderen’ [423], Wel schrijft Vincent, die het niet op zich laat zitten, dat hij niet veel last meer van de kwestie heeft gehad, maar later [435] erkent hij toch: ‘het miserabele is dat al durf ik er tegen in, de menschen aarzelen
| |
| |
en meer schrik hebben dan ik verwacht had’. En samenvattend constateert hij: ‘Ik zou indien ik geen stoornis met de modellen gehad had, nog den winter hier hebben doorgebracht’. Een schenking van zijn broer gaf, als zo vaak, de doorslag. Onmiddellijk na ontvangst van de frs 50 kondigt hij aan dat hij ‘Dinsdag a.s.’ [d.w.z. op 24 november 1885] naar Antwerpen vertrekt. De goede verstandhouding met Theo is vanzelf geheel hersteld en zal niet meer ernstig verstoord worden. Theo's geduld en zijn onwankelbare trouw in het zenden van financiële steun hebben de broederliefde zelfs door de stormen van de Nuenense jaren weten heen te loodsen. Theo's houding is des te bewonderenswaardiger, daar hij in Vincents talent op dit ogenblik nog maar nauwelijks zal hebben geloofd. Voor Vincent moet het juist ondraaglijk zijn geweest dat zelfs zijn dierbare broeder twijfelde aan datgene waarvoor hijzelf zulk een bovenmenselijke strijd voerde.
Wat al stormen hebben zijn leven in Nuenen niet bewogen: het conflict met zijn ouders, het weerzien van Christien en haar kinderen en het afscheid van haar, de ziekte van zijn moeder, de liefde en de zelfmoordpoging van Margot Begemann, de dood van zijn vader, de bekende hevige twist met Van Rappard over De Aardappeleters, de moeilijkheden met de pastoors, en bij dit alles nog de telkens weer oplaaiende meningsverschillen met Theo. Dat hij ondanks dit alles kans gezien heeft in deze twee jaren niet minder dan 250 tekeningen en aquarellen en 185 schilderijen te vervaardigen, waaronder grootse tekeningen als die van arbeidende boerenfiguren, meesterlijke landschappen als De Vier Bomen, indrukwekkende stillevens als dat met de opengeslagen bijbel en tenslotte een groep als De Aardappeleters - dit tekent de grootheid van zijn genie, de onweerhoudbare kracht van zijn scheppingsvermogen.
| |
Aantekening I
In het september-nummer van Maatstaf 1958 [blz. 423] heb ik de data gegeven van de brieven uit de Haagse periode tot eind juli
| |
| |
1882 [brieven 162-221]. Van de verdere 102 brieven uit de Haagse periode [222-322] zijn er in de brief-uitgave maar 9 gedateerd. Hier volgt de volledige lijst van data, zoals ik die op grond van de gepubliceerde teksten heb kunnen vaststellen. Het plus-minusteken wijst op een onzekerheid, die echter nooit meer dan enkele dagen bedraagt.
222 |
5-8 |
223 |
5-8 |
224 |
8 à 12-8 |
225 |
14-8 |
226 |
19-8 |
227 |
20-8 |
228 |
3-9 |
229 |
9-9 |
230 |
11-9 |
231 |
17-9 |
232 |
± 18-9 |
233 |
± 19-9 |
234 |
25-9 |
235 |
± 1-10 |
236 |
8-10 |
237 |
22-10 (!) |
238 |
± 10-10 |
239 |
29-10 |
240 |
1-11 |
241 |
2 à 3-11 |
242 |
5-11 |
243 |
6 à 9-11 |
244 |
14-11 |
245 |
16 à 18-11 |
246 |
22-11 |
247 |
24-11 |
248 |
26 en 27-11 |
249 |
1-12 |
250 |
± 2-12 |
251 |
± 4 à 9-12 |
252 |
± 10-12 |
253 |
± 12 à 20-12 |
254 |
± 20-12 |
255 |
± 29-12 |
256 |
31-12 en 2-1 1883 |
257 |
3-1 |
272 |
± 4-3 |
273 |
± 5-3 |
274 |
± 11-3 |
275 |
± 21-3 |
276 |
eind maart |
277 |
± 30-3 en 1-4 |
278 |
± 1 of 2-4 |
279 |
± 11-4 |
280 |
± 21-4 |
281 |
30-4 of 1-5 |
282 |
± 2-5 |
283 |
± 5 à 6-5 |
284 |
± 7 à 9-5 |
285 |
± 20-5 |
286 |
± 21-5 |
287 |
± 31-5 |
288 |
3-6 |
289 |
± 4 à 5-6 |
290 |
3-6 (!) |
291 |
± 5 à 6-6 |
292 |
± 10-6 |
293 |
± 13 à 14-6 |
294 |
± 15 à 16-6 |
295 |
± 21-6 |
296 |
± 22 à 27-6 |
297 |
± 2-7 |
298 |
± 4 à 7-7 |
299 |
± 10-7 |
300 |
± 13 à 14-7 |
301 |
22-7 |
302 |
22-7 |
303 |
23-7 |
304 |
± 24 à 25-7 |
305 |
± 25 à 26-7 |
306 |
± 27 à 28-7 |
307 |
29-7 en 30-7 |
| |
| |
258 |
± 5-1 |
259 |
± 11-1 |
260 |
± 12 à 20-1 |
261 |
± 21-1 |
262 |
eind jan. |
263 |
3-2 |
264 |
5-2 |
265 |
8-2 |
266 |
11-2 |
267 |
± 12 à 17-2 |
268 |
± 20-2 |
268a |
± 21-2 |
269 |
± 25 à 26-2 |
270 |
± 2-3 |
271 |
± 3-3 |
308 |
± 2-8 |
309 |
begin aug. |
310 |
± 10-8 |
311 |
14-8 |
312 |
17-8 |
313 |
± 18-8 |
314 |
19-8 |
315 |
± 20 à 21-1 |
316 |
21-8 |
317 |
22 of 23-8 |
318 |
2-9 |
319 |
± 4-9 |
320 |
± 6 à 7-9 |
321 |
+ 7 à 8-9 |
322 |
10-9 |
| |
Aantekening II
De 105 brieven uit de Nuense periode zijn - althans op grond van de teksten alleen - niet zo nauwkeurig te dateren als die uit de Haagse periode. Hier volgt de lijst met benaderende dateringen. Enkele nummers [cursief gedrukt] zijn verplaatst teneinde de chronologisch juiste volgorde te verkrijgen.
344 |
3 à 4-12 1883 |
345 |
3 à 5-12 |
345a |
4 à 5-12 |
346 |
± 15-12 |
347 |
± 16-12 |
348 |
± 20-12 |
349 |
20 à 31-12 |
350 |
20 à 31-12 |
350a |
eind dec. |
193a |
eind dec. |
351 |
begin jan. 1884 |
351a |
half jan. |
352 |
17-1 |
353 |
18 en 19-1 |
354 |
21 à 23-1 |
355 |
± 24-1 |
360 |
eind jan. - begin febr. |
356 |
13-2 |
357 |
± 18-2 |
358 |
18 à 24-2 |
385 |
nov. |
386 en 387 |
vóór 20 |
388 |
begin dec. |
355a |
dec. |
355b |
dec. |
386a |
9-12 |
386b |
dec. |
389 |
14-12 |
390 |
half dec. |
391 |
1 jan. 1885 |
392 |
9 jan. |
393 |
eind jan. |
388a |
31-1 |
388b |
begin febr. |
394 |
febr. |
395 |
1-3 |
396 |
half maart |
397 |
na 26-3 |
398 tot 403 |
apr. |
404 |
30-4 |
| |
| |
359 |
20 à 24-2 |
361 |
22 à 26-2 |
362 |
10 à 11-3 |
363 |
± 15-3 |
363a |
± 17-3 |
364 |
± 1-4 |
365 en 366 |
april |
367 |
± 1-5 |
368 |
half mei |
369 |
eind mei |
370 en 371 |
juni |
372 |
± 1-7 |
373 |
vóór 4 aug. |
374 |
aug. |
375 |
eerste helft sept. |
376 |
kort daarna |
377 en 379 |
sept. |
380 |
30 sept. |
381 |
okt. |
378 |
okt. |
382 |
22-10 |
383 |
okt. |
384 |
1 nov. |
405 en 406 |
begin mei |
407 |
6-5 |
408 |
na 8-5 |
409 |
na 10-5 |
410 |
1-6 |
411 tot 414 |
juni |
415 |
eind juni |
416 |
6-7 |
417 |
15-7 |
418 |
juli |
419 |
begin aug. |
419a |
5-8 |
419b |
aug. |
420 en 421 |
aug. |
422 |
half aug. |
423 |
1-9 |
424 |
eind sept. |
425 |
1-10 |
426 tot 428 |
okt |
429 |
eind okt. |
430 |
4-11 |
431 tot 433 |
nov |
434 |
half nov. |
435 |
vóór 24-11 |
| |
Aantekening III
Van de vele argumenten voor de verschuivingen noem ik telkens maar een enkel:
ad 378: af te leiden uit Vincents ‘herzeggen’ van opmerkingen over het Guizot-achtige, opmerkingen die eerst in de volgende brieven voorkomen:
ad 355a en 355b: reeds besproken op blz. 89, het voornaamste argument om ze op deze plaats te brengen ligt in de zin over Theo's ‘ergdenkendheid’, een term die Vincent heel hoog heeft opgevat en waarop hij in 388 voor de eerste maal ingaat;
ad 386a en 386b: de brief 386a is op mij onbekende gronden door mevrouw Van Gogh-Bonger van de datum 9 December 1884 voorzien;
‘open kaart spelen’ en ‘ergdenkendheid’ zijn termen uit 388, waarop Vincent na ‘wat verzinnen’ terugkomt;
ad 388a: is ‘officieel’ gedateerd 31 Januari '85;
ad 388b: is een antwoord op de brief die Theo geschreven heeft naar aanleiding van 388a en komt dus zeker na deze laatste.
|
|